| |
| |
| |
| |
Verzen
I.
De zwarte hond
Toen 'k eens, gevloden uit de grauwe stad,
In 't ver gehucht den doodentuin betrad,
Waar onder bloemen lag in blanken slaap
De blonde schoonheid van mijn Zonneknaap,
Met vonkeloogen sloop de graven rond,
De tanden bloot, een ruige zwarte hond.
- ‘Hoe durft ge ontwijden, zwart demonisch dier,
Den vromen vrede van wie slapen hier?’
'k Zag hem in de oogen, 'k overwon mijn schrik -
De donkre hond week deinzend voor mijn blik.
En, vroom gebogen over 't aardebed,
Lei 'k stil op 't graf de bloem van mijn gebed.
Na vele jaren, toog ik naar het graf
Van haar, die mild mij moederliefde gaf.
Vóor 't vreemde kerkhof, waar ik bloemen vond,
Met vonkeloogen loerde een zwarte hond.
Hij lag gebonden, maar met boozen ruk
Schier reet zijn toorn de rinkelketen stuk.
Zijn blaf leek hoonlach toen hij had belet
Me een tuil te plukken voor haar laatste bed.
Waar bleef de kracht nu van mijn klaren blik?
Wie bang nu deinsde was niet hij maar ik,
Wie angst doorvoer, toen 'k bij haar groeve stond,
Of 't waar diezelfde booze donkre hond.
| |
| |
| |
II.
Droom
- ‘Ik droomde,’ sprak ze, een droeven droom.
Mijn ziel is moe, mijn hart, vol schroom.
‘In donker bosch wij togen saam,
'k Verloor je opeens - en riep je naam.
‘Ik riep, ik riep - Geen wederkeer!
'k Voel nog mijn keel van 't roepen zeer.
‘Ik riep mij wakker, bang en luid -
O wist ik wat die droom beduidt!’
Waarom, nu 'k zwerf, in avondgoud,
Al lang alleen, door Levenswoud,
Een doolhof zonder horizon,
Waar zwijmt de laatste zweem van zon,
Met wanklen tred, wijl 't hart doet zeer
- Maar roepen doe 'k al lang niet meer! -
Waarom, o ziel zoo ver van mij!
Voel 'k áltoos nog je hart nabij?
| |
| |
| |
III.
Bij een graf
Oogen, die weenden over mijn leed,
Weet ge wel dat ik u nooit vergeet?
Oogen zoo blauw als vergeetmijniet,
Oogen, zoo rein als een hemelverschiet!
In donker mysterie van de aarde vergaan
Om als stralende bloemen weer open te gaan!
Bloemen - ik voel ze of ze je oogen zijn,
'k Durf ze niet plukken - dan deed ik je pijn.
Handen, die 'k warmde in mijn handen heet,
Weet ge wel dat ik u nooit vergeet?
Handen, die zegenend streelden mijn hoofd,
Weet ge dat niets nu mijn smart meer verdooft?
Hield in mijn handen 'k die handen zoo têer,
Nooit zou 'k ze kunnen verwarmen weer.
Huiverend zwerf ik, 't is overal koud,
Wijl er nu géen is, die nog van mij houdt.
| |
| |
| |
IV.
Ter nagedachtenis aan een vriendin
De dood omsloop haar, loerende als een dief -
Zij zag niet om: nog was haar 't leven lief,
Het zingend leven, dat haar veilig droeg,
Waar ze, uur bij uur, een kleine vreugde aan vroeg,
De haren grijs, tevreden als een kind,
Dat, blij met spel, op aarde een hemel vindt -
Tot, grijnzend fel, de Dood haar greep bij 't kleed,
Tot vóor haar voeten open de aarde spleet,
Met nooit verzaden zwarten hongermond,
Als ál wat leeft, haar ínzwolg en verslond.
En leek dit leven dan haar ziel genoeg?
Was 't wereldwijsheid, die geen hemel vroeg?
Zag nooit zij golven Mája's bont gordijn
En, achter schijn, een wenk van eeuwig zijn?
Of won ze, als éen, die smart in roes vergeet,
Bedwelmen 't schrijnen van verzwegen leed
In harmonie van teeder snarenspel?
O vriendelippen wisslen woorden wel,
Maar de éene vraag, die 'k nooit haar vragen dorst,
Die vlamt nog, als een dwaallicht, in mijn borst.
Weet je álles nu? Ging ooit een ziel teloor?
- 't Is me, in den nacht, of 'k zachtjes kloppen hoor.
Doe jij dat? Ja? Wat won je dat 'k je gaf?
Een bede? Een lied? Seringen op je graf?
En hoor 'k een antwoord als 'k er vallen laat
Een rouwviool met donker vraaggelaat?
| |
| |
| |
V.
Kinderdeun
Waarom nu, terwijl ik van droefheid kreun,
Vervolgt mij, als hoonend, die kinderdeun:
Vermoeid van al dat spelen?’
Terwijl ik de handen wring van pijn,
Zing ik zacht, op de maat van dat kinderrefrein:
Vermoeid van ál dat lijden -
Zou 't de Englen Gods verblijden?
Mij door zijn schepslen wonden,
Die werd door Hem gezonden?
En aldoor, terwijl ik van smart bezwijm,
Vervolgt mij het dansende kinderrijm.
| |
| |
| |
VI.
Ver weg nu...
Ver weg nu wil ik reizen gaan,
Naar het Land van Herinnering.
Mijn blanke schoentjes doe ik aan
En mijn goudenen tooverring.
Maar de schoentjes, waarmee ik zoo blij betrad
Mijn weg naar mijn liefdewaan,
Aan flarden gescheurd op het rotsig pad,
Daar kan ik zoo ver niet mee gaan.
En de ring is gebroken, de tooverring,
Gevonden in 't hart van een roos -
En 'k wil tóch naar het Land van Herinnering,
'k Weet van rust niet aleer ik daar poos.
Zal ik kleeden, instêe van in schoentjes wit,
Mijn voeten in nachtfluweel?
Zal ik vragen de kunst van den edelsmid
Dat die toover' mijn ring weer heel?
En zal ik dan reizen, den eindloozen nacht,
In mijn mantel zoo zwart van rouw,
Tot 'k, bij morgenrood, klop aan de poort, die mij wacht.
En ik 't Land van Herinnring aanschouw?
| |
| |
| |
VII.
Droom
Om een troostwoord kom ik tot hem gesneld
Door de wuivende suizlende lanen -
Mijn hart doorbonst mij met mokergeweld
En mijn oogen zijn blind van tranen.
Waaróm bleef ik weg zóo langen tijd?
Ik kan het niet meer vermoeden.
O weet hij hoe hevig ik heb geschreid?
't Is of mijn oogen bloeden.
Nu, ademloos, ijl ik de kamer in
En ik storm naar mijn toevlucht, zijn armen -
En 't duurt lang wel eer ik te spreken begin,
Maar hij sluit me in zijn veilig erbarmen.
Aan zijn lieven schouder, als vroeger, mijn hoofd,
Als vroeger weer streel ik zijn haren -
En al werd mij geroofd wat mij werd beloofd,
't Is wel zoet, aan zijn hart te bedaren.
O zijn adem is 't weer, die me als bloemgeur omvlijt
En zijn stem, die van vreugd mij deed beven.
- ‘O mijn bode der goden, wie 'k zegen altijd,
Waar ben je zoo lang gebleven?’
Dan een schok - Ik schrik wakker, in eenzamen nacht,
'k Strek de handen - Mijn droom is verdwenen.
En 'k weet weer dat hij dood is en 'k ween heel zacht -
't Is of hij van ver mij hoort weenen.
| |
| |
| |
VIII.
In de vreemde kamer
In de vreemde kamer zit ik alleen,
In de kamer vol leege stoelen -
In de boomen is klagen van ruischend geween.
Of de boomen den herfst al voelen?
Ik laat vallen het boek, waar 'k in zoek naar wat vreugd,
Wijl mijzelve is geen vreugde gegeven.
Op en neer trilt de lampvlam, van wind doorvleugd.
- ‘Hoe alleenig ben ik gebleven!’
Wat klopt aan de ruit als een bonzend verdriet?
Zijn het vingers? of regendroppen?
Zou het wezen een antwoord: - ‘Alleen ben je niet!’
Is het regen? zijn 't vingertoppen?
Wat drukt op de glasdeur? - Een hand? of de wind?
Wie gooit daar de glasdeur open? -
De kamer ontvlucht ik, een angstig kind
En laat door den regen mij doopen.
Wie voel ik nu mee in de kamer gaan?
Van wie kan ik d' adem voelen?
Welke oogen zien mij zoo vragend aan
Uit éen van die leege stoelen?
| |
| |
| |
IX.
Zoekende
Teleurgesteld werp 'k weg mijn boek:
't Wil niet mij geven wat ik zoek.
Verklaar mij wat ik zoek altoos,
O reine ronding van een roos!
't Aromig teeder bloemsatijn
Geeft schoonheid wel, maar koelt geen pijn.
En 't rozehart, waar 'k liefde aan vroeg,
Is voor mijn hart niet diep genoeg.
Naar 't blonde strand nu, ver van huis,
Waar zoeft de zee met droef geruisch!
De zee is groot, de zee is diep -
'k Wou dat ik in haar armen sliep.
De zee is diep, de zee is groot,
Maar dieper, grooter is de dood.
Van 't zeestrand zwerf ik droomend heen
Naar 't graf, waar slaapt wie 'k vroom beween,
Als riep mij 't eindlijk levensdoel
In geurende aarde, zacht en koel.
| |
| |
| |
X.
Avontuur
Ik doolde in najaarswoud en bad:
- ‘Een aalmoes van uw gouden schat!-’
De wind, die ruischte in 't najaarswoud,
Lei in mijn handen bladergoud.
Al drijvend langs de hemelbaan,
De wolk mij gaf een regentraan.
Ik streelde 't blad, ik dronk den drop -
'k Hield vragend nog mijn handen op.
En smeekte God dat zegen vloog
Als reine manna van omhoog.
Daar streek een vogel blank en têer
In 't nestje van mijn handen neer.
Hij zag mij aan en zong zoo zoet
Dat nog ik er van weenen moet.
Toen 't liedeke uit was vloog hij heen
Naar 't Zuiden ver - en liet me alleen.
Die kleine hemel-afgezant!
Een vêertje liet hij in mijn hand,
Een liedje liet hij in mijn ziel,
Een lied, dat uit den hemel viel.
hélène swarth
|
|