| |
| |
| |
[Eerste deel]
| |
Duivelsnaaigaren
I.
Fem morrelde moeizaam de roestige grendels van de achterdeur af, de scharnieren krasten als raven, gelijk met de glanzende ochtend boog een verwaaide Ribesstruik de keuken in.
Onder haar hand uit, keek ze op in de witte dag.
Het voorjaar stond als een bonte prent van groen, rood en zilver voor haar knipperende oogen en in haar neus drong als een krieuwel, een overzoete geur.
Zij ademde ingehouden als in tegenzin, en haar kuisch-dunne mond kneep in kleine dwarse plooien bijeen, of ze wat bitters proefde. ‘Ik geloof,’ zei ze vaag in zich zelf, ‘dat ik er bang van ben.’ Haar mat-grijze oogen werden donker, en in haar breedwit gezicht trokken de rimpels veel te diep.
Werktuigelijk streek ze een haarpiek terug in haar dikke zwarte vlechten, toen zag ze ook weer de zware gouden ring met de bloedroode camee aan haar middenvinger, en dacht aan haar verjaardag...
Fronsend een beetje, draaide ze de scheef-gezakte steen terecht, onder het wat knobbelige vingerkootje, en ademde op het flonkerende kopje van koraal. ‘Lief,’ waardeerde ze, ‘van Grômoeder, zoo'n mooie ouë ring, er zat ook vast wel wat intiems aan vast, 'n geschiedenis uit Grômoeder's jonge jaren. Daarom had zij hem zeker ook aangehouën van nacht: 'n ring die met 'n belofte gegeven was misschien, en met 'n zoen. Grômoeder had zoo genoeglijk zitten te kijken over haar bril heen...’
Fem plukte met haar handen aan haar bovenlip. Haar glimlach aarzelde en vergleed... donkere gedachten sloegen een stempel...
Ze boog de Ribes-tak terug en liep over de rinkelende blauwe tegels van de plaats, het tuintje in.
Schel-bont en schaterend glansden er de roode en witte tulpen in het midden-bed, en de forsch-opgeschoten hyacinthen stonden als zuiltjes van geur in de halvemaan-perken.
| |
| |
Fem trok haar lip op - als misprijzend. ‘Verleden jaar was 't ook zoo en eer-verleden jaar en al die jaren terug...’
Het brak in haar luisteren.
Achter de hooge dijkrug - oostwaarts van het land - spoelde de stem van de zee aan - gelijkmatig en klein - of zij telkens een enkel eender-klinkend woord neerlei op het slik.
Het bracht Fem al haar dagen te binnen.
Zij zette haar voeten zwaarder neer op de schelpen.
‘Waarom heb ik toch goed gevonden dat 't zoo ging?’, vroeg ze zich af. Bevreemding zeurde weer op. ‘Ja, ik bleef ook maar...’
Een stem in haar spotte. ‘Uit sufheid.’
Ze schudde armelijk haar hoofd er over. ‘'t Was,’ trachtte ze aan te nemen, ‘berusting.....’
Meeuwen overschreeuwden het.
Zij schrok. Het was of de witte vogels haar hoonden met woorden in een vreemde taal. Soezend bleef ze stil bij het spitse tuinhek, lei haar kin op de kleinste speil en tuurde het smalle weggetje af, langs de sloot en de boomen.
Zóó was het of ze haar eigen leven na-keek en het jaar dat voorbij gleed, de vier langzame getijden.... ‘Hoe hield ik 't toch uit?’, zocht ze na te gaan, ‘toen ik nog zóo jong was...? Nou ja-ja, je verwàchtte, dat kon je toen nog, dat gaat zoo maar niet over, en sterk maakt 't je, stèrk...’ Haar oogleden trilden. Ze zag zich gaan door blanke lente's en roode zomers, in het goudbruin van gelaten herfsten en in de verstolde stiltens van witte leege winters....
‘Ja, wat hèb ik gehoopt,’ gaf ze toe, ‘wat hèb ik...’ Ze kneep haar handen ineen - toen huilde ze haast. ‘Maar dat er niks gebeurde,’ zei ze stil in een schuwe verbazing-die-niet-uitsleet, ‘nìks...’
Zij tastte langs haar gezicht, ze wist wel dat het niet leelijk was - niet leelijk - maar ook niet knap. Haar oogen liepen over van tranen ineens.... ‘Nee-nee,’ kwam ze er tegen op, ‘niet doen, 't geeft toch niet, 't is als 'n vloek, daar kun je niet tegen op, nee-nee, daar kun je niet tegen op.’
Met kleine natte oogen stond ze dan te staren, in het blanke licht van de zon, naar het pralen van de bloemen, naar de vruchtbaarheid van de akkers, het tierige vee in de weiden.
Zij hield het hoofd wat voorover, haar handen kropen over de
| |
| |
donkere plooien van haar rok, als tot een stil gebed, ineen.
Haar gezicht had een wonderlijke vorm, het was te breed en te hoog van voorhoofd, en te spits van kin, de oogleden hingen bol en zwaar over stille breede oogen.
Fem zag er uit als de starre onschoone Heilige Vrouw van een oud schilderij...
Ineens - als een vlucht hongerige spreeuwen - streek velerlei verlangen uit vorige jaren in haar neer: haar spanning kneep als een angst.
‘Ja, goed dan,’ bepaalde ze gewillig, ‘nog één jaar - dat éene jaar nog - dan ben je dertig, dertig is oud, hè?, en dan moet 't uit zijn, 't wachten, tien jaar verder - is 't leven voorbij.’
Toen huilde ze toch weer - als 's avonds in bed - stil, zonder snikken, met groote kinderlijke tranen.
't Spreekt toch wel van zelf,’ probeerde ze weer nuchter te overreden, ‘'n boerenjongen durfde niet, en wóu je dié?, en de andere lui?, wat bleef er ook al? 'n Man met 'n zaak wou geld, en 'n meheer van 't secretarie of 't postkantoor, die rochelend “o God” zei, drie talen sprak en naar 'n bal-masqué ging, nee, natuurlijk, die zag weer neer op jou... Afijn, Riek Heims was in 't zelfde geval en Griet Adams en Engel Blom. Maar Riek ging nog wel 's naar Amsterdam.... en je kon nooit weten..., Griet had 'n getrouwde zuster in Noordwijk-Binnen, Engel ook, en zij - zij had niks als Grootmoeder...’
Schichtig-gauw wreef ze met haar vinger-knokels het nat weg uit haar oogen.
De postbode kwam de weg-bocht om.
Zij dacht: ‘Als hij nóu toch 's wat had...’ En dadelijk belachte ze het. ‘Nou,’ pleitte ze wrang, ‘er zal wel grooter wonder gebeurd wezen...’
Meteen ging de bode voorbij; hij groette onverschillig.
Toen droomde ze toch nog even weg in de mogelijkheid - net als voor jaren.
‘Nou stèl 's, dat hij op je toekwam, en zoo'n dikke witte envelop op je hand lei, je naam er vol-uit op: Mejuffrouw Fempje Smit, ten huize van... nee dat was te statig: p.a. Mejuffrouw de Weduwe H.C. Smit-van Ginneken, Nieuweweg, Zeewijk.’ Ze betrapte zich plotseling op de gedachte en was verlegen van zich zelf. ‘Idioot,’ spotte de scherpe stem in haar.
| |
| |
Zij zuchtte en tuurde uit diep-geknepen plooien, naar de verte die blonk.
- Kort na elkaar, in een epidemie, waren haar Vader en haar Moeder gestorven. Zij was hun eenigst kind en nog maar zestien jaar. Grootmoeder had als een zwarte ineengedoken vogel bij het doodsbed van haar zoon gezeten. Haar kleeren rooken naar kamfer. Zij streek met een groote krakerige zakdoek Fem's tranen af, en mompelde iets dat troostend klonk, maar onverstaanbaar was van het snikken. En op een avond trokken ze samen weg uit het leege huis in het fleurige oud-Amsterdamsche straatje, en gingen naar de trein. Grootmoeder hield haar hand vast onder het loopen....
Met zwarte kleeren aan en dik-gehuilde oogen, kwam zij in het oude stille huis met de vooroverbuigende pui... En toen ze door het stadje liep, dacht ze: ‘Als je op de bodem van de zee kon loopen, zou je net zoo'n gevoel krijgen...’
Grootmoeder ging op in haar eigen gepeins. Ze maakte dadelijk na hun aankomst brood met wat extra's klaar, en lei een paar keer haar beefhand op Fem's achterhoofd. ‘Kind, jou zal niks ontbreken. Je zal krijgen wat je noodig hebt. Gebrek zal je nooit lijen.’
En Fem had toen al gedacht: ‘Waarom hebben de menschen toch genoeg aan eten-alleen...?’
Maar dat was ondankbaar van haar....
Grootmoeder had maar een beetje geld: een wrak eigen huis en een klein pensioen van haar man: die was rijksveldwachter geweest. Haar oude leven gleed ook verder gelaten-eenzelvig voort met haar breiwerk, de witte poes, de Bijbel en Jan Luiken. Fem gleed mee op de stilte, de dagen hadden kabbeling noch deining.
De eerste tijd, beweende ze nog dikwijls haar Vader en haar Moeder - haar Moeder het meest... Maar langzaam-aan in de betooverde jaren - ze dreven voort en vorderden niet - bleef er een troebel gevoel van afgunst in haar over: ‘Vader, die hield wel bàr veel van Moeder....’
Donker staarde ze bijwijlen heen over haar traag-bezige handen. ‘'t Was toch eigenlijk net of ze gelijk met Vader en Moeder doodgegaan was... of nee, niet zóo erg, maar - maar opgesloten in de stilte....’
Schuw-begeerig haalde zij zich dan de groote drukke stad voor
| |
| |
de geest, de glanzende avond-straten, de flonkerende winkels.
‘Grômoeder brandde olie, och - en iéder hier... Zouen Sien en Rie Duker van 't atelier, 't nog wel 's over haar hebben? Bloeiden de paarse petunia's nou altijd nog in 't tuintje achter 't huis? Wat zou er nou gebeuren op Vader's werkplaats?, misschien woonde er weer 'n schilder... En - en had Rie nou al verkeering?, of Sien misschien...?’
Er kwam een tijd dat ze opzettelijk druk met Grootmoeder begon te praten, als de herinnering aan de stad in haar opkwam.
Geleidelijk raakte ze toen ook - in de loop van de tijd - gewend aan het gedempte stadje. Soms stond er een wafelkraam en een draaimolen op een somber-leeg plein. Dan was het kermis. En eens leidde een man, die niemand verstond, een beer rond, die danste bij een tamboerijn...
Zij kreeg Riek Heims, de dochter van de smid, tot vriendin. En toen zij ‘aangenomen’ waren, vroegen ze schichtig aan Domenee of ze nog een jaar op de ‘afleering’ mochten blijven, omdat ze anders de catechisatie-avond zoo zouden missen.
Het mòcht van Domenee.
Maar aan dat jaar kwam ook een eind. En Domenee liet hen met een glimlach en een zegenbede gaan.
Toen bleef er enkel nog de avondkerk, en ‘de zang.’ Maar ‘de zang’ bloeide tè weelderig. Het lokaal van de vereeniging leek te plat en te klein voor het machtig geluid van de boeren. In de avondkerk rook het benauwd naar warme stoven. Zij kwam van beide gelegenheden altijd met hoofdpijn thuis. Toch ging ze er getrouwelijk heen: het was nog een verzetje.....
- Fem streek over haar oogen. ‘Hè,’ zuchtte ze, en ze rekte zich of ze wakker werd... Toen blikte ze - nog in gedachten - naar de achterpui van het huis op. Het was als een oud rimpelig gezicht met ingekeerde oogen en een gedeukte mond. De bloeiende perenboom spreidde er zijn takken kroezig en blank overheen. ‘Net 't gezicht van Grômoeder in 'n nachtmuts,’ dacht Fem. Ze draalde eer ze de keuken inging.
Het wrakke hout van de wanden, het triest-groene raamglas, de gebersten tegels en de verroeste en vergeten gebruiksvoorwerpen, demonstreerden wat al te nadrukkelijk, in het helle voorjaar, de vergankelijkheid van al het aardsche....
Maar op de hooge schoorsteenmantel hing een berookt schil- | |
| |
derij, het stelde in dof-blauw en rood, de Sabijnsche maagdenroof voor.
Daar keek Fem met wat graags naar - altijd weer.
‘Ja,’ dacht ze nu ineens, ‘hoe zat dat ook al weer?, schoot er een over?, of had Vader Cats dat maar bedacht? Ze moest 't toch 's vragen aan Grômoeder...’ Zwak glimlachte ze.
‘Ze bepraatten nóu alles. Typisch, vroeger zei Grômoeder vaak: waar denk je nou aan? Dan kreeg ze 'n kleur. 't Waren toch maar onschuldige gedachten.... Op-heden vroeg ze 't niet meer, dat was raar - maar wel goed ook: ze zou 't nou niet meer naar waarheid dùrven zeggen.’
Het water op de drie oliepitten, kookte.
Fem zette thee.
Met het stroopkleurig boordevol gegoten trekpotje, liep ze de donkere booggang door, naar de voorkamer.
Grootmoeder zat al - achter de potjes met varens - bij het raam. Haar gitten-lintmutsje straalde als een kroontje van vuur op haar rond rimpelig hoofdje en haar wit dun haar glinsterde als zilverdraad. In haar klein-getrokken oogen stond een lach.
‘Dag kind,’ zei ze terloops.
Fem knikte met wat vragends.
Keetje Blik - de broodbrengster - was er al geweest, zag ze dadelijk, en Grootmoeder liep over van nieuwtjes.
Ze schoof haar stoel bij.
Het ontbijt was al klaargezet: een bordje en een mes, aan beide kanten van het theeblad, en naast het witteenen mandje met kadetjes, glansde, onder een blinkende stolp, een halve kaas.
Grootmoeder wachtte toch nog tot na het gebed. Toen was het ook of ze haar nieuwtjes geen minuut langer inhouden kon.
‘De vrouw van Tetterode de slager lag dood in haar bed, maar wat zeg je nou van Zweep de melkboer, tien maanden weduwnaar en nou alweer ingeschreven?, en wat erger is: de vrouw van Geelkers is weg, geen mensch weet waarheen, ja-ja, drie kinderen en 'n man... en die commensaal Wittenberg...’
‘Zoo'n lange zwarte...,’ wist Fem.
‘Dié,’ knikte Grootmoeder snibbig-vermaakt, ‘is ook nergens meer te vinden.’
Fem zuchtte. Het was of ze in haar binnenste pukkelig van kou
| |
| |
werd.
‘Hoe kan Grootmoeder toch onder al die dingen zoo fleurig blijven?’, overwoog ze, ‘haar wangen leken net opgewreven winterappeltjes. Dood in je bed! En wat was je laatste gedachte gewoonlijk?, telkens wat anders, maar zelden iets dat bij sterven hoorde. En de vrouw van Geelkers wat kreeg die 'n hoop: drie kinderen en twee mannen...’
Grootmoeder praatte alweer door. Zij goot haar Bijbelteksten uit op al die gevallen als azijn op salade.
Fem huiverde en ze at zonder te proeven.
Telkens als de oude vrouw even zweeg, kroop de stilte van de witte ochtend dicht naar hen toe. Een vogeltje tjilpte in de dakgoot en de witte kat zat te spinnen in de zon, zijn glazige goudgroene oogen half toe.
Op het vale behangsel flonkerde het ronde portret van Grootvader, het mager-spits gezicht, streng van lijnen; naast de jasrevers, doezelig-bleek, een ridderorde. Zelfs in de ochtendzon had het gelaat wat sombers.
Maar boven de tweedeelige spiegel glansde lekker-sappig in de dun-gouden lijst, het vruchten-stilleven: vlak vooraan, klaar voor de greep, lagen verleidelijk warm-rood en rond - tusschen opengesneden citroenen en schemerig-paarse druiven - drie kortgesteelde appels....
Fem pinkte. ‘Vreemd,’ schoot haar te binnen, ‘dat er niet bijstond in de Bijbel, wat dat geweest was voor 'n vrucht die Eva nam. De appels leken 't fijnste, maar 'n druif, als je die perste tusschen je tong en je verhemelte....?’
Toen dacht ze opeens ook weer aan Geelkers. ‘'n Knappe man was 't... met van dat lange kroeshaar, net haar om er je vingers door heen te halen, en zoo'n wilde knevel, maar zijn lippen.... wat rood.... bàr rood, die stonden wat naar voren, of hij net 'n zoen wou geven. En mooi-bruin was z'n huid... dat kwam omdat hij altijd werkte in de open lucht, daar op die tuinen bij z'n kweekerij... Maar dan zoo vreemd weer bij die goeie mond, zijn stultus-oogen, de appels als 'n droppeltje zoetigheid in louter pek, ja pure barschheid met midden-in wat zachts. Hoe kon 't? En 't was toch zoo. Onder 't zingen van 'n psalm 'n keer - wat 'n typische plaats ook in dat dwarse zijvak van de Kerk - 'n keer. toen had hij haar voortdurend aangekeken. En later wel meer...
| |
| |
erg tersluiks altijd... met even wat in zijn oogen en in zijn mond onder 't luisteren door, ja - wàt eigenlijk?, iets.... iets dat je denken moest: als dié niet getrouwd was... En nou - nóu...’
Haar hart klopte hoog in haar borst...
Grootmoeder was uitgepraat. Ze trok haar dunne wenkbrauwen op, en schoof - met wijzende oogen - haar vingers ineen, kuchte, en ging eerbiedig overeind zitten.
Toen dankten ze.
| |
II.
De dag was uitgedoofd.
De menschen lichtten met kleine vlammen de avond bij, en de avond spotte er mee.
De lucht was veel te hoog en veel te grauw, het was of God de afstand tusschen Zich-Zelf en de menschen grooter wou hebben. Dat maakte de eenzaamheid onpeilbaar.
Als een man met een moede stem, sprak de toren tegen de doove lucht. Geen ster gaf antwoord.
Angst kleefde aan de heete stilte, spanning en angst.
De droge boomblâren ritselden niet, zij snikten. De wind droeg verlatenheid aan, op zijn sterke rug. En de zee vloekte tegen het onbetrouwbare slik, en zuchtte doodsbenauwd.
De zomer verschroeide zich zelf, en tot in de schemers bleef zij ondragelijk van hartstocht: verlept en weelderig als een ontuchtige vrouw...
Fem kneep haar handen tot beenige vuisten. Ze dacht: ‘Als je nou alleen was...’
En de felle stem in haar hekelde. ‘Ben je dat niet?’ Zij moest er van grillen. Toen voelde ze toch ook weer bewuster - als een warm oor rond haar elleboog - Riek Heims' arm.
Maar ze zeien niets tegen elkaar.
Er was niets om te zeggen.
Fem's lippen werden al magerder, en haar breede oogen leken van donker glas. Zij zag zich zelf in deemoed buigen voor het Allerheiligste in haar binnenste: het gezicht naar de aarde, de handen plat tegen elkaar op de borst. ‘Heere Heere, heb ik kwaad gedaan ergens mee?, 'n groot kwaad zonder 't te weten?, kan dat?, kan 't? En is dit de straf...?’
| |
| |
‘Doe toch niet zoo onzinnig,’ bestrafte ze zich zelf.
Het leek of de roerdomp een antwoord riep.
Zij gingen een gewelfd pad op, langs het graf.
Er was daar aan alles iets dat weerhield: de lage grijpende takken, de zwarte stilte onder de boomen, het heet gefluister. Toch liepen ze door.
En het pad was haast onbegaanbaar van liefde.
Op de banken - diep weggedoken in hun eigen duisternis - zaten overal twee menschen, doodstil, als uit steen gehakt, een niet te ontwarren klomp van lichamen, hoofden en armen.
Fem liep onwilliger, ze keek om.
Maar Riek drong met een druk van haar arm, om door te gaan.
Haar blank scherp gezicht met de fel-roode koonen en het gele gladweg gestreken haar, schimde als een opgeverfde poppe-kop in het bleeke duister.
Zij fluisterde, haar heete adem ging snel. ‘Hoe durven ze! Heb jij dat ook gezien? Zag jij dat ook daar?’
En Fem stootte uit als een zucht. ‘Nee-nee.’
Zonder geluid, als sluipend, liepen ze voort, dicht tegen elkaar aan.
De stilte leek zich hoog op te richten.
Zij luisterden naar hun eigen adem.
Een stem mompelde iets als in slaap, een kreun van hartstocht kroop onder de boomen uit, een verzadigd zuchten.
Maar waar de zeemuur stuitte op de dijk, bleven ze ademloos stil.
Daar lag het geheim van het leven als uitgestald aan de weg: een trillende vormlooze massa eerst, en toen leek het duister vaal open te vallen....
Fem liep of ze plotseling kreupel geworden was, ze struikelde, zwikte, geen woord kon ze uitbrengen.
Riek hoorde ze als op een afstand, ze was toch vlak-bij, ze hijgde. ‘Aan 'n verkeersweg, oh... oh... schrok jij ook zoo? Wil je de stad in?’
Fem knikte op alles. Het was of haar hart in haar keel schoot, in haar verhemelte bonsde het.
‘De stad...,’ zei ze heesch, ‘de stad...’
Flauw als een echo klonk het.
Maar in de stad waren alle straten uitgedoofd, alle winkel- | |
| |
deuren toe. Hun stappen hamerden op de klinkers.
Eerst hoorden ze het niet, toen ze het hoorden lachten ze zenuwachtig, ze keken naar elkaar met bolle oogen en gespannen monden.
‘Gruwelijk,’ zeien ze tegelijk. Ze dachten aan hetzelfde.
Toen sloften ze een beetje, en liepen langzamer, doelloos...
Riek praatte in halve zinnen. ‘Kan jij je voorstellen dat je ook...? Wat moet dat toch wat wezen...! 'n Macht, dat je zoo maar...’
Dicht bijeen, in het doffe heete donker van de huizen, fluisterden ze er over, tot ze er verdoken bang van werden.
Toen keken ze bloo langs elkaar heen, als menschen die iets verbergen moesten.
Bij een brandende lantaarn bleven ze even stil.
‘Zoo-maar,’ zei Riek.
Een stuk van de straat stond weer bekend-gewoon in het licht: een fel-gekleurd aanplakbiljet op een muur, de zware boogdeur van de houten toren....
Riek praatte maar door. ‘Kijk, de ruitjes van 't kerkraam glinsteren als haringhuid, de Hervormden - wij - hebben toch de mooiste kerk... vèrweg... en nog wel twee... Daar kunnen de Roomschen 'n punt aan zuigen, de Gereformeerden ook....’
Fem knikte werktuigelijk. ‘Ja, oh ja.’ - Ze stelde nooit erg veel belang in kerken. - Heftig geeuwde ze er bij.
Maar Riek had opeens weer wat anders. ‘Klavertjes-vier zullen we die 's zoeken op 'n middag? Ze zeggen toch maar dat ze.... dat ze geluk aanbrengen.’
‘Nou,’ weifelde Fem, ‘och...’ Zij geeuwde alweer. ‘Geloof jij er aan?’
Er gingen een paar menschen voorbij. Riek groette, ze knikte slap-onverschillig mee: de boterboer op klompen, de bejaarde gemeente-ontvanger, Fennekel, de Roomsche barbier...
Tersluiks nam ze het huis van Geelkers op.
Het was er donker.
Een vage verwachting look in haar op. Even hield ze de adem in.
‘'n Voorgevoel,’ wist ze direct. ‘Er zou misschien.... er kon best 'n brief liggen thuis. Nee - er kon wel 's iemand wezen.’
In haar denken, zag ze het gebruinde forsche gezicht van Geel- | |
| |
kers, met de breed-gedraaide knevels, de bitter-zoete oogen. Een beving schoot door haar lendenen.
‘Die vrouw,’ bedacht ze, ‘daar hoorde je maar niks van en hij keek aldoor zoo...’ Het stokte.
Iemand leek zijn best te doen hen in te halen: in de holle stilte achter hen klonk een zware snelle stap.
‘Wie denk je dat dáar...?,’ vroeg Riek nog inderhaast.
Een sonore mannenstem overpraatte het met een zakelijkgestelde vraag: gezaghebbend klonk dat, en toch ook streelendvriendelijk.
Fem voelde het geluid als een zachte greep-in-haar-rug. Het begon in haar ooren te kloppen of daar aan twee deuren tegelijk een vinnig-scherpe knokkel tikte....
Beduusd-verwonderd keken ze allebei op naar de vreemdeling.
Fem verstond niet recht....
Maar Riek antwoordde al. ‘O, Verhagen? De kaashandel? De Cómmies Verhagen? Ja - jawel: deze straat uit, de eerste steeg links, die heelemaal uit, dan die achterstraat... die achterstraat oversteken... rechts op de hoek toe....’
De vreemde glimlachte, hij leek het te herhalen in zichzelf. Tersluiks namen ze hem op.
Hij had een knap gezicht, een mooie kroezig-blonde baard, en droeg een zwierige flambard, zijn adem rook naar wijn.
‘Ja, jawel,’ zei hij als in gedachten, ‘jawel, dank u.’
Zijn oogen leken iets aan te raken in Riek.
Ze lachte zonder reden.
Toen keek hij ook naar Fem, en nam zijn hoed af, mompelde een groet, en stapte met groote passen terug.
Over haar schouder keek Riek hem na.
Hij stond stil bij het kerkhek en leek te wenken met zijn hoofd.
Ze was er niet zeker van, maar ze gichelde toch, stil voor zich uit, en liep traag door, of haar voeten vastgehouden werden.
‘We beleven nog al 's wat,’ zei ze.
‘We?,’ dacht Fem.
Ze stemde toch maar toe met een glimlach en een knik. Meteen dacht ze aan thuis. ‘Als er nou 's wat was...’
Luchtig stelde ze voor: ‘Breng je me weer tot op de helft van de Nieuweweg?’
‘Wou je al?,’ vroeg Riek.
| |
| |
Veel tegenwerpingen maakte ze niet.
‘'t Is nog betrekkelijk vroeg,’ bracht ze in het midden, ‘en we zouen ook altijd nog 's naar Stans de Vries, om haar kindje te zien, afijn...... daar is 't ook te laat voor, dàt op 'n andere keer dan maar......’
Ze lachte in zich zelf. ‘Vond je óók niet,’ vorschte ze, ‘dat hij erg naar me keek, die vreemde snoeshaan?’
‘'k Weet niet,’ zei Fem dof, ‘ik had er geen erg in.’
Op de viersprong, onder de roode kastanje, gingen ze van elkaar. ‘Da-ag,’ riepen ze nog op een afstand......
Glimlachend luisterden ze naar eikaars wegstervende stappen.
Toen ze niets meer hoorden, liepen ze sneller.
Het stille donker benauwde Fem.
Alles leek vervuld van een diepe innigheid: de warme gloed van een zacht verlicht venster, het droge ruischen van de hooge oude boomen, de banken vooral: de banken in de schaduw......
Ze trok haar hoofd in de schouders. ‘Waarom is 't toch?,’ tobde ze bedrukt, ‘waarom is 't...... dat ik zoo buitengesloten word?’
Ze transpireerde en deed haar hoed af, schamig - als een smaad, voelde ze haar alleenheid. ‘Och Riek toch ook...... nee Riek zóó erg niet......’
Haar oogleden beefden en haar lippen ook. Ze stelde zich voor dat ze naast Geelkers liep, haar hand op zijn arm......
Maar al aan de buitenkant van het tuinhek zag ze, dat Grootmoeder alleen was.
Zij zat te breien bij de rose porceleinen staanlamp, onder de perenboom, en keek met een benieuwde glimlach op.
Dat deed ze meer, de laatste tijd, als Fem iets later dan gewoonlijk thuis kwam. En Fem kreeg er altijd een schichtig gezicht van.
‘Dag,’ zei ze, diep na-ademend nog van haar haast. Sloom zakte ze in de leege stoel achter de kleine tafel.
‘Wat heb jij 'n kleur?,’ begon Grootmoeder dadelijk te vorschen, ‘heb je zoo hard geloopen?, en waarvoor dat?, je hijgt...... Nog bekenden gezien?’
Fem wroette met haar schoenhakken in de modder. ‘Bekenden?, nee...... ja, de boterboer, en de ontvanger......’
Schamper klonk dat.
De poes kuierde door de zwarte tuin, telkens zag ze een slip
| |
| |
van zijn slingerende staart, en een paar keer, door een kier, in de Ribesblâren, zijn geheimzinnig gloeiende oogen.
De perenboom ruischte ook - maar anders als de boomen op de weg: zoo droef-verzonken als over de graven......
Fem keek op naar de hemel, en die was altijd nog zoo donkergesloten en hoog. ‘Wat is 't eenzaam’, dacht ze, ‘wat is God vèr weg......’
Een rilling trok over haar rug.
Grootmoeder praatte al weer door. ‘Immerink was er geweest, die concierge van 't stadhuis, met de kwitanties voor de kerkelijke belasting: twee gulden en vijf en zeventig samen, afijn...... en hij vertelde...... zijn hond had jongen......’
Fem luisterde al niet meer. ‘'n Gezellig huis van Geelkers: die voorkamer zoo warm... zoo gezellig klein...... 'n behang met gouën sterretjes, en wat 'n bloemen...... Lekkere kinderen ook, zoo rond en kleurig, net reclame-plaatjes. Vreemd-fijn zou dat wezen: zoo'n vol leven, altijd wat te doen, 's avonds bij 't licht, en dan hij...... híj......’
Ineens hoorde ze weer wat Grootmoeder vertelde: ‘En die Wig Haanstra, wat zeg je me daar van?, die heeft opeens verkeering met 'n schoolmeester, 'n keurige nette jongen. Begrijp je daar wat van?, hoe komt ze er aan?’
‘Ze gaat nog al 's op reis,’ opperde Fem.
Grootmoeder trok haar schamele wenkbrauwen op. ‘Nou goed, dan is 't nog honderd tegen een. Op reis! Geld zit er niet bij die Haanstra's, en knap is zij ook niet, en niet meer jong.’
‘'n Jaar jonger dan ik,’ zei Fem schor.
Toen broddelde Grootmoeder van schrik.
‘Bij de Splunters,’ praatte ze maar gauw er overheen, ‘daar wordt 't achtste kind verwacht. Hoe die vrouw er zoo florissant blijft uitzien, is mij 'n raadsel. En Geelkers, wist je dàt al?, die vrouw is terug, en hij neemt haar weer in zijn huis. Ja, ja, de kinderen moet je denken, om de kinderen, en hij lijkt veel om haar te geven ook.’
Fem keerde haar gezicht naar het donker. Ze zei niets.
Maar daar besteedde de oude vrouw zoo geen aandacht aan. Ze praatte door en lachte en zat als een vaal dik vogeltje ineengedoken.
Suf tuurde Fem naar het bleeke glimmen van de lichtjes op het
| |
| |
donkere land in de verte. ‘God, God,’ klaagde ze stil in zich zelf, en aldoor weer, ‘God-God......’
Aan de binnenkant van haar oogen drongen tranen, maar die braken niet door......
‘Daar kan je toch niks aan doen?,’ poogde ze te sussen, ‘dat was wel meer, wel eerder dat 't vlak bij leek, en dan kwam de andere......’ Een prikkelende kilte trok door haar heen.
‘Nou was er weer niks, als je insliep niks, en als je wakker werd niks...... niks om aan te denken, zoo'n heele dag......’
Hoe het zoo kwam, wist ze niet, maar Grootmoeder had het toen ineens weer over zich zelf, over haar jeugd, de dingen die zij beleefd had......
Leeg hoorde ze toe.
‘En die jongen,’ praatte de oude vrouw met een grommerigmonter stemmetje na, ‘die jongen zei: als je me niet wil, dan is m'n leven me geen oortje meer waard, dan - dan maak ik er 'n eind aan. En toe, zei ik: dan ben je làf, 'n laffe man dat is 't naarste wat er is, en aan laffe menschen heb de wereld niks geen behoefte... oh, en 'n boel harde dingen, ja, als je toch niet om iemand geeft, en je ben nog zoo jong...... lafaard zei ik, en hij stuurde toch maar even goed zijn rozen toen ik jarig was. Zoo'n hooge hengselmand heelemaal verguld en vol met rooie rozen. En op 'n Sinterklaasavond, fijne borstplaat in 'n blauw zijen doos, en dat gouën hangertje dat ik je nog liet zien, dat was er ook bij. Je mag 't wel hebben, hoor kind. Ik zelf - ik heb 't nooit omgehad, ‘tot een gedachtenis,’ had hij er bij geschreven. Ja, zoo dat...... of ik maar zeggen wil...... als dat er diep in zit bij 'n mensch, moet er heel wat gebeuren eer 't weggaat......’
Ineens begreep Fem hoe Grootmoeder op het onderwerp gekomen was. ‘O ja, ja, bij Geelkers ook......’ Haar natte ooghaartjes knipperden. ‘Diep in......?’ Ze schokte met haar schouders. ‘Ik zou met geen koning weggeloopen wezen,’ dacht ze, ‘als ik hem...... als hij mijn man......’
Toen schrok ze van Grootmoeder. Die prikte met een breinaald zoo wonderlijk door het donker. ‘Kijk, kijk, daar gaat 'n vreemde meheer, die spionneert toch zoo. Zié je dat? Ken jij hem? Wij mogen wel goed sluiten......’ Ze gichelde, maar haar oogen hadden wat bangs......
Fem hief argeloos haar hoofd, toen schokte ze recht op.
| |
| |
Het was de vreemde met zijn flambard.
Uit haar ooghoeken zag ze dat hij zijn hoofd bewoog of hij groette. Zijn arm ging op en weer neer. Hij bleef een oogenblik stil, stak treuzelend een sigaret op en liep door......
Ze lachte of ze hikken moest. Er huiverde iets door haar heen; blijheid was dat niet. ‘Wel nee - nee,’ zei ze naar waarheid, ‘ik ken 'm niet......’ Meteen draaide ze de lampepit wat hooger. ‘Nou liep hij op 't gras, en nou weer op 't grind, zoo'n zware stap.....’
Grootmoeder mompelde. ‘Daar komt hij weer...... Ja, dat is er wel op tegen, 'n goeie woning, je zal nooit beter krijgen, maar tien stappen verder eerst weer 'n huis, twee vrouwen alleen......’
Fem knikte. Ze hoorde het niet..... ‘Wat was dat met die man? Wie kon 't wezen?, wat vreemd, was hij haar achterna geloopen?, en zag hij Riek toen niet? Had Riek gezegd waar zij woonde......? En wat wou hij nou......? Hoe zou je er eigenlijk uitzien in zoo'n donkerpaarse jurk bij 'n rosse schemerlamp?’
Het was of ze dat aanhoorde van een ander, en vergat te antwoorden. Daar overheen leken haar eigen gedachten te trekken. ‘Nou zat die vrouw er weer, net als gewoon, achter 't glas met de bloemen, net als altijd, net of ze nooit weg geweest was, met haar rug tegen 't sterretjes-behangsel en de kinderen om haar heen, en hij - hij vlak bij haar, met dat erg-goeie in z'n zwarte oogen, dat zoete......’
‘Kijk, kijk, kijk,’ prevelde Grootmoeder weer of ze brommerig neuriede.
Fem beet haar tanden in de onderlip.
De vreemde ging er weer. Hij tikte met zijn stok op de kiezels.
‘'n Wandelstok?,’ dacht ze bevreemd, ‘had hij die pas ook? Wat groette hij háar eerbiedig...... veel anders dan Riek...... Riék!, dit moest ze 's weten!, zóu ze 't weten? Had hij ook 'n ring? Had ze wel eens z'n handen gezien? Misschien kwam hij hier wel wonen, misschien was 't de nieuwe dirigent van 't stedelijk muziekkorps...’
‘Zié je nou hoe hij kijkt?,’ vroeg Grootmoeder, ‘en wat stompt er zoo bij z'n stap?, 't is net of hij 'n horrelvoet heeft?’ Zij rolde haar breiwerk op, en spitte het kluwen aan de pennen. ‘Kom, nou gaan we maar.’ Zelf pakte ze ook al een stoel beet.
De rest droeg Fem naar binnen, de lamp het laatst. Zij glimlachte met een dikke keel.
‘Morgen’, stilde ze, ‘wie weet wat er morgen is. Dat kun je
| |
| |
nooit weten. Grootmoeder zei altijd: in 't leven gebeuren wonderlijke dingen......’
Op de drempel bleef ze nog even staan, met de lamp hoog in haar hand - of ze de leege donkere avond doorzocht met het kleine rose licht
Toen ging ze naar binnen.
(Wordt vervolgd.)
alie smeding
|
|