Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
LiteratuurHerman Wolf, Studies over hedendaagsche Duitsche letterkunde. N.V. Uitgevers-Mij. v. Loghum Slaterus en Visser. Arnhem 1921‘De literatuur-kritiek,’ heeft van Deyssel eens gezegd, ‘kan twee functieën verrichten, zeggen hoe het werk van een schrijver is, en zeggen hoe het zoo komt te zijn.’ Hij typeerde hiermede twee essentieel-verschillende methodes van literatuurbeschouwing. De eerste gaat uit van het gegeven product en tracht door beschrijvende analyse, of psychologisch, of zuiver aesthetisch, het werk te doen kennen, tracht door het te rangschikken in groepen, door het werk als schakel te doen zien van een historische reeks, dit zoo zuiver mogelijk te bepalen, als behoorende tot zekere stroomingen en onderhevig zijnde aan zekere invloeden van buitenaf. Deze weg gaat van buiten naar binnen, de criticus klampt zich hier aan het gegevene vast en tracht tot in de diepen kern door te dringen. Doch - en dit blijft vaak het onvolmaakte en onvoldoende van deze wijze - te dikwijls plaatst de criticus zich als een operateur tegenover het te beschouwen werk en meent hij door zijn scherpe analyse tot de kern te zijn doorgedrongen. Dit is echter veelal een subliem zelfbedrog. Zelfs de analyse, die met de beste en fijnste methodes werkt zal bijna nooit het geheimzinnige centrum vinden, wiens uitstralingen de waarneembare zichtbaarheden zijn, zij kan nooit de eigenlijke bron, waaruit alle uitingen van een dichter opwellen, volledig op deze wijze kennen. De andere wijze van literatuurbeschouwing - de wijze die Herman Wolf meende te moeten volgen, gaat anders te werk - eerder van binnen naar buiten. Ze gaat van het centrum naar de peripherie en doet a priori afstand van het historisch-biografische, zij verwaarloost voorloopig zoowel 't cultuur-historisch milieu als de uitwendige levensomstandigheden van den schrijver. Zij gaat uit van een middelpunt en tracht te beseffen, hoe de grondreactie van de scheppende persoonlijkheid is, zij wil op de wijze der intuitie beproeven direct in te dringen in het levensgevoel, in de wereldbeschouwing, in de zienswijze van den schrijver, een zóó het daaraan ten gronde liggende, als phenomeen, het ‘type’, de ‘idee’ beproeven te vinden. Deze methodeGa naar voetnoot*), is echter veel moeilijker en brengt vele gevaren met zich mede - gevaren waaraan Wolf ook dikwijls niet ontkomen is. Deze weg echter ingeslagen te hebben, deze wijze van literatuurkritiek te hebben beoefend, die nu niet zoo dikwijls ten onzent beoefend wordt is bovenal de verdiensten van dit ook in andere opzichten belangrijke werkje. Wolf's werk dus, wil geen doo- | |
[pagina 121]
| |
dende analyse geven, doch een scheppende synthese die leeft zooals het werk van den dichter leeft. Op deze wijze die ook - want dit is Wolf's bedoeling - een Suarès bezigde in zijn ‘Trois Hommes’ Bourget en Walter Pater, heeft hij in dit werkje ons enkele portretten van hedendaagsche Duitsche letterkundige trachten te geven. Dadelijk merkt men met een persoon van fijne eruditie te doen te hebben, al is zijn stijl vaak iets te intellectueel, bemerken we soms enkele te geforceerde en starre wendingen, enkele zinledigheden. De wijze echter, waarop hij ons vooral het portret van Thomas Mann, Stefan George en Hugo von Hoffmansthal teekent verdient een woord van waardeering. Hij toont zich hoofdzakelijk - het zal den lezer reeds uit de voorkeur zijner onderwerpen gebleken zijn - aestheet. Aestheet blijft hij het geheele werkje door, waardoor de Duitsche literatuur uit de aard der zaak wel wat te eenzijdig belicht wordt en hij bijv. voor figuren als Hauptman, Wedekind, en onder de jongeren Georg Kaiser (wiens gedeeltelijke belangrijkheid men - vooral als verschijnsel - toch niet kan ontkennen) - te veel verwaarloosde. Doch ik geef gaarne toe, dat het gegevene slechts studies zijn en allerminst op volledigheid aanspraak maakt. Hetgeen echter niet wegneemt dat hier onmiddellijk een zekere eenzijdigheid opvalt. Reeds eerder zeiden we dat Wolf aan enkele gevaren die deze methode van critiek met zich brengt niet ontkomen is. De opgave was dan ook waarlijk niet gering. De criticus moest langzamerhand met den dichter vergroeien, één met deze worden. Het gevolg was - een natuurlijk gevolg - dat Wolf moést te kort schieten. Waar hij bijv. in zijn overigens zoo gevoelig portret van Hugo von Hofmannsthal zegt dat deze in zijn gedicht ‘nimmer boven het louter subjectieve uitgekomen zou zijn’ meenen we deze bewering - in strijd immers met de grondslagen der poëzie - in twijfel te moeten trekken. Tevens moet de besliste toon waarin de schrijver beweert dat von Hofmannsthal's scheppingskracht na zijn eerste werken uitgeput zou zijn als te stellig worden veroordeeld. De schrijver is hier uit zijn rol en is hier elk contact met den dichter kwijt. Niet dat we Wolf's bewering in zijn geheel zouden willen bestrijden doch het is ook hier ‘le ton qui fait la musique’. Het portret van George is met groote kennis geschreven doch beantwoordt meer - waar Wolf toch de tweede methode van kritiek wilde volgen - aan de eerste, daar de scheppende geest voor een dergelijk ondernemen toch noodzakelijk, hier ontbreekt. De essay over Thomas Mann moet als waardevol worden beschouwd. Inderdaad is hier een zeer indringend met groote liefde en eerbied geschreven portret gegeven. Wolf toont aan hoe Thomas Mann in zijn geheele werk vooral dit eene bezighoudt: de problematiek van de kunst, de eenzaamheid van den scheppenden kunstenaar, hoe deze gedachte in vele variaties zijn volle belangstelling heeft. In een volgend opstel behandelt hij Rilke, Bahr en Wasserman wier behandeling - vooral die van Rilke die hij wel zeer eenzijdig belicht - we echter in verband met het vorige wel wat uitvoeriger gewenscht hadden. Eenige goedgestelde bladzijden gewijd aan Wasserman ‘Christian Wahnschaffe’ wijzen nog eens op de groote waarde van dit werk - een der weinige groote romans immers die de hedendaagsche Duitsche letterkunde heeft voortgebracht. Tegen enkele gevolgtrekkingen, die hij in een volgend opstel maakt meenen wij echter bezwaar te moeten maken. Wij gelooven niet dat - waar zoovelen invloeden | |
[pagina 122]
| |
van allerlei aard aanwezig waren - Herman Bahr de schrijver geweest is, die deze generatie tot zelfbezinning en inkeer heeft bewogen. In de eerste plaats lijkt ons Bahr hoe religieus en overtuigd Katholiek, hier de man niet voor, te ontvankelijk en te bewegelijk, te veel en te vreugdig levend in een Weensche atmosfeer als hij is. Bovendien meenen we dat bij de voortbrengselen der nieuwe generatie - zonderen we misschien Wezsel en een enkele andere uit, - bijna nog van geen zelfbezinning of inkeer kan worden gesproken. We komen zoo tevens tot het laatste gedeelte van het werkje dat in tegenstelling van het eerste - minder gelukkig is. Indeelen - waar trouwens de tijd nog lang niet voorgekomen is - kan men op welke wijze en hoe voorzichtig ook - geloof ik de moderne Duitsche letterkunde niet. Waar dit meestal al niet gewenscht is, is het hier waar zoovele stroomingen aanwezig zijn onmogelijk. Te veel gedachten en lagen groeien hier over elkaar, te veel generaties zijn tegelijk aan het woord. Een scheiding als Wolf geeft in zijn voorbericht moet dan ook zeer zeker verworpen worden. Wolf vertoont in dit gedeelte geen groote critische aanleg. Hij is aestheet en als zoodanig belangrijker. Zijn tekort aan critische aanleg blijkt vooral wanneer hij eerst (bladz. 119) Schnitzler ‘niet meer dan een beminlijk scepticus’ noemt en eenige bladzijden later (bladz. 127) het toch eigenlijk middelmatige werk van Leonhard Frank: ‘der Mensch ist gut’ ‘een der meest aangrijpende boeken die ooit zijn geschreven’. En al blijkt later dat hij Schnitzler wel belangrijker vindt als criticus mocht hij zóó niet oordeelen - en dat zeker niet met een zoo stellige beslistheid, anders ware het nog hem vergeven. Doch gaan we maar liever niet verder op dit gedeelte van het werkje in en behouden we een goede herinnering aan de schoone essay over Thomas Mann. Wolf heeft zich aan ons als een beschaafd cultureel goed-onderlegd essayist doen kennen waarvan we nog veel degelijk werk verwachten. Hij poogde door dit werkje onze belangstelling te vestigen op het moderne Duitsche geestesleven. Vooral hiervoor - dat hij ons even deel liet nemen aan de Europeesche cultuur - verdient hij een woord van dank. Nico Rost. | |
René de Clercq, ‘Het boek der Liefde.’ Amsterdam. J.M. Meulenhoff, 1921.Wat mij van René de Clercq in het geheugen was blijven hangen - dat is te zeggen: van zijn letterkundig werk dan! - dat waren eenige heerlijk-fleurige Vlaamsche volksliedjes. Zoo was mij dit boek vol liefdezang, vol liefde-in-leed, wel een verrassing. Eerlijk gezegd: een niet volkomen aangename. Want deze bundel bevat wel veel moois, maar ook veel mats. Is het niet onbillijk, dit maar net zoo te schrijven, te laten drukken, als ik het voel? Als het verzen waren van een onbekenden jeugdigen poëet quelconque, dan zou ik toch heel anders, nu, niet gunstiger, maar toch wel veel dankbaarder erover schrijven. Maar.... laat ik het maar zeggen, zooals het mij aandoet. De roem van een schrijver is toch eenmaal een essentieel element, dat men bij de bespreking van zijn werk niet kan uitschakelen. En dat is heusch niet zoo erg onbillijk; want die roem heeft invloed niet alleen op den recensent, ook op de andere | |
[pagina 123]
| |
lezers; en aspirant-lezers; en álle koopers; een boek waarop de naam René de Clercq staat, is al, bij zijn verschijning in de winkelkast, niet ‘een boek,’ maar.... een boek van René de Clercq. En moet dus als zoodanig bij de lezers worden ingeleid. Quod erat demonstrandum. Ik laat deze quaestie nu verder rusten; - ze is voor breeder behandeling vatbaar, want de roem van een schrijver, en alle sóórten van schrijversroem - plotselinge, langzaam gegroeide, kunstmatige, enz. enz - hebben niet alleen invloed op de lezers, maar zijn ook een invloed op den schrijver zelfs, bij 't schrijven van ieder volgend werk. Goethe - hij kon daar iets van weten - heeft hierover belangrijke dingen gezegd. Over het nieuwe boek van de Clercq dan zou ik dit willen zeggen, dat het inderdaad vele mooie regels en verscheidene mooie gedichten bevat. Gedichten waarin sóms een heel fijne gevoelsnuance is uitgedrukt; zoo no. 54 (blz. 71) Maar die zijn zeldzaam. Mooi zijn deze verzen vooral, waar er iets van de oude kracht in opleeft; no. 75, bijvoorbeeld en 't sterke slotrijm van 193. Maar in zijn geheel is dit geen boek van levenskracht; - terwijl we toch levenskracht leerden kennen als het essentieele van de Clercq's dichterschap. Dit is een boek vooral van smachting en van leed, en van verheerlijking van liefde's schoonheid uit een smartelijke verte. Natuurlijk, de Clercq zou niet de dichter zijn die hij is, als hij ook deze gevoelens bezingende niet telkens, even, treffende accenten vond. Maar ze treffen niet zóó als zijn vroegere. Toch.... Wel, laat ik u éen van de móóiste gedichten van dit boek aanhalen: Elk woord in uw brief is een dauwige drop
op de welke bloem van mijn hart.
Waar zijn nu mijn twijfel, angst en smart?
Ik juich en ik leef in het sterlicht op.
Zoo helder, zoo zuiver die klanken zijn,
dat ik schreiend u voel en hoor.
De gansche wereld wierde mijn,
ik gaf er geen enkle dier tranen voor.
Wat heb ik u lief, wat heb ik u lief,
die uit liefde last en laster tart!
Een dauwige drop is elk woord in uw brief.
Veel sterren staan vóor mijn hart.
En mooi is ook 't begin van 158: Uw ziel doorsiddere mijne ziel,
doorbrand' me, loutere en verniel',
zoodat ik heensterf naar het hoogste leven.
Uw oogen zingen mij een zuiver lied.
Uw armen om mij heen, het zijn uw armen niet,
het is Gods Liefde, die de Liefde heeft gegeven.
Ja - het is wel mooi, maar dergelijke gevoelens, dergelijke weeke teederheden en senzaties van mystischen troost.... die hebben we toch elders mooier genoten.... | |
[pagina 124]
| |
Ik wil mij tot dit weinige bepalen. Het is nog niet de tijd om - wat bij een dichter als René de Clercq zeker de moeite waard zal blijken - zijn kunst te beschouwen in verband met zijn leven. Ik krijg den indruk, dat er iets in hem gebroken is. En iets breken in de ziel van een dichter,.... men wete wèl, dat uiterlijke omstandigheden alléén dat niet vermogen! J.L. Walch. | |
Ada Gerlo. De Oude schuld, Mpij voor g. en g. lit. Amsterdam. 1922.Er is een meisje uit een zeer onfleurig christelijk gezin, dat op haar 18e jaar naar Berlijn mag gaan om er te leeren zingen en twee maanden later al gevallen is, vanwege een leeraar-operatenor. Of dat psychologisch mogelijk is, dient men op gezag der schrijfster aan te nemen. Maar de gevolgen zijn begrijpelijk. Het kind wordt thuis gelijk ‘oud vuil’ beschouwd en behandeld, en in zelfmoordpogingen nog juist gestuit door een huisgenoot van de familie, een rijken jongen met lamme beenen, die aanbiedt door een huwelijk ‘de schande’ te dekken. Zij accepteert en men gaat op reis, gedurende welke het kindje verschijnt om te verdwijnen, en als zij na eenige jaren thuis komen, is zij een stille, bewuste jonge vrouw geworden, steeds dankbaar aan Rob voor zijn opoffering, maar voor zich zelve overtuigd, dat het leven niets meer te bieden heeft. Ten onrechte, want het heeft, als altijd onverhoeds, nog een stevige liefde te bieden van een jongen ‘nijverheidskunstenaar’, die natuurlijk verlangt, dat zij haar schijn-echtgenoot voor hem verlaten zou. Maar zij kan het niet. Zij is te zeer aangedaan met wat de schrijfster, het ‘moderne medelijden’ noemt en zij mist het Ibsensche robuuste geweten. Maar Rob, die door zijn edelaardigheid dit heengaan nog veel moeilijker maakt - o! de wreedheid der edelmoedigen! - Rob ziet en weet alles en gaat zelf stilletjes weg, puur om niet in den weg te zijn. Het gevolg van dezen vernietigenden edelmoed is natuurlijk, dat 't vrouwtje hem zoo gauw mogelijk achterna reist, om.... bij hem gekomen nog iets veel ergers te vinden. Zij scheen n.l. al die jaren niet gemerkt te hebben, dat Robbie haar liefhad met ziel.... èn zinnen, dacht altijd maar dankbaar aan zijn offer. En nu blijken de ziel èn de zinnen, en zal zij in waarheid en daadwerkelijkheid zijn vrouw moeten zijn.... wat haar begrijpelijkerwijs weinig toelacht. Net goed, is men geneigd te zeggen, dat zij de straf voor haar edelheid en zwakken levensmoed thuis krijgt!.... Maar zoo is misschien wel menige moderne vrouw, die dan natuurlijk ook nog in der haast voor haar gemis aan hartstocht en levensdurf een humanitaire theorie uitvindt, om haar zwakheid een schoonen schijn van ethisch mysticisme mee te geven. En dat is dan de ‘oude-schuld’-theorie. Zij heeft daar in België ‘misdaan’, en door haar noodhuwelijk zich aan de ‘boete’ onttrokken. Dat wreekt zich later, nu zij blijkt niet vrij te zijn om weder te minnen. Als zij nog ‘in liefde misdaan’ had, ware 't wellicht door de Hoogere Machten vergeven geworden. Ofschoon.... ‘was het gevoel van een kind, dat intuïtief het verkeerde gekozen had, niet even strafbaar?’.... Vergis ik mij, of zijn wij hier heel dicht bij de erfzonde beland en wordt het geval daardoor juist niet helderder? Maar wel begrijp ik, dat weer als van ouds het ‘onwettige kindje’ in het midden der handeling staat. Immers, ware de | |
[pagina 125]
| |
tenor voornoemd wat menschelijker en voorzichtiger geweest, zoo zoude de christelijke familie van het ‘gevallen meisje’ geen lont geroken, doch slechts staalpillen voorgeschreven hebben, zou Rob nimmer haar hand hebben gevraagd en zij dus later of een beroemde zangeres zijn geworden of de gelukkige gade van dezen of een anderen meubelkunstenaar, dewelken zij gewis niet nagelaten hadde een geheele serie blonde of bruine lievelingen te schenken.... En zoo is dan de tenor, in Gods hand, het werktuig geworden, dat dit vrouwtje zoo dicht bij de hypothese der erfzonde bracht en bij de diepgewortelde overtuiging, dat natuurlijke kindjes uit den boozen (hartstocht) zijn.... Intusschen komt het mij voor, dat Ada Gerlo met al deze dingen eenigszins in de war zit en hier, in dit boek, ietwat ‘verlegen’ moraal en mystiek schuldgevoel en oneigen wil, met zijn religieus complement van praedestinatie, zoowat beetje dooreenliggen. En dat zij het boek zelfs gedeeltelijk schreef om zich van dien ‘Alp’ te bevrijden. Dat doen n.l. de kunstenaars meer en aan de meer of min levende creaturen, die aldan ontstaan, blijkt tevens de mate van hun kunstenaarschap.... Veel leven nu, echt, geloofwaardig leven, mocht ik in dit boek van A.G. niet vinden, wèl geest en geestigheid, en fijne opmerking en bekorend teere sierlijkheid van stijl. Maar het vrouwtje voel ik niet duidelijk genoeg leven en den meubelkunstenaar is mij tegelijk te ruig en te erudiet. Ik zou ook geen vertrouwen hebben in de degelijkheid zijner meubels. En de overigen.... zijn aardige figuren aan den wand. Eindindruk: ik begin meer en meer voor Da-da te voelen, als ik daaronder leven-zonder-meer verstaan mag. Zulke Oude Schulden maken op den duur mij eenigszins wee. F.C. | |
Arnolds Fronde's Eerste Liefde, door Karel Wasch. Em. Querido. Amsterdam 1921.Een roman van Karel Wasch is altijd een belangrijke gebeurtenis in het Hollandsche litteraire leven, vanwege de spannende innerlijke dialectiek der personages, het gevoels- en vooral het gedachteleven, door de denkers en voelers zelf aanschouwd als een filmdrama, welks uitkomst verrassend onzeker is. Dit fijn verdiepte en staag wisselende maken het hoofdinteresse van het boek, dat overigens plastisch niet sterk lijkt, minder dan vorige werken van dezen auteur. Het is niet, dat men niet ettelijke tafreelen zou kunnen noemen (de aanvang van Fronde's en Judith's verloving) die treffend waar aandoen. De schrijver, als hij zich beheerscht, heeft genoeg zin voor de realiteit om zijn menschen lijfelijk voor zich te zien handelen, doch een totaalvisie, d.w.z. een echt geloof aan Arnold Fronde's aardsche werkelijkheid is mij eigenlijk niet geworden, terwijl Judith van haar leven in 't vorig boek, vooral op het laatst, al te veel moet inboeten. Trouwens, dit geheele slot lijkt te zeer op een moraalverhandeling en te weinig op het levende leven. En één met de plastiek, leek mij ook Judiths zielsgroei niet klaar ontwikkeld. Wat Arnold als haar eigen aard ziet, is het ‘ongebreidelde,’ zegge het onbeheerschte van haar neigingen en het ontoereikende van haar zelfinzicht. Met andere woorden, dat zij leeft onbewust, naar lust en luim, terwijl volgens Arnold de mensch allereerst zelfbesef behoeft, om te weten waar hij henen drijft en dan nog zekere ethische overtuigingen van beheersching, even- | |
[pagina 126]
| |
wicht tusschen het hartstochtelijke en redelijke. En nu tracht deze Arnold zijn meisje de matiging en rust van evenwicht bij te brengen, terwijl het schijnt of zij, ter liefde van hem, er in slaagt niet al te zeer naar hun huwelijk te verlangen. Of hier echter iets wezenlijks mee bereikt is, blijft de vraag; evenzeer of deze tijdelijke actieve overgave tot anderer heil nu volstaan kan om Judith in 't vervolg een eigen actief geestesleven, een positieve levensrichting - en zelfs eenvoudig maar de vulling van haar dagen, als Arnold op zijn kantoor is - te verschaffen. De auteur schijnt te goeder trouw het te meenen, doch hij overtuigt ons geenszins, en het beste zal zijn, dat er maar gauw een kindje komt, om Judiths te vrijen tijd in beslag te nemen, terwijl dan Arnold verder wel voor de beheersching der zinnen zal zorgen.... Maar Judiths zielsleven en groei is de kern niet van den roman. Die is veeleer in Arnold zelf, zoo goed het dan gaat, belichaamd, in dezen Arnold, die eigenlijk bewust en intuitief tegelijk zou willen leven, beheerscht redelijk en ethisch leven en toch naar den innerlijken roep van zijn persoonlijkheid. Zoo iets als zelf-verwerkelijking naar een vast plan dus: een hachelijke onderneming, gelijk 't mij toeschijnt. Om zuiver deze gedachte te kunnen ontwikkelen, heeft de heer Wasch zichzelf in drieën gesplitst. Drie zinlijk-hartstochtelijke menschen, verschillend echter in rede en ethiek. Warsum, de socialist, is de hartstochtelijke man, die zich door een ethisch redelijk doel van buitenaf, het socialistisch ideaal, laat beheerschen. Delorme is de zinlijk passioneele, bij wien het ethische ontbreekt, of wel, die als gedragsregel gesteld heeft zich door geen ethiek of rede te laten beheerschen, de levensdilettant, die bewust onbewust en onverantwoordelijk leeft. Tusschen deze uitersten beteekent dan Arnold Fronde de van-binnenuit gerichte, de hartstochtelijke, die zich in wezen een ethischen mensch gevoelt en op dit onbedwingbaar ethische vertrouwt om den zinnemensch in den band te houden niet alleen, maar ook om zijn gansche leven stap voor stap te richten naar een alsnog duister doel. In dit boek komt deze Arnold dan nog niet ver in ‘zelfverwerkelijking’, niet verder dan het besef als tegenwicht of variatie van zijn drukke advokatenpraktijk een huwelijksleven te behoeven, met een vrouw, wier zelfinzicht en zelfvolmaking nog te wenschen overlaten. Zoodat hij er, na kantoortijd, aan werken kan. En aldus trouwt Arnold Fronde met Judith van Esten, en hoewel wij niet geheel zonder nieuwsgierigheid zijn, hoe dit merkwaardig huwelijksleven verder verloopen zal, is het toch Karel Wasch' eigen groei, die ons voornamelijk belangstelling inboezemt, in welke fictieve personen hij dezen ook zal believen te verbeelden. Zie daar onze eindovertuiging, die tegelijk niet onbedenkelijk klinkt voor den artistieken kant van Wasch' productie. Het wil zeggen, dat hij in dezen roman, onzes inziens, een heel eind te ver naar het moreele en philosophische neigt, waardoor het levende in 't gedrang komt. F.C. | |
Van Wingewest naar Zelfbestuur in Nederlandsch-Indie - door J. Stokvis. Uitg. Maatsch. ‘Elsevier’ Amsterdam 1922.Evenals die vele andere uitgevers geeft ook de Elsevier-Mpij. thans een serie kleine boekjes uit onder den naam van Elseviers Algemeene Bibliotheek, waarvan | |
[pagina 127]
| |
dan het boekje met bovenstaanden titel het derde deeltje is. Maar deze boekjes zijn gelukkig niet zoo zakformaat-achtig-klein als zekere andere en bedoelen blijkbaar niet van een vertaling der Grieksche tragici een notitieboekje te maken. Dientengevolge is ook de druk niet in zoo schreeuwende tegenstelling met de grootte der bladzijden en laat zich veel pleizieriger lezen wat deze algemeene bibliotheek geven wil, te weten niet minder dan ‘actueele vraagstukken, litteratuur beeldende kunsten, muziek, wijsbegeerte, wetenschap’, dus ongeveer alles wat een menschengeest kan bezighouden. Voorloopige is er nog maar een bescheiden begin van deze encylopaedische wijsheid: een lezenswaardig deeltje over Rusland en de Sovjetrepubliek van De Gruyter, een populaire in- en handleiding tot het bouwen, waarin een mensch kan te weten komen op welke basis hij, letterlijk genomen, bezig is te leven, en een vertaling van Stendhals L' Abesse de Castro, blijkbaar de literatuur vertegenwoordigend. Dit 3e stukje geeft de bestuursgeschiedenis van ons Indië, geen vroolijk verhaal van brutale winzucht en volmaakt egoïste uitbuiting, zooals dat bij koloniale historie het geval pleegt te zijn. Tegenwoordig schijnen wij tenminste zoover, dat er al een geheele partij is, die beseft, hoe 't niet strikt rechtvaardig is eerst het Indische volk te verarmen ten bate van een groep planters en industrieelen, om vervolgens die bevolking te verwijten, dat de pogingen tot haar verheffing, toch maar uit de zak dier ‘profiteurs’ moeten komen. Dit partij-gewijs in te zien is al iets en zal allicht bij een klein deel van het Nederlandsche volk de verbazing matigen, als wij op een goeden of kwaden dag daarginds zonder omslag buiten de deur gezet worden. De grootste helft, voorzoover het aan Indië eenig deel heeft, zal dit gewis snoode ondankbaarheid achten. F.C. | |
De Rechtmatigen door E.G. van Bolthuis. N.V. Drukkerij Jacob van Campen, Amsterdam z.j.De heer Van Boltuis is een regelmatig schrijver van boerenverhalen, die niet bepaald Cremer-achtig romantisch, noch zeer zeker Maupassant-achtig realistisch zijn, noch het bloeiend levende en zware vertoonen van Streuvels, noch het leuk-humoristische van Buysse. Zij hebben niets van dit alles en zij zijn niet bepaald slecht maar zij doen vooral een beetje vervelend, want zoo onbelangrijk, aan. Het zijn eigenlijk zeurig reëele geschiedenissen van boereleven, boeredoen en denken, alles tamelijk nauwkeurig genoteerd, maar juist ontbloot van datgene, wat alleen zulk leven de moeite van het in-leven waard maakt: nl. de geest des auteurs, die of de vreugd van zulk bestaan of zijn diepere beteekenis heeft doorgrond. F.C. | |
Jacob Israel de Haan. Jerusalem. Em. Querido - Amsterdam 1921.Jacob Israel De Haan, nog altijd in Palestina woonachtig ten bate der Zionistische zaak, schrijft van uit dat meer beloofde dan verkregen land, brieven aan het Handelsblad, die, meen ik, thans in dit bundeltje verzameld zijn tot een bijzonder karakteristieke en amusante lectuur. Het karakteristieke zit hem dan | |
[pagina 128]
| |
voornamelijk in de schrijfwijze, die korte, hijgende zinnetjes of zindeeltjes, weleens verloopend in ‘manier’, maar over 't geheel merkwaardig effektvol; het amusante in de verbinding van De Haan's schrijfwijze en zijn oolijke visie op menschen en dingen, die ‘uitgestreken’ manier om zoo argeloos weg te vertellen van dagelijksche feiten om hem of van wat hem wedervaart. En men zou oppervlakkig gezien niet zeggen, dat hier een innig vrome Jood aan 't woord was, eerder een humorist, die Joodsch en onjoodsch gelijkelijk interessant en vaak lachwekkend vindt. De indruk, die het boekje achterlaat, is die van veel Oostersch kleurig, klein levensgedoe en veel klein geïntrigeer en geharrewar.... tout comme chez nous. En dat hier een curieuze, grillige en fijne geest aan 't woord is, die daar in dat vreemde, zeer bijzondere land voor zijn speelsche vernuftigheid altijd iets van zijn gading vindt, dat der moeite van het mededeelen waard is, nl. in dat eigenaardige De Haansche geesteslicht, dat soms aantrekkelijk soms onpleizierig op ons werkt, maar toch bijna nooit ganschelijk banaal is. In elk geval een zeer bijzondere bijdrage tot de kennis van het Heilige Land. F.C. | |
Kunst en Kunstenaars in de veranderde Maatschappij - Handelingen van het derde Algemeene Kunstcongres te 's-Gravenhage 1920. Mart. Nijhoff. - 's-Gravenhage 1921.In wat men pleegt te heeten een ‘kloek’ octavo-deel heeft de firma Martinus Nijhoff in den Haag de handelingen van het derde Kunstenaarscongres voor de vergetelheid bewaart en ze aan de nakomelingenschap overgeleverd. Het is te hopen, dat deze daar blij, subsidiair tevreden mee zal zijn. Het beste, dat wij, thans levenden, ervan zeggen kunnen, is dat de voordrachten van Derkinderen, Van Roijen, Jongert, Van Gelder, Loman, Van Loghem, Arnoldi, Van Ginneken, Verkruijsen, met de woorden derzelfver wederpartijders tenminste een interessante poging en een teeken des tijds vormen, al hebben zij dat pijnlijk probleem Kunstenaars-Maatschappij geenszins opgelost. Verre van dien, zeiden sommigen op het congres zelve, die daarom datzelve congres mislukt achtten. Doch dit laatste is een vraag van standpunt, en wat men van zoo'n vroolijke bijeenkomst verwacht, en of men blij is met het samenkomen alleen, dan wel nog practischer resultaten zien wil ook. Die heeft het congres zeker nauwelijks opgeleverd: er waren te veel ‘standpunten’, die elkaar standjes maakten, terwijl elk voor zijn standje preekte. Wat natuurlijk mag heeten, doch aan de algemeene overeenstestemming niet ten goede kwam. En over het geheel kan men zeggen, heerschte er nogal verwarring ten opzichte der termen gemeenschap, maatschappij, menschheid, individualisme en diergelijke, maar toch werd het, geloof ik, een geslaagde bijeenkomst, die echter niet terstond naar meer deed verlangen. Zooveel er dan was, bleek genoeg, en dat is nu door Nijhoffs zorg gebundeld tot een leerzaamboek, hoe eenigen der beste mannen onzes tijds over de kwestie verschillend denken en vaak vreemde oplossingen aan de hand doen. Het is daarbij troostend onder deze verwarrende en verwarde Handelingen de lijf- of kernspreuk der firma Nijhoff te lezen op het titelblad: ‘Alles komt teregt’. Dit nu geloof ik ook. De eenige vraag blijft waar en wanneer. F.C. |
|