| |
| |
| |
Literatuur
Geert Pijnenburg, ‘Maja’. - Antwerpen, uitgave van ‘Het Overzicht’, 1921.
Dit is het werk van een, naar het mij voorkomt, nog jongen Vlaamschen dichter, die, Vlaamsch als hij is, de beminnelijke eigenschap heeft zich veel meer bloot te geven dan zijn bedachtzamer Noorderbroederen. Want hij is onstuimiger en minder zelf-critisch. Zoo schrijft hij met zwierende pen en vermoedelijk zeer dichterlijken oogopslag véle banaliteiten en alledaagschheden in een vorm, die ze als poëzie wil doen voorkomen. Als ik er hier een paar van afschreef, zoudt u lachen; maar dan zoudt u onrechtvaardig lachen. Want ik zou onrechtvaardig hebben afgeschreven. Immers telkens tusschen die banaliteiten voornoemd staan woorden en wendinkjes welke wie geduldig en ontvankelijk bleef luisteren, treffen, en hem doen zeggen: Neen, neen - bombast is het niet.... Het is het jonge werk van iemand die iets vóélt; maar die het nog maar zelden zóo voelt, dat hij het zuiver zeggen kan. En die nog niet precies weet, wannéér hij dat kan, en wanneer niet.
Jan Walch
| |
De vraag zonder Antwoord door P.H. van Moerkerken. Amsterdam, van Kampen en Zoon, z.j.
‘De gedachte der Tijden’ van Moerkerkens romanserie heeft het nu tot het midden en laatste der 18e eeuw gebracht in dit deel van ‘De Vraag zonder Antwoord’. Wat in 't eind der 17e eeuw nog een ethisch-religieuze gedachte was, blijkt in 't midden der volgende eeuw, bij de vertroebelde Hollandsche toestanden, een half sociale half dynastieke, om tegen de achttienhonderd een duidelijke stands- en klassegedachte te blijken. Maar onder welken vorm zij zich ook openbaart, de vraag naar een rechtvaardiger wereld en een gelukkiger menschheid blijft even onbeantwoord, men zou zeggen, wijl dit onopgeloste en onoplosbare precies het leven zelf is. Intusschen heeft, op zijn fijne en stille manier, de schrijver van dit hooploos en vruchtloos pogen in drie geslachten een verhaal gemaakt, dat een zacht droefgeestigen indruk achterlaat. Al deze menschen, die het zoo goed meenden in hun tenslotte toch zwakke overtuiging: Michiel Arentsz, de Labadist, die zich een oogenblik de heiligheid nabij waande, tot hij bemerkte juist heel dicht bij het aardsche te verkeeren; Isaak Petersz, de nog maar halfbewuste sociale hervormer, zelf symbool van de onvolgroeide Hollandsche toestanden in 't midden der 18e eeuw; Joris Antonisz eindelijk, de Patriot, die naar Frankrijk uitgeweken, daar wankelde tusschen den woesten,
| |
| |
meedoogenloozen vrijheidsdrang der ultra-revolutionnairen en het weerloos- en dadenloos idealisme der Moederkerk, zij allen stelden de Vraag, met smachtenden aandrang, met hijgend verwachten, en verkwijnden en verschrompelden, toen het antwoord uitbleef. Zij konden moeilijk bevroeden, dat het onvredige en opstandige enkel zichzelf ten doel heeft en de wereld bestaan moet van deze pogingen zonder resultaat. Want welk resultaat, dat eenigszins definitief mocht heeten, zouden zij kunnen hebben in een wereld, die nog langer begeert te leven? Terwijl intusschen zonder zulke hopelooze, maar verjongende pogingen ook geen leven mogelijk ware. Waan moet er zijn, doch blijft daarom niet minder waan. Wie niet met die inrichting tevreden is, mag uit het leven vroeger weggaan, als hij geen lust heeft te wachten tot zijn beurt komt.... Is het nu eigenlijk der moeite waard, op dit grondprinciep des levens een epos te bouwen? Gewis, indien de kunstenaar er in slaagt de gedachte tot levende werkelijkheid in afzonderlijke menschgestalten te maken. Wij zullen dan in een gegeven tijdperk altijd weer de algemeene waarheid vergeten en meeleven met het hopen en worstelen en eindelijk teleurgesteldworden der individuen, die hun eigen tijd en leven voor het absolute aanzagen en de schreeuwende onrechtvaardigheid niet langer verdroegen. Het komt mij echter voor, dat het beeldende bij van Moerkerken eenigszins begint te verflauwen en de naakte idee hier en daar bedenkelijk bloot laat. Dit laatste boek is een beetje erg kroniek en relaas geworden, met slechts schetsmatig aangegeven figuren, en dat kon ook haast niet anders, waar in zoo kort bestek drie zoo verscheiden toestanden en getijden moesten worden getypeerd. Vandaar dat men nu dan ook terstond neiging voelt over ‘de gedachte der tijden’ te gaan praten en de menschen dier tijden te vergeten. Hetgeen aan het boek als kunstwerk geen goed doet.
F.C.
| |
Roeping. Maandschrift voor Schoonheid. Uitgeg. bij J. Romen en Zonen. Roermond.
Het eerste nr. van dit roomsch-katholieke tijdschrift, onder hoofdredactie van Dr. H.W.E. Moller, is verschenen, bevattende een Inleiding over Roeping, dat schoonheid wil en een hooggestemd en hoogdravend artikel over dezelve schoonheid van de hand des hoofdredacteurs, dat nog wordt voortgezet. Volgt een soort van christelijk sprookje ‘De Tocht met Rafaël’, en een in 't algemeen en in 't bijzonder omineuze klacht, dat er wel werken van roomsche kunstenaars zijn, maar dat er geen eigenlijk roomsche kunst is. ‘Het Apostolaat van den Katholieken kunstenaar’ heet deze klacht. Hierna artikelen over Bouwkunst, Rythmiek en Voordracht in de Toonkunst, een artikel, behandelende de vraag: Is kunstwaarde objectief? en een over ‘Muurschilderingen van de Benedictijn Dom. Jac van der Mey in de St. Jozefskerk te Breda’. Wijders gedichten en ‘Toondichten’ en een novelle van Marie Gijsen: ‘Aan de Boschdreef’. Tenslotte een rubriek Malle gevallen, van St. Everts, die de uitwassen der Schoonheid, zegge de leelijkheden, aan het licht zal brengen. ‘Zuilenwaanzin’ heet zijn eerste geval.
Zou ik hem in dit verband attent mogen maken op den omslag van het maandschrift Roeping, vertoonende op een vuurrooden grond een uit zijn kracht gegroeid wit kruis, geplaatst naast een vierkant, dat er uitziet als een van zwarten wol gebreid borstrokje of truitje, tenzij men er liever het zwarte, ledige Niets in
| |
| |
ontdekt? Daar boven verloopt dan het woord Roeping al smaller.... Mocht dit niet bepaaldelijk als symbool bedoeld zijn, dan is het heel leelijk en een bijzonder ‘mal geval’ voor een tijdschrift ‘dat vóór alles zin-rijk wenscht te zijn’.
F.C.
| |
Het Kunst- en Amusementsbedrijf in Nederland door Xamré. - Brusse's Uitgeversmpij, Rotterdam 1922.
Op haar smaakvolle, ruime wijze geeft Brusse's Uitgeversmpij hier een veelzins belangrijk boek uit voor allen, die zich voor het uiterlijk leven van ‘Kunst en Vermaak’ interesseeren of daartoe in betrekking staan.
De koppeling ‘Kunst en Vermaak’ duidt reeds aan, dat het hier vooral om het uiterlijke, het sociaal-economisch leven gaat, want in wezen hebben die twee niet veel met elkaar te maken. De schrijver heeft het over de maatschappelijke omstandigheden der kunst als bedrijf, meenende, dat het tijd wordt ook deze zijde meer uitdrukkelijk en samenvattend naar voren te brengen, dan tot nog toe geschiedde. Zoo behandelt hij dan de zaalverhuurders, de theaterdirecteuren, de artistenagenten, de artisten zelf, het kermisbedrijf, om aan het slot ‘Regeeringsmaatregelen tot verbetering van het Bedrijf’ vast te stellen. In dit laatste opzicht wil hij nog al heel ver gaan: tot een rijkswet op kunst en amusement, met scherpe rijkscontrôle, borgtochten, algemeene speelvergunningen, schorsing en ontzetting. Dit alles opdat aan de benauwende anarchie en tyrannie over de economische zwakkeren een radicaal einde gemaakt worde, want ook nu nog, gelijk in vroegere eeuwen, behooren de ‘speellieden’ tot de maatschappelijk minst beschermden en bedeelden, terwijl de schrijver juist van meening, is dat hun bedrijf zooveel reëel belang heeft voor de samenleving, een stelling waartegen wel bezwaar bestaat. Maar intusschen schijnt zijn boek van reëel belang en nut voor spelers en publiek beiden, en dat is het goede er van.
F.C.
| |
Winterboek van de Wereldbibliotheek, Amsterdam 1922-'23.
Ook de Wereldbibliotheek geeft nu een Kerstnummer, dat daar ter plaatse, waar men een hang naar oorspronkelijkheid heeft, liever Winterboek gedoopt is: een ruime kwarto-uitgave, mooi gedrukt op goed papier, waar de houtsneden en reproducties van gravures vooral, vis-á-vis den tekst, een aardig figuur maken. Ook zijn er ettelijke ‘kunstplaten’ ingevoegd, kleurdrukken naar J. Maris, Sluiters en een oud-Hollandschen schilder, of enkel zwart en wit reproducties, waarender een heel fijne Maannacht van Aart van der Neer. Wat tekst betreft, vindt men een aantal genoegelijke of zachte verhaaltjes van Timmermans, Top Naeff, Augusta de Wit, De Bom, Van Suchtelen, Marie Koenen, Querido enz., terwijl er ‘opstellen’ zijn o.a. van Berlage, Maria Viola, L. Simons, en verzen van Boutens, Hélène Swarth, Bastiaanse e.a. Het omslag, in paars op bruin, is nog een beetje ‘tam’ en vervelend, zou men zeggen, doch het geheel een niet wilde of onstuimige, maar gematigd-ernstige uitgave, waar veel vermakelijks en leerrijks in den tekst te vinden is tusschen
| |
| |
fraaie stalen van beeldende kunst. Ook is er een Muziek-bijlage (is dat wel Hollandsch?), een gedicht van Gust van Roosbroeck, getoonzet door Jef van Hoof, ter demonstratie hoe Holland met Vlaanderen onverbreekbaar een is. Dit kerstboek zal zeker in veler smaak vallen. Het publiek is dol op zulke knusse verzamelboeken en eenige goede tegenwichten tegenover de Haagsche Post zijn lang niet overbodig.
F.C.
| |
Op den drempel vol geheim, Roman door Anna van Gogh-Kaulbach. 2 dln. Em. Querido. Amsterdam, 1922.
Die ‘geheimvolle drempel’ is de beginnende liefde van een jong kind met een edel karakter, een aard van oprechtheid, aanhankelijkheid en trouw, gelijk men het misschien wel eens in de werkelijkheid, doch voornamelijk in de boeken vindt.
Opgemeld jong meisje heeft een bepaald wufte en oppervlakkige - doch altijd binnen de perken blijvende - moeder, die in tweeden echt een gematigd ploertigen heer-man huwt. Vandaar conflicten tusschen het dochtertje-rein-van-harte en den stiefvader-grof-van-zinnen, die als pijnlijk aandoende arabesken zich slingeren om dat wordende wonder, de liefde van twee onbedorven harten. Want het reine meisje vond een idealistisch aangedanen jongen en beiden begrepen elkaar van stonde aan. Zonder twijfel (en zonder gekheid) zijn de scènes tusschen Theo en Corry, het schuchtere openen der teere kelk hunner liefde, de meest geslaagde en gevoelde van dit boek, dat overigens ook zoo eerlijk gemeend schijnt. Met de wederzijdsche openbaring hunner min eindigt het en men kan er van zeggen, dat het in zijn soort, de burgerlijk-romantische, compleet is. Wij krijgen, naast dat onbedorven kind-meisje en de ijdele en frivole moeder, den laagen ietwat boos geaarden vader als tegenwicht, en op den achtergrond de wijze, albegrijpende grootmoeder. Dat zijn dan de voornaamste personages in het drama, met vaste hand stevig neergepenseeld, zoodat zij goed zichtbaar zijn in hun respectieve roerselen, te weten: grof maatschappelijke ambitie en dito zinnelust bij den man, genotzucht en begeeren naar rijkdom en aanzien bij de vrouw, edele waarheidsliefde en bevalligen eenvoud bij het meisje, wereldwijze gelatenheid bij de ‘Oma’ en vaag doch vurig idealisme bij den jongeling. Met deze oudbeproefde ingrediënten is het wel gewis, dat men een degelijken doch smakelijken burgerpot kan toebereiden en de ervaren kookster, die mevr.v. G.-K., is laat het dan ook niet onder zich. Wij eten er van met lust en voelen ons aan het einde behoorlijk verzadigd door dit drama, spelend in de gezeten burgerklasse, dat ons alleen maar een beetje naar smaak vereenvoudigd en aangedikt werd toegediend.
Als een steekproef van het geheel, een monster van de gevoels en gedachtesfeer, waaruit dit werk geworden is, diene tenslotte het volgende: De jongen is met zijn meisje voor 't eerst innig samen, en zij praat vol liefde over haar jonge broertje. ‘Hij zag haar bewegelijke gezicht zich verinnigen in teederheid. En door zijn brein flitste een gedachte, zóó vol van jubel, dat hij haar nauwelijks kon omvatten. Dat aanbiddelijke meisje, het wonder van zijn droomen, zou misschien eens de moeder zijn van zijn kinderen!’
F.C.
|
|