| |
| |
| |
Duizend en een indrukken. (Vervolg).
V. ‘Nonkelken.’
Gisteren heb ik met heel veel spijt vernomen dat ‘Nonkelken’ verleden week gestorven was....
'n Type, dat ‘Nonkelken’!
Hij was groot, dik en zwaar, met bolle, uitpuilende oogen en leefde om te eten en te drinken. Dat was voor hem het doel des levens; al het andere bestond niet. En toch was hij laag noch gemeen. Er was goedheid en wijsheid in hem en een soort nuchter, gezond verstand, dat ons altijd innig geboeid heeft.
Het was een zonderling geval: Niemand ter wereld had dieper minachting voor kunstenaars en kunst dan ‘Nonkelken’ en toch voelde hij zich tot ons aangetrokken; en wij, van onzen kant, die hem hadden moeten verafschuwen, hielden bepaald van hem en waren telkens blijde wanneer hij ons kwam verrassen.
Dat was om zijn groote oprechtheid, om zijn totaal gemis aan elk soort aanstellerij of snobisme. Hij had het diepste medelijden met ons omdat wij ons leven verprutsten, de een met schilderijen maken, de ander met romans te schrijven, een derde met lawaai te maken. (met lawaai-maken bedoelde ‘Nonkelken’ muziek-componeeren).
Ik herinner mij, dat mijn vriend de schilder hem eens bracht in zijn atelier vóór een van zijn allermooiste, pas voltooide schilderijen. ‘Nonkelken’ keek naar het produkt, schudde zijn hoofd, vroeg eindelijk aan den schilder:
- Hoevele kost da nou eigenlijk?
- Vijf duuzen frann! zei de schilder.
‘Nonkelken’ wipte letterlijk van ontsteltenis op.
- Joa moar, hoevele dat 't ou kost van lijwoad en virwe? meende ‘Nonkelken.’
De schilder zei het hem.
| |
| |
- En ge vroagt doar vijf duuzen frann veuren! gilde ‘Nonkelken’.
De schilder knikte lachend van ja.
- En doar zal ne zot gevonden worden op de weireld die dat doarveuren betoalt! schreeuwde ‘Nonkelken’.
De schilder deelde hem mede dat die zot alvast gevonden was, aangezien het schilderij reeds voor dien prijs verkocht was.
‘Nonkelken’ keerde zich om en sloeg zijn dikke armen ten hemel, alsof hij ging vluchten.
- Die zal toch wel te Brugge in 't zothuis eindigen! meende ‘Nonkelken’.
Om mij had hij doorgaans de grootste pret. Ik was nog al eenige jaren jonger dan de schilder en hij durfde mij heel wat meer te zeggen dan aan hem.
- Schrijft-e nog altijd boeken? klonk het spottend, zoodra hij mij zag.
- Nog altijd, Nonkelken?
- En nog altijd van die dijngen die nie gebeurd 'n zijn; azeu van die zottigheden die g'uit ouë kop hoalt?
- Nog àltijd, Nonkelken!
- En wa zegt ou pepà doarvan?
- Haaa.... hij 'n es doar geene greute liefhebber van, Nonkelken.
- Da 'k ik ouë pepà woare, zei toen Nonkelken, 'k sloeg ou simpellijk de kop af. Ge zoedt precies hen da ge verdient.
Eens hebben wij ‘Nonkelken’ te dineeren gevraagd. We wilden hem graag zien eten en drinken; we stelden ons daar wonderen van voor. Het viel ons erg mee, of, beter gezegd, erg tegen. Hij at en dronk volstrekt niet schrokkig en overdadig; hij at en hij dronk goed, meer niet. Telkens als we wat te veel op zijn bord wilden leggen, of zijn glazen al te mild volschenken, hield hij ons bescheiden tegen met gebaar en woord:
- Nie,.... merci.... niet te vele.... niet te vele.
Aan tafel zat met ons een neef van den componist, een vrijgezel, niet meer zoo jong, maar heel rijk en zeer gierig: een kerel die van zijn fortuin en van het leven niet durfde profiteeren. Nonkelken hoorde ons ietwat plagerig daarover praten en vroeg op den man af aan den neef:
- Es 't woar dat-e gij zeu rijke zijt?
- 't Schikt nog al, antwoordde de neef zelfvoldaan.
| |
| |
- En da ge nie getreiwd 'n zijt? voer Nonkelken voort.
- Nie; nie getreiwd.
- En da ge mee gienen automobiel 'n rijdt?
- Nie, zulle, Nonkelken!
- En da g' euk gien lief 'n het?
- Joa moar, Nonkelken....
- En da ge nie alle doagen champagne en bourgogne 'n drijnkt? En da ge gien sigaren 'n reukt van vijf frank 't stik?
Wij schaterden om het ontdaan gezicht van den neef die, eerst geheel verbauwereerd, van lieverlede boos begon te worden. Maar Nonkelken, onmeedoogend en ongestoord:
- Goa zeere noar huis, mijne vriend, zeu zeere of da ge leupen keunt. Hoalt ou portefoelde uit ouën coffre-fort; goat er mee bij den iesten automobiel-marchand den besten; keupt er ou de scheunsten automobiel die g'er vindt stoan; rijdt er mee om 't scheunste meiske da ge tegenkomt; goat er mee noar de restaurant en eet er oesters en foie-gras mee en drijnkt champagne tot da ge mallekoar nie mier 'n ziet zitten. Moar hoast ou.... hoast ou.... ge zijt al 'n end in de vijftig; ge'n het giene menuut meer te verliezen.
Nonkelken was op zijn manier een filosoof; een soort van stoïcijn. Hij geloofde maar aan heel weinig dingen; hij moest de dingen zien en voelen vóór hij eraan geloofde. Hij woonde even buiten 't dorp, langs den landweg, in een aardig huisje, dat uitzicht had op 't wijde veld, met als achtergrond de mooie, oude kerk en 't imposant kasteel.
Eens zag ik hem daar staan vóór zijn hek, heel alleen, met de handen gevouwen op zijn dik buikje, als in mijmering. Hij stond roerloos en keek in 't verschiet naar de kerk en 't kasteel. Hij bleef daar een wijle, in bespiegeling verdiept. Toen zag ik hem langzaam het hoofd schudden en zijn hek weer binnen gaan.
- Nonkelken! riep ik hem van verre toe.
Hij had mij niet zien komen, keek verrast op, glimlachte.
- Nonkelken, waarop stond-e doar te studeeren, dan? vroeg ik.
- 'K stonde te peizen, zei Nonkelken, dat ze zij nie mier van den boel 'n weten of we wij.
- Wie dàtte, Nonkelken?
- Doar, de groave van 't kastiel en de pàster in zijn kirke.
- Van welk nen boel mient-e, Nonkelken?
- Ha.... van den boel.... van 't leven en al dat er aan vaste zit.
| |
| |
- Zoe-je doar nie ne kier nen boek over schrijven, Nonkelken?
- Wilt-e zwijgen, joa g'? Moe 'k ou de kop afsloan?
Nu is ‘Nonkelken’ dood; en het spijt ons allen dat hij dood is en ik weet met zekerheid dat wij allen op zijn begrafenis zouden geweest zijn, als we 't bijtijds geweten hadden.
Sinds jaren zagen wij ‘Nonkelken’ eigenlijk niet meer. Hij was heel oud en suf geworden. Wij hadden er niet veel meer aan om naar hem toe te gaan. Wij maakten wel dikwijls plannen om hem nog eens op te zoeken, maar 't kwam er toch nooit meer van.
Nu dat het er niet meer kàn van komen, zal het ons toch altijd blijven spijten dat we 't niet gedaan hebben.
| |
VI. De wilde konijntjes.
Zij komen elken ochtend en elken avond, in steeds grooter getal, op den Molenheuvel grazen en spelen; en, als ze wisten hoe ze mij daar pleizier mee doen, zouden ze nog veel meer en veel talrijker komen.
Ze zijn daar, zoodra als ik ze zien kan; dat is: bij 't eerste ochtendgloren.
De pareldauw bedekt het korte gras en de ronde blaadjes van de wilde klaver; en de opgaande zon spiegelt er zich zilverwazig in weer. De lucht is van een stilte, en van een reinheid, en van een frischheid, en van een lentegeurende mildheid en zoetheid, waarvoor geen woorden bestaan. Het is als iets dat elken morgen, nieuw en frisch uit een onuitputtelijke bron van heerlijkheid geschapen wordt. De vogels, alle mogelijke vogels zingen door elkaar hun liedje in die wijde en pure weelde, en de wilde konijntjes grazen, drinken den dauw en eten het sappige groen, tot ze verzadigd zijn.
Dan gaan ze spelen....
Op een klein zandpleintje boven op den heuvel hebben zij hun speelplaats. Van uit mijn open raam zie ik ze wippen en springen, bliksemsnel zigzagend over 't kleine pleintje, soms zwemmend door de lucht als 't ware en dan weer kabalistische teekens makend met hun pootjes door het zand, als schreven zij hun naam.
Eensklaps, onraad....! Het dorpskerkje staat daar vlak onder den heuvel en op het spitse torentje, dat even boven de heesters uitpunt, klept het klokje voor de vroegmis. Al de wilde konijntjes hebben
| |
| |
even de ooren gespitst en zitten op hun achterste in 't gras, de voorpootjes hangend. Zij wachten, roerloos kijkend met hun strakke oogen. Moeten ze reeds vluchten? Mogen ze nog even blijven? Is de groote vijand, - de Mensch - reeds op het pad?.... Het dorpje ontwaakt, deuren gaan open, stemmen weergalmen. Straks komt er misschien een der vijanden den heuvel op. Nog even grazen. De pootjes vallen neer, de snoetjes duiken weg in 't gras. Maar 't is toch dàt niet meer; 't wordt nu zoo helder licht; er komt een vage onrust; het spelen vlot niet meer en 't grazen is gedaan; zij loopen nog eens hier en daar, als 't ware doelloos, door elkaar; en plotseling zijn ze weg, het een na 't ander, hun vlugge, witte staartjes naar mij toegekeerd. Zij schieten weg onder de struiken, verdwijnen in hun onderaardsche holen en 't is opeens, terwijl er alom leven komt in dorp en veld, of al de wilde konijntjes dood zijn, of er nooit, daar, op den Molenheuvel, zoo heel dicht bij het kerkje en het dorpje, wilde konijntjes hebben bestaan.
***
Dat duurt zoo tot den avond. Hoogst zelden is het als men overdag nog een enkel wild konijntje ziet. Maar met den avond, zoodra de schoone zon naar 't Westen is gezonken, zoodra de stilte als een zegen over dorp en veld komt zijgen en de hemel ijl en licht wordt voor de komende sereenheid van den nacht, verschijnen een vóór een weer de konijntjes en grazen ze en drinken ze de parels van den dauw, en dartelen en stoeien, als grijze en vale, zigzagende bliksemschichten, op het zandplaatje van den Molenheuvel.
De kamperfoelie bloeit en geurt doordringend, de kopjes van het gras gloeien als kleine, rood-gouden vlammetjes; en daarin zitten de konijntjes ook te gloeien in het roode, stille avondlicht, met glanzingen van goud over hun grijze vacht.
En dan komt weer het licht alarm, het torenklokje klept de avondbede in het dichtnabije kerkje, en al de wilde konijntjes spitsen hun ooren en zitten daar even roerloos op hun achterpooten, de voorpootjes hangend als de handjes van kleine kinderen. Het is of zij daar ook in 't avondrood zitten te bidden. Het is of zij iets voelen van de groote, stille wijding over dorp en veld en van de zachte rust en veiligheid die nu alom gaat heerschen.
Zij vluchtten niet weg. Het licht wordt nu niet fel en strak als 's ochtends; de geluiden in het dorpje zwellen niet tot angst en drei- | |
| |
ging: alles taant en sluimert in, en de konijntjes blijven rustig zitten, langzamerhand versmolten en onzichtbaar in het grijze van den nacht.
Zitten ze daar werkelijk nog, of zijn ze nu ook, als alles, gaan slapen? Heel zacht klim ik den heuvel op en kijk, neergehurkt tusschen de heesters.
Ik zie de stille maan opkomen, wazig-oranje-rond, in 't Oosten. Haar vale schijnsel glijdt, door de struiken heen, over den Molenheuvel en ik zie vagelijk de konijntjes, enkelen steeds rustig grazend, anderen springend en wippend, nog anderen, op hun achterste gezeten, met de voorpootjes hun kopje wrijvend in de maan.
Mijn hand heeft eventjes een eikenblaadje aangeritseld. Terstond zijn alle oortjes gespitst en alle halsjes luisterend uitgerekt. Ik zie de kleine schimmen reikhalzen, donker afgeteekend nu tegen het licht der maan. Ik maak opnieuw een klein geluid en in het weerlicht van hun witte staartjes zijn ze allen weg en ik hoor ze in het bosch over de droge blaren vliegen.
Morgen, met dauw en dageraad, zullen ze daar weer terug zijn.
| |
VII. Het spookkasteel.
Een banale mededeeling, - banaal voor wie 't niet direkt aangaat; het doodsbericht namelijk van een ouden tuinman - heeft mij een klein, maar wel aangrijpend drama, weer in 't geheugen gebracht.
De oude Fien, die gisteren gestorven is, was tuinman op een oud kasteel, dat alom het Spookkasteel geheeten werd. Ik herinner mij dat kasteel heel goed en vooral herinner ik mij het bezoek dat ik er eens bracht met een paar vrienden, die op zoek waren naar een buiten en misschien wel het Spookkasteel, dat toentertijde onbewoond was, zouden willen huren.
Het Spookkasteel zag er eigenlijk alles behalve spookachtig uit. Het was een groot wit huis, min of meer Empire-stijl, met rotond een zuilen-galerij. Het lag heel statig achter een breed grasveld en een grooten vijver, tegen een achtergrond van prachtige, hooge boomen.
Wij belden aan voor het gesloten en nog al roestige, maar zeer monumentale ijzeren hek en ik herinner mij dat de bel een zeer eigenaardigen klank gaf, zooals ik er nooit ergens anders heb gehoord, een klank dien men zwaar en verwijderd verwachtte en die integendeel van heel dichtbij klonk en ook heel hard, alsof 't een slag was, terwijl
| |
| |
het heel lang duurde alvorens iemand op dat alarmistisch-galmend gebel te voorschijn kwam. Meteen herinner ik mij, dat, onder het lange wachten, de vrouw van mijn vriend tot mij zei: ‘Bel nog eens aan, men heeft ons zeker niet gehoord’ en dat ik aarzelde, - waarom zou ik niet kunnen zeggen, - en met een flauwen glimlach aan mijn vriend voorstelde dat hij nu eens zou bellen. Mijn vriend daarop keek mij verwonderd aan, maar belde evenmin als ik een tweede maal, waarop zijn vrouw dan met een: ‘Wat zijn jullie toch flauw; jullie willen mij bang maken!’ zelve naar de bel toe ging, juist op het oogenblik dat Fien, - de tuinman die nu gisteren gestorven is - haastig van achter een dicht en somber massief bloeiende rhododendrons te voorschijn kwam.
- Dag meniers, en gezelschap, zei Fien, terwijl hij zich bukte om onder de rhododendrons den verstopten heksleutel te vinden. En spoedig deed hij open, zich excuseerend:
- 'K was ginter achter 't kastiel as ik de bel heurde goan; 't es verre....
- O, 't 'n hè nog nie àl te lang geduurd, Fien.... 't es toch Fien e-woar? aarzelde ik, want ik kwam bijna nooit dien kant uit.
- Joa, 't meniere, Fien De Loore; ge kom zeker om 't kastiel te bekijken? vroeg de tuinman voorkomend.
- Joa, Fien, menier en mevreiwe zoen 't ne kier wille zien; ze zoeken ulder noar nen buiten.
- Ha joa joa, zei Fien. 't Es ne scheunen buiten, meniers en mevreiwe; 'n scheun kastiel en nen bezonderen scheunen hof. Nou wa verneglizeerd, natuurlijk, omda 'k alliene ben; moar dat hij opgekuischt woare, hij zoe bezonder scheune zijn. Wilt-e gulder mee komen, meniers en mevreiwe?
Wij volgden Fien langs den kronkelweg om den vijver. Af en toe keerde hij zich naar ons om en gaf nog enkele uitleggingen. Hij had een mager en getaand gezicht met groote, heel-lichtblauwe oogen, die een zonderling-diepe en schuwachtige uitdrukking hadden.
De vijver, die vóór het kasteel lag, was groot en stil en mooi, met breede, platte bladeren en gele en witte waterlelies langs de kanten. Men voelde als 't ware dat hij geheimzinnig-diep moest zijn.
- Es da woater diepe? vroeg mijn vriend aan Fien.
- O, meniere, in 't midden 'n hè d'r nog noeit geene meinsch den bom keune vinden, verzekerde Fien; en zijn lichte oogen kregen eensklaps iets star-angstigs.
| |
| |
- Mij doet zulk een water altijd denken aan Ophelia, zei de vrouw van mijn vriend. Ik zie daar altijd vlechten blonde haren drijven, zoo half onder water, tusschen de bladen en de stengels van de lelies.
- Ouderwetsch romantisme! spotte mijn vriend. Reminiscensies van dweep-lectuur en chromo-lithografieën.
Wij kwamen op de stoep, onder de zuilengalerij. Van daar uit was het gezicht over den vijver, de grasvelden en 't verre landschap buitengewoon indrukwekkend en mooi. Het had niets sombers, ofschoon de hemel betrokken was en de avond daalde, maar wel iets van groote eenzaamheid en verlatenheid. Het oog zocht er naar woningen, naar menschen.
- Waar staat uw huis toch? vroeg de vrouw van mijn vriend aan Fien.
- Ginter, mevreiwe, achter die rhododendrons, maar ge'n keunt het van hier uit nie zien.
Met een grooten sleutel opende hij het verroeste slot der zware, toegeblinde voordeur en wij traden binnen.
Wij stonden in een ruime hall met groote, wit-en-zwart marmeren tegels. Ook daar rezen hooge, ronde zuilen op. (het leek wel of de bouwkundige van dat kasteel aan zuilen-manie gelaboreerd had) en links leidde een breede, wit-marmeren wenteltrap naar boven. Fien, die uit gewoonte op den drempel zijn klompen had uitgedaan, liep vlug op zijn sokken dwars door de hall heen en opende wijd de blinden van een dubbele, glazen achterdeur die, over een breed bordes heen, uitzicht op het park had.
Wij slaakten een kreet van verrassing.
Daar lag een grasveld met enkele bloemperken en een paar steenen beelden; en achter dat grasveld was het als één sombere, dichte muur van hooge boomen met een rechte, breede dreef er dwars doorheen, die in een verschiet van lichter groen verloren ging.
't Was indrukwekkend van grootschheid en verlatenheid. Wij zagen geen ander levend wezen dan een haas, die even als een gnoom in 't midden van de dreef onder die reusachtige boom-gewelven zat en na zijn ooren scherp gespitst te hebben, met een sprong in 't bosch verdween.
- 't Is prachtig-mooi; maar werkelijk te.... te.... hoe zal ik zeggen.... benauwend, meende de vrouw van mijn vriend.
Wij waren het met haar eens. Het maakte je stil; en wij werden stil. Werktuigelijk ging je zoekend kijken om je heen, als om er uit te komen. Wij begonnen eenigszins te voelen en te begrijpen waarom
| |
| |
dat kasteel door de menschen van de streek als het spookkasteel genoemd werd.
- Wilt-e nou ne keer de koamers zien? vroeg Fien.
- Joa.
Fien opende met inspanning een hooge, dubbele deur. Die deur kraakte op de leegte van een groote zaal met hoog plafond en bruinhouten lambrizeering. Fien opende een luik en wij zagen schemerig een breeden, donkeren schoorsteen en twee oude portretten aan den wand.
- Zijn dat de portretten van den ouën baron en d'ouwe mevreiwe? vroeg ik.
- Joa 't meniere, antwoordde Fien eenigszins gejaagd. En hij haastte zich om er aan toe te voegen:
- Da was hier de greute eetploatse die gebruikt wierd os er stijf veel volk was. Hiernevens es de kleine. Wilt-e ze zien?
- Da es wel den baron en de baronesse die hier in 't kastiel begroaven zijn, e-woar?
- Joa 't meniere, antwoordde Fien en haastte zich uit de groote, sombere zaal.
- Wat zegt-ie daar! Zijn hier menschen begraven? riep, met een alarmstem, de vrouw van mijn vriend.
- Wel ja, dat wist je toch. Daarom wordt het ook het spookkasteel genoemd. 's Nachts komen de baron en zijn vrouw uit hun graf en dwalen hier rond. Es 't nie woar, Fien?
- O, meniere, hoe keunt-e toch zuk nen onneuzele klap vertellen! lachte Fien.
- Zijn z'hier niet begraven? vroeg de vrouw van mijn vriend.
- Joa z'mevreiwe; moar dat 'n es gien woar da ze 's nachts uit ulder graf komen. K'n wee nie, meniere, hoe da ge dat toch wil zeggen. En Fien bekeek mij, met een uitdrukking van verwijt en bijna van toorn.
- Waar.... waar zijn ze begraven? drong zij zenuwachtig aan.
- Doar, mevreiwe, in de kapelle, mevreiwe, wees Fien met vaag gebaar.
- En is die kapel binnen in 't kasteel?
- Binnen en nie binnen, mevreiwe; ge keunt er van binnen en euk van buiten in. D'r es alle joaren nen dienst. Dan komen ze 'r langs buiten in.
- Zij-je gij doar al in geweest, Fien? vroeg mijn vriend.
De oude tuinman schrikte hevig.
| |
| |
- Nien, ik, zille, meniere, veur gien geld van de weireld!
- Waarom niet? riepen wij verwonderd.
Fien gaf geen antwoord. Hij keek ons aan met starre oogen in de schemering en zijn verkleurde lippen bibberden. Hij hikte droog en streek de hand over zijn voorhoofd. Met stijgende verbazing staarden wij hem aan. Eensklaps kreunde een snik door de sinistere kamer en Fien barstte in tranen uit.
- Fien, jongen, wa scheelt er! riepen wij schrikkend.
- Loat ons hier uit goan, meniers; os 't ulder b'lieft loat ons hier uit goan! schreide en smeekte Fien.
Wij haastten ons naar buiten en Fien sloot de luiken en deuren met bevende handen. Toen kwam hij, nog gansch sidderend van ontsteltenis, weer bij ons en vertelde hijgend, met van angst hikkende stem:
- Da kastiel zal mijn deud zijn, meniers en mevreiwe. Aan al de meinschen die hier komen moe'k leugens vertellen en 'k 'n kan nie mier.... 'k'n kàn nie mier!
- Leugens, Fien....?
- Joa, meniers,.... leugens.... leugens! 'K moe zeggen dat 't er nie 'n speukt en 't speukt er wèl, meniers. Iederen nacht komen den baron en de baronesse uit ulder graf en dwoalen z'hier rond: 'K hè ze gezien!
- Moar Fien!....
- 'K hè ze gezien, zeg ik ulder! 'K hè ze wel twintig kiers gezien. Den baron sloa mee zijne stok tegen de deuren, lijk dat hij in levende wezen dee en de baronesse bloast lijk 'n katte! 'K zal d'r van stirven, meniers! Ze zillen mij ne kier op nen uchtend deud vinden!
Fien-zelf leek op een spook-verschijning, zooals hij daar nu bevend en hijgend, in de aangrijpende schemering en de benauwende eenzaamheid vóór 't groot kasteel zijn akelig verhaal stond te doen. Zijn lichte oogen trokken in de sombere diepte van hun holten weg; het angstzweet brak op zijn voorhoofd uit; zijn bibberende lippen waren geel als leer. Wij wisten niet meer wat te antwoorden, wij stonden radeloos, in intuïtief voelen dat kalm-weerleggende redeneering, evenmin als ongepaste spotternij, iets helpen zou. Fien geloofde aan zijn afgrijselijke zinsverbijstering; het schrikbeeld zat hem tot in merg en been; de inbeelding bij hem was sterker dan de sterkste werkelijkheid.
Hij keek ons aan met hopelooze smeeking in den blik, als in een vurig-zwijgende bede om hulp. Hij volgde ons als een hond, terwijl
| |
| |
wij langzaam en gedrukt heengingen; hij klampte zich als 't ware aan ons vast. Wij moesten toch wel iets zeggen; en wij zeiden ook iets: banale troostwoorden, omdat wij niets anders vonden, omdat wij voelden dat het nutteloos was tegen die ziekelijke aberratie in te gaan.
Toen wij weer bij het hek waren, was Fien ietwat tot bedaren gekomen. Wij gaven hem een milde fooi en drukten hem de hand, hem moed insprekend.
Hij dankte met warmte en kon zelfs even glimlachen.
- Da 'k altijd in mijn huizeke mocht blijven en in den hof, 't 'n zoe zeu irg nie zijn, zei hij; moar da kastiel, da wried kastiel, en weten wat dat er doar 's nachts ommegoat, o, 't es om er van te stirven, meniers en mevreiwe.
- Dat 't beweund woare, Fien, ge'n zoedt gienen angst meer hen, zei een van ons.
- Nien ik, meniers, nien ik, 'k'n zoe gienen angst meer hén! antwoordde Fien met overtuiging. Goa-je 't gulder nie huren? Ge zoedt 't zeu goekeup keune krijgen, vroeg hij bijna smeekend.
- Wie weet.... misschien.... we goan d'r nou ne kier op peizen, Fien, antwoordde mijn vriend.
Hij hoefde niets te overpeinzen. Hij wist wel zeker dat hij het niet huren zou; maar hij wilde een kleine hoop, een twijfel overlaten, uit medelijden met Fien.
Fien opende het hek en sloot het achter ons weer dicht. Een laatste maal keerden wij ons groetend om en zagen hem daar achter de spijlen staan, als een trouwe, triestige hond, gevangen in zijn akelig hok.
Nooit meer hebben wij hem teruggezien. En het spookkasteel staat nog steeds te huur.
| |
VIII. Lentebeeld.
Een breede, blonde, kronkelende landweg zonder boomen, tusschen de oneindigheid der groene korenvelden onder zachten, warmen, blauwen hemel....
Heel in de verte, rondom tegen den einder, een wijde kring van hoog-gewas: eiken, berken, populieren, beuken. Hier en daar de witte schittering van een punt-geveltje, de roode schittering van een pannendak, de roze glimlach van een boerderijtje met groene,
| |
| |
open luikjes en tintelende, kleine ruitjes. Een enkele ouderwetsche houten molen verheft zijn grijs geraamte met gekruiste wieken eenzaam op een berm; een enkel kerktorentje in de verte opduikend uit het groen, spitst zijn fijne naald ten lichten hemel.
't Is eind April en broeierig warm. De koekoek roept van uit de verten dat het weldra ander weer zal worden. Maar de schoone boomgaarden bloeien zoo weelderig en rustig; en alom hoog in het blauw boven het groene veld, zingen de leeuwerikjes van een teere harmonie die zonder einde schijnt.
Licht stijgt de mulle, kronkelende zandweg en daalt dan weer en stijgt opnieuw en gaat zoo voort over de groene golvingen van 't schoone, vruchtbaar land, als het kielzog van een schip over de wijde zee. Geen mensch, geen dier, behalve de zingende vogels, in die eindelooze eenzaamheid. Men zou kunnen wanen dat de gansche, schoone lentewereld nu tot in 't oneindige en het eentonige geen ander weeldebeeld meer bieden zal, tot plotseling, over een helling heen, tegen een andere helling op, de stralende verrassing komt: een breede vloed van tintelend goud, een zee van goud, een berg van goud, een stroom van goud die onder den blauwen hemel van den heuvel af komt rollen en eensklaps als een muur van goud gestold blijft staan, tegen den groenen dijk van 't golvend koren.
't Is een immens veld bloeiend koolzaad! De stijgende landweg loopt er dwars doorheen en de zoete geur komt je met het gezoem der miljoenen bijen als 't ware te gemoet gestroomd, lang nog vóór je tusschen de twee levende gouden muren wandelt.
Dan is 't als een bedwelming. Je ademt diep en sluit half je oogen. 't Is of je hemel-zoete honig proeft in een eindelooze lofzang van de gansche wereld. Je stijgt tusschen het geurend, zoemend goud ten helderblauwen hemel op, je wordt als 't ware in het aether opgetild door 't eindeloos gëorgel van de leeuwerikken; je voelt je licht en teer en fijn alsof je vleugelen had.
De beide gouden muren zijn doorschijnend-lichtend; je kleeren, je handen zijn als met goudstof overpoeierd; de atmosfeer is er van goud; het licht-opstuivend stof is gouden pulver en het geheel lijkt iets immaterieels, als een vizioen van Paradijs-weelde in een droom.
En plotseling is het uit, verzwonden! Daar staat weer de rechtgroene muur van het koren; daar deint opnieuw de groene vlakte naar den verren einder, die nu koud en strak schijnt na de pas doorleefde glorie.
| |
| |
Het grijpt je aan als iets bedroevends. Je wil niet verder door die eentonig-groene wijdte heen. Je keert terug, de helling af en daalt opnieuw, als door een gouden tunnel, in het bloeiend, geurend, zoemend veld.
Daar zit je, tegen den grond gehurkt, lange stonden. Je strekt je heelemaal plat op den rug ten gronde uit en dan zie je boven je hoofd de miljoenen gouden kroontjes, doorschijnend-tintelend en bevend tegen het hemelsblauw.
En in de bedwelming der geuren, en in het eindeloos gezang der leeuwerikjes, hoog daar in het lichte blauw, komen je tranen van ontroering in de oogen en je kneedt en streelt met je beide handen de zachte, warmblonde aarde, die zoo glanzend-veel schoons en weelderings tooveren kan.
Het geheele, immense goud-veld ruischt en trilt als in een stagen polsslag van hartstochtelijk-diep leven.
| |
IX. De houten pijp.
Men noemde hem ‘Beirke’ en niet ‘Beir’ hoewel hij groot en zwaar was, met dikke schouders, als een reus.
Hij was de oudste zoon van welgestelde, aanzienlijke boeren, maar het boerenbedrijf trok hem niet aan; hij trouwde met de dochter van een slager en kwam zich vestigen als herbergier in een voorname herberg, op den hoek der Groote Dorpsstraat en den trekweg van 't Kanaal.
Daar troonde hij achter de schenktafel en bediende de klanten, terwijl de vrouw zich meestal met haar huishouden bemoeide.
Al de boeren uit den omtrek, die hem zoo goed kenden, kwamen in zijn herberg en pleisterden daar even, als zij voor hun zaken naar het dorp kwamen. Het was een aardigheid en een genoegen elkaar nog eens terug te zien; en, terwijl zij hun glas bier of borreltje bestelden, vroegen zij aan Beirke of hij ook iets drinken wilde.
Het zou onbeleefd zijn geweest dat af te wijzen; en ook verkeerd voor zijn zaak, die immers toch bestond om den verkoop van drank te bevorderen. Beirke was echter geen dronkaard; hij had een angst voor jenever en liet zich dan ook meestal met een glas bier trakteeren.
Maar.... er kwamen dagelijks voorzeker wel tusschen de tien en vijftien boeren in zijn herberg, die allen goede kennissen en vrienden
| |
| |
van hem waren en hem wenschten te trakteeren; en zooveel glazen bier dat maakte een heele plas. Beirke voelde soms zijn maag tot walgens toe gevuld en toch kon hij niet weigeren, zijn boerenvrienden zouden 't kwalijk nemen, zouden denken dat hij zich nu te hoog en te voornaam voelde om een glas van hen te aanvaarden.
- Wa moe 'k doar eindelijk mee doen? vroeg Beirke radeloos aan zijn vrouw. ‘'K'n kan al da bier in mijn vel nie meer krijgen en 's noens 'n kan ik nie meer eten omda mijn moage zeu gevuld es.
- Ha.... 'k zoe ik doar altemets nen dreupel tusschen gieten om al da bier te doen verteiren, raadde de vrouw, die evenzeer als Beirke overtuigd was, dat in geen geval de tractaties mochten van de hand gewezen worden en dat de glazen bovendien tot den bodem moesten worden geledigd, anders zouden de klanten wel denken dat de drank niet deugde als de baas ze halfvol weg liet gaan.
- 't Es lastig, zei Beirke tobberig, ‘Veur de boeren es da gemakkelijk. Ze komen zij hier binnen, drijnken nen dreupel of tweeë en zijn weg. Moar ik die hier blijve, en mee allemoal mee moet drijnken... 't Komt al noar mij toe.... 'k worde lijk 'n kuipe, woar da iedereen zijnen overschot in giet, verstoa-je gij datte?
- 'K verstoa ik da heul goed, moar 't es ouë stiel. Ne meinsch moet toch zijn affeirens oppassen, meende de vrouw.
***
Beirke volgde haar raad. Hij ‘goot’ zoo af en toe een ‘dreupel’ tusschen al die ‘pinten’ en voelde zich heel wat behagelijker. Hij kreeg zijn eetlust terug, kende niet meer die loome benauwdheid, was meestal opgewekt en vroolijk. Zijn zaakjes gingen best; hij kwam gemakkelijk aan den kost, hij had een leventje dat velen hem benijdden. Alleen werd hij een beetje zwaarlijvig en moest volstrekt na het noenmaal een uurtje op zijn bed gaan liggen, anders was hij den heelen verderen namiddag geen cent waard.
Zijn boerenvrienden bewonderden hem. ‘Dà es ne keirel! Die he 'n leventsjen, hè! jubelden zij, zoodra zij hem zagen; en zij bleven daar nu langer in de gezelligheid der gelagkamer zitten en speelden er voor borrels en glazen bier op het biljart of met de kaarten, waarbij Beirke dan meespeelde als er een man te kort was en ook nog eens mede met zijn vrienden dronk, als was hij een gewone klant en bezoeker in zijn eigen herberg.
| |
| |
Zoo af en toe kwam ik er ook wel eens en hield dan een praatje met Beirke. Ik volgde met belangstelling de fyzieke verandering aan hem, zag hoe hij met den dag zwaarder, rooder, dikker werd, hoe in en aan hem werkten de symptomen eener verwording waar hij zelf nog niets van merkte. Wel het tegendeel. Hij glunderde van welvaren en geluk; en eens, toen ik hem vroeg of hij nooit spijt voelde dat hij den boerenstiel had vaarwel gezegd, antwoordde hij, met de diepste overtuiging:
- Mij spijten da 'k in da boerenslameur nie meer 'n zitte! Nien 't zulle! Doar 'n spijt mij moar een dijngen: da 'k'r nie veel eerder van wiggeleupen ben!
***
Aldus verliepen jaren. Beirke leefde zijn leventje van dik materieel geluk en ik zag hem slechts weinig meer, daar hij mij ook feitelijk niet meer interesseerde.
Toen vernam ik dat hij ziek was. Hij was zwaar ziek, zei men, en het gerucht liep, dat hij niet meer kon genezen. Wat hij eigenlijk had wist niemand zoo precies te verklaren; maar het moest aan zijn maag zijn; er werd verteld dat zijn maag heelemaal zwart was van binnen, opgebrand van 't rooken en van 't drinken.
Ik ging naar hem toe. In jaren had ik hem niet teruggezien en herkende hem bijna niet meer.
Zijn eertijds rood en frisch gezicht was opgeblazen-geel en papperig geworden met waterzakken onder aan de oogen. Die oogen stonden flets en zonder uitdrukking en schenen strak te staren in de verte, over de dingen heen.
- 'n Beetse ziekskes, Beirke, zei ik, licht doende om hem niet te verontrusten.
- 'K ben ne veugel veur de katte, meniere, antwoordde Beirke zonder eenige illuzie.
Hij liet mij zijn handen zien, die waterzuchtig waren en beefden en zei:
- Mijn voeten zijn nog veel slechter; 'k'n kan hoast nie meer goan.
Zijn vrouw kwam binnen en ging naast ons zitten. Zij zag er uit als een pioen van blakende gezondheid, met fel-zwarte oogen en hard-roode wangen.
- Hij doet 't zijn eigen aan, begon ze dadelijk, op ietwat agres- | |
| |
sieven toon. Mee die heitene puibe doar! riep ze smalend en wees naar een kort, houten baard-brandertje, dat half verkoold naast Beirke op de tafel lag.
- 'T zijn leuëns! antwoordde Beirke met een heftigheid die ik niet meer in hem vermoed zou hebben. Wa kan da heitene puipken mij doen, veur 'n puipken of zesse da 'k per dag reuke. 'T es van te veel dzjenuiver te drijnken, zeg ik ou, da 'k deud goa!
De vrouw haalde gesard haar schouders op.
- Hoe es 't toch meugelijk, meniere! riep ze, zich tot mij wendend. Hij 'n drijnkt hij nie meer of da zijne stiel 'n vereischt. Moar hij 'n wil nie eten, meniere. 'K moak hem 't beste eten geried dat op de weireld bestoat. Doar 'n es giene keunijnk die azeu gevoed es en nog trekt er hij zijnen neuze veuren op.
- 'K'n kán nie mier eten! 'K'n kan gien eten mier zien! zuchtte Beirke met een hik van walging.
- Ge moet keunen: ge moet wille keunen! drong de vrouw met nadruk aan. In onze stiel moet-e stirk gevoed zijn om tegen den drank op te keunen. Kijk ne kier noar de stoker Pillekes, die van den uchtijnk tot den oavend dreupels drijnkt. Hij bleust lijk 'n krieke. Woaromme? Omdat hij alle doagen vier greute buufstikken eet. Da overwint den dzjenuiver. Moar die heitene puibe! Die heitene puibe!....
De toon werd wel wat onpleizierig: het begon mij te spijten dat ik naar Beirke toe gekomen was, en zeer ongewenscht in een kibbelpartij gewikkeld werd. Toch moest ik Beirke gelijk geven, die nu weer met heftigheid beweerde, dat de houten pijp hier niets te maken had, en dat overdadig veel eten op overdadig veel drinken, geen geneesmiddel, maar een dubbele overdaad was.
- En Pillekes? De stoker Pillekes! kreet de vrouw opgewonden Beirke gaf een vuistslag op de tafel.
- Ge moet zwijgen van die Pillekes! gilde hij. Omdat Pillekes doar tegen kan 'n wilt da nog nie zeggen da iedereen doar tegen kan. Ge zoedt mij op 'n einde kwoad moaken, nondedzju!
De vrouw zei niets meer. Met een verongelijkt gezicht stond zij op en verliet de gelagkamer. Beirke, door zijn opvliegende bui uitgeput, zakte weer dof in elkaar.
- Beirke, zei ik, in ou ploatse zoe 'k weere veur 'n tijdsje noar d' hofstee goan. Ge zoedt doar 'n goe leven hën, veele buiten zijn en veel melk drijnken. Ge zoedt weere gezond worden.
| |
| |
Beirke gaf niet dadelijk antwoord. Zijn doffe oogen dwaalden af, schenen strak, met afwezigen blik, te staren in de verte, over de dingen heen. Iets woelde in hem op, als van diepe, innige emotie. Een hik verkropte in zijn keel en stille tranen kwamen in zijn oogen.
- 'K zoe nog ne kier d'hofstee wille zien, meniere, moar 'k'n kan d'r nie meer komen, zuchtte hij. 'K'n durve da azeu tegen de meinschen nie zeggen, meniere, want ze zoen mee mij lachen, moar 'k zeg het tegen ou: 'k dreume soms van d'hofstee; 'k zie 't keuren groeien en 'k rieke de kloaver. Ge meug mij woar geleuven, meniere, 't woater komt er almets van in mijne mond. Nen boer es nen boer, meniere, en moe nen boer blijven. Nen boer 'n moe gienen hirbirgier wille worden.
Beirke zweeg. Zijn verre oogen zagen weer de schoone, groote boerderij waar hij was grootgebracht en waar hij niet meer komen zou. De tranen rolden langs zijn wangen en zijn bevende lippen mummelden, alsof hij binnensmonds zacht-smeekende dingen zuchtte.
Ik stond op en drukte hem de hand. De vrouw kwam weer binnen en plaatste een bord met een prachtig stuk koude kip vóór hem. Meteen haalde zij een flesch wijn van achter de schenktafel en schonk er hem een groot glas van in. Op haar manier zorgde zij goed voor hem en met iets triomfants in den blik keek zij mij aan, als om mij tot getuige te nemen. Met een kort gebaar van afkeer, schoof zij de gehate houten pijp op zij.
Ik heb Beirke niet meer teruggezien....
Toen ik daarna nog eens voor hem in het dorp kwam, lag Beirke onder het zwarte rouwkleed met zilveren kruis en zilveren franjes in de kerk in zijn kist. Drie pastoors in staatsie-kleeren zongen plechtig-schoone zangen om zijn lijkbaar en de rook der waskaarsen steeg met den geur van den wierook onder de hooge booggewelven.
Zijn vrouw schreide. Zij ging geknakt en schreiend achter 't lijk toen het over de graszoden van 't kerkhof onder het gebimbom der klokken naar de groeve werd gedragen en zij snikte luid toen de eerste aardkluiten bonzend-hard op de kist neervielen.
Toen ging zij, zooals 't gebruik was, met de familieleden naar de naast-gelegen herberg en daar, onder het drinken van een borreltje, bedaarde zij stilaan. Zij luisterde naar de troostwoorden van vrienden en verwanten en glimlachte weemoedig en zwakjes. Zij droogde
| |
| |
weldra hare laatste tranen af en zuchtte, als van een zwaren, droeven last bevrijd. En zij herhaalde nog eens, zooals zij reeds zooveel gedaan had, maar nu in een weemoedige berusting:
- Joajoa, die heitene puibe, ne-woar? Hoad hij moar die heitene puibe wille loaten!
Zij mocht niet langer toeven. Zij ging met de verwanten en de vrienden huiswaarts, waar zij voortaan alleen zou zijn om de zaken waar te nemen en de klanten te bedienen.
| |
X. Het vlindertje.
Heden ben ik aan zee geweest.... Het was Zondag en mooi weer; het was een dag om aan de zee te zijn.
Ik heb gekeken naar de zondagswandelaars over den dijkmuur en langs 't strand; naar de enkele scheepjes op het water en dan ook naar het water-zelf, het eindelooze water onder den eindeloozen hemel, met zijn deinende eentonigheid. Dan ben ik in mijn eenzaamheid langs de golvende rij duinen heen gegaan en heb daar ergens neergezeten in het zand, met soezende gedachten.
Ik weet nog niet, na zooveel jaren, of ik van de zee houd, dan wel of ik er niet van houd. Ik voel wel het mysterie van de zee, maar het is geen mysterie dat mij sterk ontroert of boeit. 't Is een mysterie dat de kracht der daad in mij verlamt. Ik voel geen hartstocht aan zee; ik kan er niet jubelen, als vóór een indrukwekkend landschap. De zee lijkt mij iets om er bij in te soezen en er soezend in te verdwijnen. Ik zou niet eens de daadkracht hebben om naar de zee toe te gaan en er mij aan te geven: de zee-zelve zou naar mij toe moeten komen en mij soezend en wiegelend meenemen.
***
Zoo zat ik daar in eenzaamheid, heel verre van 't gewoel der menschen. Ik knabbelde op een helm-halmpje en speelde met een ander helm-halmpje in het zand. 't Onvaste van de zee zit ook in het onvaste van het duin. Alles is los en onvast aan de zee; alles schijnt er bestendig in wording, in vorming. Zoo zweven ook in losheid de
| |
| |
gedachten en zoo dwalen ook de oogen zonder doel in 't onbestemde.
Mijn gedachten waren afwezig en mijn oogen dwaalden en zoo dwalende zagen zij iets bewegen, iets dat zij volgden, machinaal, zonder gepeinzen.... Het was een vlindertje, een klein, wit vlindertje, onbeduidend en zonder eenige bekoring of schoonheid. Het kwam over mijn hoofd gefladderd, het zigzagde een poos naar links en rechts en toen fladderde 't naar 't water toe, bewust naar het mij scheen, alsof het eenskalps dáár zijn doel ontdekt had.
Mijn oogen volgden 't soezerig. Ik zag het knipvleugelen en zigzagen, naar 't wijde water toe; en mijn gedachten, die langzaam aan ontwaakten, vroegen zich af: ‘wat mag een schamel, klein, wit vlindertje wel gaan zoeken over de eindelooze, grootsche zee?’
Ik zag het gaan in 't felle zonnelicht, steeds verder, steeds verder.... het was reeds boven 't klotsend water en waggelde maar aldoor verder, waggelend en toch doelbewust, wetend als het ware wat het deed, wetend waar het heentoog en wat het wilde.
Wat wilde toch het vlindertje....? Ik zag het haast niet meer en wilde het toch zien. Ik wipte op, ineens gansch helder en actief, en rende naar het water toe. Daar zag ik het weer, maar reeds zoo verre, zóó verre, dat het nog nauwelijks een knippend licht-stipje was, een spatje dat men met het oog gevolgd moest hebben om het nog te kunnen ontdekken.
Daar stond ik weder met mijn vraag aan den oever van het klotsend water: ‘Wat gaat een klein wit vlindertje toch zoeken over de immensiteit der zee?’.... Ik stond daar en wachtte. Zou het niet haast terugkeeren; en, als het niet terugkeerde, wat dan? Zou het dan eindelijk, doodmoe, gaan rusten op de baren en ellendig verdrinken? Zou het.... zou het dàt wellicht zoo doelbewust gezocht en gewild hebben: de zelfmoord in de golven? Plegen dieren zelfmoord?
Ik stond en wachtte. Ik heb daar lang en lang gestaan. Ik heb de diepten van de lucht gepeild; ik heb gekeken met gespannen aandacht naar elken golfslag die ruischend en schuimend vóór mijn voeten uit kwam sterven, maar het vlindertje heb ik niet teruggezien.
Het is een klein, onopgelost geheim dat in het grootsch geheim der eindelooze zee verdwenen is.
Cyriel Buysse.
|
|