Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Het Joodsche lied II.De publicatie in tijdschriften van verschillende Joodsche liederen van Jacob Israël de Haan, na de uitgave van zijn eersten bundel, hebben wij met aandacht gevolgd. In eene uitvoerige studie in de Nieuwe Gids XXXIV no. 4 van Apr. '19 (p. 619-631), hebben wij getracht de beteekenis van deze eerste uitgave vast te stellen. In het verschijnen van het tweede boek vinden wij aanleiding, ons opnieuw met De Haan's gedichten bezig te houden. Het zij veroorloofd, de door ons aanvaarde taak, - eene poging tot nauwgezette beschrijving van den aard der thans verschenen verzameling, - aan te vangen met nog eens te verwijzen naar het genoemde opstel in De Nieuwe Gids. De daarin vervatte uiteenzettingen zijn in het algemeen van kracht gebleven als kenschets van een goeddeels ook heden nog geldig en gehandhaafd oordeel. En wellicht bovendien van belang, omdat Jacob Israël de Haan zelf er zich, zoo en niet anders, in herkende: ‘het is, alsof ik in een spiegel zie.’ (Alg. Handelsbl. 26-9-'19). Het is om deze laatste reden, en om herhaling van vroegere bevindingen onnoodig te maken, dat ik meen aan bedoelde verhandeling te mogen herinneren, alvorens tot bespreking van de latere gedichten over te gaan. Wat Mr. Siegfried Hoofiën in zijne brochure Het nieuwe Palestina opmerkt over de onbestaanbaarheid van een specifiek Joodsche kunst voor ons geslacht (p. 26, 27) achten wij sinds de Kunstwart-debatten nog steeds woord voor woord te onderschrijven. De methode, door den heer Nahum Schlousz toegepast op ‘La poésie hébraïque contemporaine’: deze te beschouwen in het raam der ‘Renaissance de la littérature hébraïque’ en daarmede in verband, kunnen wij dan ook niet navolgen door De Haan's verzen te beschouwen in het raam der moderne niet-hebreeuwsche joodsche poëzie. We zullen deze gedichten bespreken, zeker, als uiting door Zionistisch gemeenschapsgevoel, Joodsche religiositeit en nationaal volksbewustzijn bepaald. Maar vooral zullen wij trachten, de letterkundige en kunstzinnige waarde ervan vast te stellen; de ontwikkelingsgang na deel I doorge- | |
[pagina 103]
| |
maakt, zal daarmede vanzelf blijken. Wij zullen pogen de beteekenis op te sporen van deze Zionistische uiting in de huidige Nederlandsche literatuur, waartoe zij door taal en voor een belangrijk deel ook door andere geestelijke factoren behoort. Dat de rangschikking der gedichten niet chronologisch is, en een inhoudsopgave, gelijk in het eerste boek voorkomt, hier gemist wordt, maakt het ongewenscht, stalen van den tekst in onze beschouwingen te betrekken, temeer omdat dit te veel ruimte zou vragen. Het wezenlijk kenmerkende van De Haan's figuur in de letterkunde is een zeker ego-centrisme, dat van een gezond lyrisch individualisme wel te onderscheiden is. Het gevolg hiervan is een ongetwijfeld echte, doch kunstmatig onderhouden, dualiteit tusschen heil en verdorvenheid, die niet specifiek Joodsch-religieus is, maar veeleer in de christelijke kerken als typisch en onontbeerlijk zondebesef wordt aangekweekt. Dit is mede aan den invloed op De Haan van den heer Frederik van Eeden toe te schrijven. Om deze verhouding tot God als berouwvol boeteling te verduidelijken, geeft de dichter zich over aan eene te opzettelijke tegenoverstelling van eigen onwaarde tot de heiligheid van volk en wet. Daartoe blijkt noodig eene openbare zelfbeschuldigingen zelfverguizing, die aan Rousseau's Confessions doen denken. Het kan niet anders, of in hun psychologisch ontstaan zijn deze symptomen aan zelfverheffing en zelfoverschatting na verwant, en ze komen ons, - moge ook al door probleemstelling, strakke gebondenheid en idëeele tendens deze kunst zeer modern zijn, - eigenlijk ietwat ouderwetsch-romantisch voor. Aan Van Eeden ook herinnert eene zekere afwezigheid van maatgevoel en goeden smaak waar het betreft 't zonder artistieke noodzaak doen van mededeelingen van meer persoonlijken en vertrouwelijken aard, en dit uit moraliseerende en didactische oogmerken. De grootheid van het ideaal is dan niet anders gedacht dan om de verhouding der nimmer weggecijferde individueele verworpenheid aan te toetsen. Niet op zichzelf is dan de groote gemeenschapsglorie bezongen, doch als repoussoir van eigen hunkerende kleinheid die uitgangspunt is. Dit mag met recht en reden egocentrisch heeten. En somwijlen geraken we wel eenigszins verlegen en beschaamd door even noodelooze als pijnlijke confidenties, beleden tegen een suggestieven achtergrond van terughoudendheid. Een tweede invloed, welken wij in het werk van De Haan bespeuren, en die meer technisch was dan die van Van Eeden, ging uit van | |
[pagina 104]
| |
de groep schrijvers van De Beweging, met name van Albert Verweij. Hij komt in dit tweede boek sterker naar voren dan vroeger. Daarmede komen wij over De Haan's techniek te spreken, die voor een recht begrip ook van de geestelijke waarde zijner poëzie van zoo groot belang is. De Haan schrijft syllabische verzen, die niet volgens het tonisch accent gescandeerd moeten worden. Als metrische grondslag wordt puur de getallenverhouding aangenomen, uitgedrukt in de groepeering van het aantal lettergrepen. Elders heb ik uiteengezet, dat dit geen levenloos meten en afpassen behoeft mede te brengen: ‘Het spontane natuurgevoel, dat ook lichaamsgevoel is, brengt vanzelf deze logisch-zuivere getallenreeksen voort: de verhouding en indeeling zijn minder vorm dan wel gewaarwording.... Zij ontstonden oorspronkelijk door de natuurlijk ademhaling die het gesproken woord cadenseerde. Ik denk ook aan de maten en tempi van de muziek en haar oorspronkelijkste vorm: de (gedanste) zang.’ Het metrum ontstaat dus uit getallenverhouding, doch wordt rhythmisch getemperd door het woord-accent. In onze eerste studie over De Haan wezen wij er reeds op, dat deze door het rhythme geboden verwijding van den maat eene verlangzaming van het tempo medebrengt, gelijk men vóór de nieuw-romantische generatie, vóór Henriëtte Roland Holst's eerste verzen, nauwelijks in de Nederlandsche letterkunde kan aanwijzen, hetzij dan hoogst sporadisch en individueel. Bij De Haan is deze verlangzaming, hoe algemeen ook tegenwoordig, zeer opmerkelijk geworden, zelfs zoozeer dat soms jambisch gevormde verzen in driekwartsmaat gelezen moeten worden. Zijn rhythme werd door een, overigens onbeduidend, beoordeelaar zeer juist als syncopisch gekenteekend. Twee maten stilte gaan vaak aan zijn tiensyllabige verzen vooraf. Vragen wij nu wat deze belangwekkende techniek, zoo gebonden en toch zoo vrij, kan bijdragen om ons de ziel van De Haan's gedichten beter te doen verstaan, dan vinden wij dat in haar ligt opgesloten: de beheersching van een natuurlijk gebaar tot een decoratief. Daar is verweer tegen storing der levensrichting, de waarneming en de zinnelijke vormenlust zijn teruggedrongen. Zoo was het in den eersten bundel, zoo is het hier. Helaas is het hier echter de in gespannen, fellen strijd verworven ijzeren zelfbeheersching van vroeger niet meer, maar een psychologisch en technisch als opportuun aanvaard, gemakkelijk aangewend en thans met | |
[pagina 105]
| |
routine toegepast gebaar. Wij hebben dit zien aankomen en op het gevaar gewezen. Het scheen onvermijdelijk.... Wij duidden reeds in ons eerste opstel op zekere tot cliché geworden vaste woordverbindingen. Ze zijn te vergelijken met het in de modernste sierkunst weer meer en meer toegepaste chabloon. De kleur dier veelvuldig herhaalde cliché's is thans bij De Haan doffer geworden, de werking minder sterk dan vroeger. Met de epitheta ornantia van Homerus zijn ze reeds niet meer te vergelijken. Zoo is dan de uiterlijke kracht van dit werk tevens zijn innerlijke zwakheid geworden. En omgekeerd. Zeker kunnen wij vol bewondering en ontzag zijn, telkens wanneer wij in deze bladzijden lezen over herwonnen levensvastheid. Maar onze taak is, de innerlijkste klank dezer verzen te beluisteren. Het timbre te proeven met onze fijnste gehoorzenuwen en met onze ziel. En dan zeggen we: vroeger, in het eerste boek, werd er geworsteld om die vastheid telkens weer te veroveren. Nu is er voor een deel slappe herhaling als het automatisch opdreunen van een van buiten geleerd lesje. Zoo kan hij nog tien bundels schrijven. Waar geen groei is, is bederf. De rust van nu lijkt een te goedkoop bevochten overwinning. Wat onzuiver, overleefd begint te klinken is niet die rust opzichzelf - het is de zinnelijke vormenschoonheid, de wereld van gloed en hartstocht en vrijheid, het is het verleden, waarop telkens de zege bevochten heet. Dit verleden is geen levend gevaar meer in het heden. Anders gezegd: de veelheid van plastische gegevens, van realistisch waargenomen materiaal, waaruit de eenheid van het gestyleerde dichtbeeld geschift moet worden.... wij gelooven er niet zoo hard meer aan. Waar eindigt de strenge zelftucht en begint de, volkomen ongedwongen-natuurlijke, dorheid, sleur en armoe. Wie maakt niet gaarne van den nood een deugd, en van de deugdigheid een vromen nood? Ik kom hier op een vraag die van belang is: kan men De Haan een minnaar van de natuur noemen, verwant met zon en wind en vogels en bloemen en dieren? Al is het dan uiteraard niet met de uitbundige levenslust en gretigheid van den naturalist, - is hij, op de wijze der romantisch gestemde dichters, een peinzer naar den harmonisch vermoeden achtergrond van de natuur, in haar de meer gevoelde dan zichtbare eenheid vindend voor het drama zijner scheppingen? De vraag is van beteekenis voor de kennis van De Haan, maar tevens | |
[pagina 106]
| |
omdat zij aanleiding geeft tot deze verder strekkende vraag: is de Jood, de Jood in het algemeen, als mensch en in zijn kunst, een voor de natuur gevoelige, vergeleken met de andere volken? Naar het ons dunkt moet het antwoord ontkennend zijn, natuurlijk zéér in het algemeen gesproken.Ga naar voetnoot1) Opgejaagd van beroep naar beroep, van land naar land, zijn wij door twintig eeuwen verstrooiing zoo boordevol onrust gegoten, dat ook dit hooge menschengoed, natuurgevoel, voor ons verloren ging. De Jood kent, hoe lang reeds, het boerenleven niet meer; eeuwen van wetstudie, handel en stadsleven hebben hem van de natuur afgewend gehouden. Hij is over het algemeen te verintellectualiseerd, tezeer uitsluitend op het nerveuze spel van den soepelen en snellen geest gericht, om nog aandacht en gevoel te hebben voor de natuur. Zijne sentimenteele en romantische droomen werden meer bepaaldelijk geestelijke combinaties en dialectisch begrepen conflicten, die zich op personen of stelsels betrekken, en te getourmenteerd zijn, te zeer onbevangenheid en rust missen, om open te staan voor het onpersoonlijke en langzame gebeuren der seizoenen. Zijn snel waarnemen vermijdt de wachtende droomsfeer die een traag rijpen of spontaan openbloeien der eeuwige natuurwaarheden inhoudt. Zijn temperament zit hem in den weg. Zijn exterritorialiteit versterkte tot in het pathologische zijn grensbewustzijn, hetgeen een algemeene volksneurose tengevolge had. Eerst wanneer de opbouw van het Land voltooid zal zijn, zal het evenwicht zich kunnen herstellen. Niet ons geslacht meer zal den volledigen Joodschen mensch, den harmonischen Jood, als norm voortbrengen. Aan ons hebben twintig eeuwen diaspora te veel bedorven. Want dit jammerlijke zegt ons de lectuur van Jacob Israël de Haan, ook de, dikwijls mooie, Palestinensische natuurbeschrijvingen in zijne Handelsblad-correspondenties zeggen het ons: bij al het zware dat ons volk reeds aan geestelijken noodtoestand te dragen heeft, komt nog dit tragische: Wij hebben de Natuur verloren. | |
[pagina 107]
| |
Het is een andere kwestie, of wij haar ooit bezeten hebben in dezelfde mate als anderen. Wij, het volk van het Boek, - en, helaas, van de boeken. Het Hooge Lied staat alleen en afzonderlijk als een hartstochtelijk natuurmoment. Jérome en Jean Tharaud zeggen het zoo goed: ‘In welk oogenblik van vervoering, voor altijd onbegrijpelijk, heeft de Joodsche ziel.... met een gloed, door geen dichter van welk ras of welken tijd ook ooit geëvenaard, al de hevigheid gevierd der begeerte....’ En nog: ‘Quel mystérieux jaillissement a produit cette fleur unique: le Cantique des Cantiques? Par quel trou de la muraille s'est introduit la volupté dans la prison des préceptes et des rites? Victoire unique, sans lendemain, de la passion et de la poésie, et qui peut-être nulle part n'apparait aussi extraordinaire....’ (Un Royaume de Dieu). Laten wij den draad van ons betoog weder opvatten. De Haan drong een behagen aan zinnelijk ervaren schoonheidsvormen in zich terug. Evenwel is dit bezinnigsproces reeds minder sterk, en uiterlijker, dan vroeger, omdat zijn, typisch Joodsch, natuurgevoel van den aanvang af min of meer verwrongen is geweest. Thans schraagt het den dichter niet meer; het laat hem in de steek. Hoe hebben wij ons dit proces voor te stellen? De Haan, als realist staande in de materialistische wereldbeschouwing van de S.D.A.P. dier dagen, begon zich allengs af te wenden van wat hij omschreef als zijn ‘aandoenelijk zenuwleven’, van de wereld der zintuigelijke verschijningen waarin geen goed en geen kwaad was, maar waarin de oogen leefden, intens, ten koste der gemoedsbevrediging. Wel stond hij nog dicht genoeg bij de vorige generatie om met gepijnigde gretigheid de conflicten waar te nemen waarin de mensch, onbewust en erbarmelijk automaat, zichzelf steeds weer leed en verdrukking moet aandoen, zonder het te weten of te willen. Deze waarneming, dit gegeven, leidde tot grooter inkeer. Hij begon naar abstracte overwegingen de werkelijkheid om te bouwen, een alleen geestelijk levenden samenhang van bedoelingen voor en door zijn werk te laten spreken. Het sentimenteele, het toeval, het sentimenteele toeval, vond weer het naieve geloof dat het noodig heeft om te leven als een visch het water. Zoo werd hij romanticus, en greep dus naar het hoogste en naar het banaalste, naar God, of naar de huiselijkheid van een familiesleur. De soepele veelzijdigheid, de bewegelijke volheid van het harde maar rijke, verrassende en werkelijke leven, werd opgegeven, of omgebouwd tot schemata. | |
[pagina 108]
| |
Hij kwam tot de subjectieve, altijd eenzijdige constructie eener droomwereld, waarin de mensch niet labiel, veranderlijk, gecompliceerd was, maar of vreeselijk edel of uitermate boosaardig. Waarin het leven, het blijkbaar eenvoudige en begrijpelijke leven, allerlei merkwaardige wetmatigheid had, en aan de menschendaden de mensch gemakkelijk te kennen was. Waarin hetzij de deugd beloond of integendeel de onschuld verdrukt werd. Waarin, ten slotte, de levensraadselen en het godsmysterie ontdekt werden zoo simpelweg als het ei van Columbus. Het leven was niet meer een doelloos, zinloos, wreed, onbegrepen, maar schilderachtig en omzichzelf schoon spel van zonlicht en fijne schaduwnuancen; van gloeiend rijpe of teerbleeke kleuren; van die dingen van schoonheid die een vreugd voor immer genoemd zijn. Het leven was hem niet meer dat ontastbaar prachtige dat boven de donkere ongeweten diepten van eeuwig lijden tot de edele triomf van een volmaakt stralenden regenboog zich welfde. Het was vaster. Er waren ethische en sociale problemen. Het leven werd interessanter en leelijker. Vormeloos, maar boordevol inhoud. Wij beschreven zoowel een algemeen kunstverschijnsel als een individueel geval. De tijds-evolutie kunstvol tot een fijne, nieuwe uitingswijze verwerkt te hebben, naar zijn aard en tevens als bewust Jood, het is de groote bekoring van De Haan's werk geweest. De moeilijke opgaaf werd met volharding en gratie opgelost. Maar het is, nu de strijd sinds lang volstreden is, of eene inzinking te constateeren valt: de dichter weet nu, hoe het moet. Toch, ook al is een element van bedrevenheid bezig, iets van den glans dezer gedichten weg te nemen: hoe boeiend zijn ze nog van structuur! Deze structuur is te vergelijken met het pointillé in de schilderkunst, of met een fijnzinnig mozaïekwerk. Het is de geraffineerd overwogen rangschikking van het woord in het vers, van het vers in den volzin, van den volzin in de strofe, van de strofe in het gedicht. Constructief bij uitnemendheid is dit werk, en deze samenstelling geschiedt volgens vormen, door de vers-techniek geijkt. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat het een louter technisch bedrijf is. Het is tevens een geestelijk proces, daar techniek en innerlijke gesteldheid twee zijden van hetzelfde zijn. Impuls en uiting zijn niet te scheiden, - ook niet hier waar de uiting zoo veel verstandelijke en mechanische elementen bevat. Het komt er juist op aan, den geest dezer mechanica op het spoor te komen. De taal dan is hier redekunstig en sierkunstig - met twee vreemde | |
[pagina 109]
| |
woorden: rhetorisch en decoratief. De gevoelscomplexen roepen de taalfiguren door associatie op, en het is deze vaste verbinding met de als gebruikelijk ervaren uiting, die weder op haar beurt het overeenkomstige gevoelsmoment moet oproepen. Zoo wordt het gedicht een ritus of bezwering
............................
oproepend de reeksen woorden
vreemd gebonden door het wonder
van hun eigen samenhang.
Waar dit tot het uiterste doorgevoerd wordt, gaan de poorten der mystiek open. Dan krijgt het woord, in overeenstemming met de oudste overleveringen van ons volk, een magische waarde. De taalwerkelijkheid moet niet meer als zielkundige expressie of symbool, doch sacramentaal opgevat worden. Het woord wordt amulet. Sterker dan zijn, verbleekte, zin, wordt zijn werkende kracht. Onbewustzijn en vermoeden benaderen het wezen van rhythmische devotie, dat door afbeelding slechts zou verstoord worden. Het ongevoelde alleen kan het hoogste gevoel, het onbegrepene het hoogste begrip uitdrukken. De taal wordt, welbeschouwd, ongevoelig en als instrument onbruikbaar. Is het noodig dat het kind de gebeden verstaat die het zegt? Verstandelijke hoogmoed! Het zou eerder afleiden. De occulte kracht van lithurgische en poëtische formulieren is meer aan den vorm dan aan den inhoud ontleend.Ga naar voetnoot1) Dezelfde woorden, dezelfde vaste wendingen, herhalen zich bij De Haan, gelijk in een gebed. In sommige gedichten zijn er zelfs geheele verzen die we, woordelijk zoo, ook in het eerste boek vinden. Het zou onbillijk zijn, hier van stoplappen, in den gewonen zin, te spreken. Deze armoede heeft in oorsprong de kracht van tucht, beperking, zelfbeheersching, de kracht van bewuste en gewilde, zoo al niet vrijwillige armoede. Al wordt van dien oorsprong steeds verder afgedwaald. Ware De Haan in deze richting verder gegaan dan hij doet; ware daarbij zijn ziel dieper, zijn geest zelfverzonkener, eenzelviger: waarlijk, hij zou behooren tot het groote geslacht der mystieken, van | |
[pagina 110]
| |
welke ons volk wellicht meer dan eenig ander heeft voortgebracht. Doch hij blijft dralen voor de poort. Slechts zijn techniek is eenigszins met hun taal verwant. Door veel Hebreeuwsche lectuur misschien. Zijn geest zoo goed als niet. De Haan is modern en van zijn tijd, en dat is respectabel, en in den regel eene voorwaarde tot goede kunst; maar mystiek sluit het bijna altijd uit. Tenzij - en dat is hier niet het geval - het tijdelijke gegeven, het in den tijd gegevene, juist de trap wordt naar de mystieke ziening. De Haan is romanticus. Romantiek is: partij kiezen. Romantiek heeft weliswaar in haar naïeveteit een mystische kiem: zij verwacht het wonder aan iederen straathoek. Maar toch is zij tegelijk opportunistisch, want romantiek is ook: op een gegeven oogenblik in een gegeven situatie reageeren met het daar nu eenmaal bij passende gevoel. Het gevoel transigeert, het past zich bij de situatie aan. Gelijk het behoort. Mystiek kent geen situatie, gaat recht tegen den eisch van het behoorlijke in, is revolutionnair. De stap van realisme naar mystiek is dan ook kleiner dan die van, traditionalistisch, romantisme naar mystiek. Mystieken kennen alleen eeuwigheid en God. Wat J.K(oopmans) zoo voortreffelijk van hen zegtGa naar voetnoot1) moge hier overgenomen worden, om te laten gevoelen in hoeverre De Haan van hunne gesteldheid afstaat. ‘Zij die zich met een nieuwe levensadem begenadigd gevoelen, zullen in hun nieuwe geboorte-aanschouwing, het opgetogen gevoel hunner uitverkiezing en de zonnige zekerheid dat zij een sfeer zijn ingedrongen, waarvan hun de diepte de oneindigheid schijnt, noodwendig moeten delen met het besef, dat zij, nu hun tongen nieuwe talen spreken, zich, gedreven door hun gemeenschapsdrang naar de veruitwendiging van hun innerlikheid, hebben te onthouden van de lopende waarde der woorden. Hun nieuw licht vraagt een nieuwe verbeelding; de opnieuw gegeven klankbeelden dekken, onder een oude schijn, een nieuw begrip. Hun woorden zullen niet van uit de gemeenschapstaal, maar uit hun persoonlike, nieuwe verbeelding moeten benaderd worden.... ‘Tegenover vele andere geesten, zooals intellektueel-begaafden, gevoelsmensen, kunstvol-aangelegden, en al wie verder aan de hand | |
[pagina 111]
| |
van voorbeelden, of wel door verstandsoverwegingen en gevoelsgewaarwordingen geleid, hun verlevendigde verbeelding aan 't werk zetten, blijven dergelike, met nieuwe tong en taal sprekenden, vrijwel vereenzelvigd staan, en dit zal des te eerder het geval zijn in een tijd, waarin machtige denkbeelden inwerken op de geest of 't gemoed, en wetenschappelike en leerstellige evoluties, of wel schokkende gebeurtenissen, aanleiding en inhoud aan litteraire werken plegen te geven. Want terwijl deze vooral met het ontledend oordeel en het bewogen gemoed gelezen en verstaan willen worden, zullen zij, die door hun nieuwe levensvisieën de bindmiddelen van hun tijdelikheid ontstijgen, hun innerlik leven laten versmelten met het ontijdelike en eeuwig-blijvende, dat, verre van zich in de door hun tijdelikheid begrensde doorsnee-mensen tot voorbijgaande en daardoor onwezenlike verbeeldingen te vervormen, in zijn onaantastbare zuiverheid gedragen en vertegenwoordigd zal blijven door die geesten, welke door de uitwendigheden heen tot de eenswezendheid van alle dingen zijn doorgedrongen.’ Hierin is duidelijk aangegeven en te herkennen, wat De Haan wel, en wat hij niet is. Wij willen echter probeeren, dit nog op een andere wijze uit te drukken. Immers de gesteldheid van een zielstoestand is een zoo subtiel iets, dat het goed is, haar van meer dan een zijde te belichten. We gaan dan uit van een door Thomas Mann gehanteerde onderscheiding tusschen cultuur en civilisatie. Cultuur is natuurlijk, daemonisch en mystisch. Civilisatie is geestelijk, verlicht en religieus. Ook wel sceptisch, want dit ligt in den geest. Men kan dit nu op den heer De Haan toepassen. Niet uit een cultuur, welke natuurlijk, daemonisch en mystisch zou zijn, ontstaat zijne Zionistische poëzie, maar uit eene, eclectische, vergeestelijking, uit geest. Hij kan geacht worden te behooren tot de specifiek intellectueelen. De Haan leeft in zijn tijd en in zijn gemeenschap. Hij is romantisch, ten eerste omdat wie actief, als onderdeel, in en met zijn tijd en gemeenschap leeft, romantisch is. Ten tweede, omdat die tijd, de onze, en die gemeenschap, de onze, romantisch zijn. Het is niet de romantiek van de ongebondenheid, gelijk weleer, maar die van de gebondenheid. En De Haan bindt zich. Bindt zich in. Beheerscht zich. Zijn bewegelijke geest vervalt van uitersten van wanhoop in uitersten van vertrouwen. Voor hem geldt het schoone woord van den grooten Geddes: ‘There is no earth, only heaven and hell.’ Daarom waakt hij ervoor, dat zijn werk niet excessief worde. Juist doordat hij van | |
[pagina 112]
| |
nature een stemmingsmensch is en het ongestadige en gevaarlijk onvaste van stemmingen kent, wil hij niet zoozeer eene stemming wekken als wel een begrip bouwen. En gaat dus zoo, bezonken en overwogen, tegen eene neiging van zijn aard in. Deze strijd kweekt vaardigheid. Het détail wordt verwaarloosd en de schildering; de hoofdlijnen worden geaccentueerd. Hiermede is echter tevens het groote gevaar dezer richting gegeven. Wij zijn in onzen verwikkelden tijd op duizend manieren gebonden, en de volheid van ons gevoel uit te drukken is gemakkelijker dan de volheid van ons gevoel te beleven. Romantisch is, eene niet geheel ervaren volheid van gevoel uit te willen drukken, en haar zoo althans in het woord, in den volzin (‘phrase’) te beleven. Deze romantiek nu is ons allen, ook De Haan, ingeschapen, en een van de verderfelijkste krachten die de menschelijke samenleving beheerschen is het verstarde en doode woord. Ik wil niet zeggen, dat het woord van den dichter De Haan verstard en dood is. Ik wil zeggen, dat de literaire kunstrichting van den dichter De Haan, indien zij niet door eene groote gespannenheid bij voortduring gedragen wordt, steeds blootstaat aan het gevaar, dat vroeg of laat een element van verstarring en doodschheid optreedt. In het begin onmerkbaar haast. Maar reeds zijn vele verzen uit dezen bundel matter dan die uit het eerste boek. Wat moet het derde boek worden? Het gevaar van De Haan's geforceerde werkwijze, van zijn ‘cliché’, is eene te gemakkelijke en geweldadige beknoptheid. Het resultaat is een etiket met de pretentie van een epigram. Dit blijkt het sterkst in de Kwatrijnen, waarin de dichter zijn vormelijk (of naar het vormkarakter) en al te overzichtelijk aanduiden ad absurdum heeft toegepast. Doch aangezien van de Kwatrijnen gelukkig slechts een paar in dezen bundel zijn opgenomen, zullen wij over hen thans niet verder spreken. Met voordacht typeerden wij het resultaat van De Haan's beknoptheid met het woord etiket. Hij is van het woord een verzamelaar en een uitzoeker. In zijne gevoelskwaliteit zoo goed als in zijn werkwijze. Ook zijne onderzoekingen in beteekenisleer vertoonen hetzelfde verschijnsel: ze klasseeren meer dan dat ze ontleden. Altijd heeft de populaire en overeengekomen vereenvoudiging van het leven, de sterke tegenstelling tusschen zwarte verdorvenheid en belaagde, doch in 't eind winnende deugd, de verbeelding van de romantieke volksziel getroffen. Het kinderlijke spel dezer simplistische | |
[pagina 113]
| |
romantiek past De Haan toe op drie dramatis personae: ik, goed en kwaad. Het leven echter heeft minder tegenstellingen, meer overgangen. Dit is de oorzaak, dat het leven in de kunst van Jacob Israël de Haan een verstard leven is. De nuance maakt er plaats voor het contrast. Wil en neiging overheerschen en verzwakken er derhalve de waarneming. Gevoel wordt bespiegeld, bespiegeling wekt en richt het gevoel; en de spiegel is door instinctieve affecten en bewuste wilsspanning beademd. Dit alles is voorloopig wel een zeer algemeen hedendaagsch verschijnsel. Maar hier wordt het opmerkelijk verscherpt door De Haan's driftig temperament, dat weigert meer dan één idee gelijktijdig te aanvaarden. Het is moeilijk een tijdvak in de geschiedenis aan te wijzen, waarin niet eenige strooming in letterkunde, muziek, schilder- of sierkunst of een andere kunst, diep en innig verwant was met een gelijktijdige of vroegere kunstuiting, waarvan ze geheel onafhankelijk de zelfde eigenschappen vertoonde. Zoo valt bij de lezing van Het Joodsche Lied iets op, dat ook te ontdekken valt in bepaalde muziek van de 17e eeuw: er zijn geen halve tinten, de tonen zijn niet in accoorden opgelost, maar veelstemmig contrapunctisch naast elkander gebouwd. De parallel zou ook tot de schilderkunst zijn uit te breiden. Deze muziek is kerkelijke muziek. Uiterst wettisch; leerstellig; ook sociaal-politiek; zedekundig; rechtzinnig; vol dichterlijke liefde tot zinnebeeldige gebruiken; traditionalistisch; staathuishoudkundig toegepast en volgens gemeenschapsnorm beleden, is De Haan's religieus besef. Maar in geenen deele mystiek. Naar onze meening is het geenszins onaannemelijk te achten, dat De Haan's poëzie in zekeren zin als kerkelijke kunst beschouwd zal kunnen worden. Natuurlijk niet in de engere beteekenis van het woord. Daarvoor heeft zij te veel moderne elementen van perversiteit, onrust en hyper-individualisme, zij het in ontkennenden vorm. Wel vereenigt haar godsdienstigheid stellig alle hierboven opgenoemde eigenschappen, doch desniettegenstaande zullen De Haan's engere medestanders, de mizrachisten, niet met onvermengde vreugde de belijdenis van dezen bekeerling voor hunne rekening willen nemen. Neen, De Haan's affecten behouden iets troebels. Alles, wat wij minder in hem waardeeren, bovenal zijn gemis aan mystisch voelen, is terug te brengen op zijn mateloos egocentrisme, dat de noodzakelijke maar onevenredig ontwikkelde tegenhanger van zijn gemeenschapszin is en tevens primair de verdrongen achtergrond daarvan. | |
[pagina 114]
| |
En naar te voorzien is, zal hij in dit opzicht niet meer evolueeren; integendeel heeft deze samengesteldheid, deze tweeslachtigheid die toch waarlijk een eigen eenheid werd, zich in dit tweede boek van het Joodsche Lied nog verscherpt. Dit is hieraan toe te schrijven, dat zijne bizondere begaafdheden, en de goede kwaliteiten zijner dichtkunst, niet voortkomen uit factoren, tegengesteld aan die waaruit zijne zwakheden ontstaan, maar uit juist dezelfde. Hetgeen zeker literair-psychologisch eene merkwaardigheid mag heeten. We meenen daarmede aangegeven te hebben, waarom De Haans' dualisme ingeboren en ongeneeselijk is. Jacob Israël de Haan heeft, als persoon, felle aanhangers en even felle tegenstanders. Zijn optreden en journalistieke arbeid in Palestina is heftig aangevallen en ook wel verdedigd. Bij eene beschrijving echter van zijn letterkundige figuur als Zionistisch dichter, moet zijn anti-Zionistische politiek buiten beoordeeling blijven. Het kan niet anders, of eene eenigszins verzorgde bespreking zijner gedichten moet de gemoederen wat beroeren. De beoordeelaar dier gedichten zal zich vrij hebben te houden van polemische oogmerken, en behoeft dan verder met geen gevoeligheden rekening te houden. Vrij van alle persoonlijke bij-overwegingen hebben wij getracht, ons tot een zuiver en in dit opzicht objectief onderzoek van de te recenseeren verzen te bepalen. De Haan is een groot dichter, geen mysticus. Het is daarom jammer dat hij zich, vooral technisch, toch soms op het terrein van de mystiek beweegt. Zijn kunst is niet diep, niet grootsch, niet zuiver; zijn inspiratie is dit alles wèl, gelijk bij elk waarlijk dichter. Zijn gevoel is echt, maar aesthetisch; het is echt als een aesthtetisch gevoel, en dus als levend levensgevoel niet onbedorven. De richting van zijn gevoel is primitief en daardoor sterk. De waarde van zijn gevoel wordt door individualisme ondermijnd, en door verstandelijke hartstochten; maar door infantiele bestanddeelen wordt ze steeds weer gezuiverd. Is De Haan's werk, ondanks zijn monumentalen opzet, niet grootsch, het is verfijnd en sensibel; het is modern en vol van het zoeken van onzen tijd, en van ons volk in onzen tijd. Het is uiterst kunstzinnig, technisch bewonderenswaardig, vol vernuft, vol geest, vol gespannenheid en gebrokenheid van spanning. Zoo blijft het ons boeien, en stelt ons immer voor nieuwe verwachtingen, nieuwe verrassingen.... en nieuwe teleurstellingen. Waarom wilde hij dan ook, behalve een dichter van het Joodsche | |
[pagina 115]
| |
Lied, daarenboven de dichter van het Joodsche Lied, en daarin moralistisch didacticus zijn? Is de Joodsch-nationale idee dan slechts eene ethica, en niet vooral.... bloed en leven: volheid? De Haan is ongetwijfeld kunstenaar in hart en ziel. Maar ach, God helpe ons, het is nu eenmaal zoo: in wie de snaar van de kunst diep en sterk trilt, in hem meeklinken vaak de snaren des levens valsch....
Sept. '21. Victor E. van Vriesland. |
|