| |
| |
| |
Multatuli en zijn ‘Vorstenschool’
V. (Uit den Verlovingstijd)
Met ‘de Eerlooze’ is Dekkers ambtelijke zoowel als litteraire voorgeschiedenis afgesloten; het stuk staat in mineur: uitdrukking zijner voorloopige mislukking. Als verzenmaker was hij totdusver zoo banaal, als prozaschrijver nog zoo weinig bijzonder geweest, dat de muzen er zich met de lichte rouw hadden af kunnen maken, wanneer het drama dat zijn letterkundige carrière opent, er meteen de heksluiter van ware geworden; als ambtenaar scheen hem een toekomst te wachten, waarbij vergeleken het verleden van zijn ‘vader Anton’ meer dan bevredigend mocht heeten. De eenige waarborg dat hij niet minder zou bereiken dan anderen was, dat hij zooveel meer had gewild, en de beste voorwaarde om hen op den duur althans achter zich te laten hierin gelegen, dat hij zich vooreerst zooveel mogelijk in toom hield. Hij slaagt er zoo goed in, dat hij na een jaar wachtens te Batavia - en na alvorens bijna even lang te Padang vastgehouden te zijn - weer in den actieven dienst wordt opgenomen: midden September '45 wordt hij ter beschikking gesteld van den resident van Krawang, voor den tijd van drie maanden. Hij vertrekt met de beste voornemens, als ambtenaar en als schrijver, als briefschrijver vooral; want kort te voren heeft hij op Parakan Salak, het landgoed van den heer van der Hucht, zich verloofd met de oudste der pas uit Holland aangekomen adellijke gezusters van Wijnbergen. Van zijn nieuwe standplaats, Poerwakarta, uit zendt hij haar de volumineuze minnebrieven, waaruit wij vroeger reeds hebben geput tot toelichting van zijn verleden en die van niet minder belang zijn voor de aanduiding van zijn toekomst.
Door zijn verbintenis met Everdine, de latere ‘Tine’ uit den ‘Havelaar’, was aan zijn liefdeverlangens voldaan zóó dat zijn eerzucht er niet bij te kort schoot. Deze had er ook eenige voldoening in kunnen vinden, dat men hem, nadat hij zijn eigen zaken te Natal
| |
| |
in 't honderd had laten loopen, bekwaam en solide genoeg achtte om de verwaarloosde en verwarde dienstzaken van den krawangschen resident weer in orde te brengen; de vernedering opnieuw een proeftijd te moeten doormaken werd belangrijk verzacht door de onderscheiding aan zulk een proef te worden onderworpen. Hij kwijt zich naar verwachting, of althans naar den eisch, van zijn nieuwe taak; hij toont zich zelfs boven verwachting gezeggelijk tegenover zijn superieuren te Batavia. Hij is het blijkbaar onder den invloed van zijn verloofde en van de nieuwe verplichtingen die hij door zijn verloving heeft aangegaan; hij blijft het nog langen tijd na zijn huwelijk, in 't voorjaar van '46, door het samenzijn met de liefhebbende en bewonderende echtgenoote, die zijn grieven kan deelen en hem ook daardoor weerhouden ze op schadelijke wijze te luchten. Hij wordt een goed ambtenaar; ‘ik was geacht in Indië’ kan hij, jaren later, naar waarheid verklaren. Hij weet de uitingen van zijn onverwoestbaren onafhankelijkheidszin te houden binnen de perken der ambtelijke subordinatie.... Welke richting zal hij uitgaan? mocht men zich afvragen bij de kennismaking met zijn vroegere ontboezemingen, waarin hij zijn eerzuchtige bedoelingen als stof voor zijn litteraire oefeningen gebruikt. Hij was meer dan ooit gedwongen dezelfde richting te houden, den Napoleon te spelen met geen gevaarlijker hulpmiddelen dan die van Rousseau. Hij was erop aangewezen om den nood waarin zijn ambtelijke ambitie was gebracht ten goede te doen komen aan zijn litteraire deugden. De brieven die hij na zijn aan komst te Poerwakarta aan Tine zendt, zijn er in hun geheel het bewijs en leveren er de bijzondere proeven van, dat hij dit betrekkelijke noodlot draagt met een toewijding alsof het zijn voorkeur gold. Hoor hem in den eersten ervan verhalen hoe hij, op zijn voetreis er heen, 's avonds laat, doodmoe en druipnat, tevergeefs bij een landgenoote aanklopt om onderdak; hoe hij
daarna, bijgelicht door een bediende, op een der pilaren van het ongastvrije huis zijn verontwaardiging neerschrijft van een vierregelig puntdicht: ge kunt geen beter bewijs voor zijn belletristische neiging noch een schilderachtiger illustratie van zijn epigrammatischen aanleg verlangen. Maar tevens zijn deze brieven zelf er de beste bewijzen voor. ‘Ik heb nog geen letter voor mij zelven geschreven’ mag hij erin klagen; intusschen haalde hij door de lange opstellen die hij aan zijn verloofde zond, de schade door zijn drukke ambtelijke werkzaamheden aan de ontwikkeling van zijn talent berokkend, rijkelijk in. ‘Schrijf mij toch vooral
| |
| |
of mijne manier van schrijven u bevalt; ik gooi alles door elkaar, ik weet dat wel, het is omdat ik niet zoozeer met u spreken, als wel praten wil, met ernst intusschen’: hoe zouden deze levendige epistels, zoo natuurlijk van vorm, zoo degelijk en afwisselend van inhoud, aan Tine hebben kunnen mishagen? - voor ons, latere belangstellenden inplaats van actueele belanghebbende zooals zij, zijn zij nog aantrekkelijk niet alleen om wien ze schreef maar om wat zij zijn: ‘praatbrieven’ zooals Dekker ze tot het laatst van zijn leven heeft geschreven, opstellen in het genre van den ouderwetschen romanin-brieven, een mengsel van persoonlijke ontboezemingen, moralistische beschouwingen en uitwijdingen van philosophische strekking. ‘Alles door elkaar gooiend’: innerlijk zoowel als uiterlijk een verder ontwikkelde voorproef der ‘Ideën’.
Wij zien hier den jongen Dekker voor de eerste maal in aktie tegenover een publiek, bij zijn vooroefening voor de ten uitvoerlegging van zijn program: ‘een gelukig volk te scheppen’; en als zoodanig is hij bezig alles te ordenen en te regelen. De inhoud zijner brieven is van overwegend paedagogischen aard, in de eerste plaats tegenover Tine, die hij zich beijvert met omzichtigheid, geleidelijk en methodisch voor te bereiden op het huwelijk. Tegelijkertijd verdiept hij zich vol toewijding in de middelen ter verbetering van een zijner toekomstige schoonzusters, die geneïgd is tot wantrouwen en onoprechtheid. Vakmenschen zullen waarschijnlijk zijn opmerkingen moeten prijzen; in elk geval ontbreekt het hem niet aan succes bij zijn leerlingen. ‘Ge hebt er wel slag van geëngageerd te zijn’, erkent Tine en hij slaagt er evenzeer in, haar zuster voor zich te winnen. Als een bevestiging voor zijn reeds gebleken altruïstische neigingen, blijkt in deze brieven zijn groote belangstelling voor menschen; maar tevens, hoe in dit stadium van zijn individualisme zijn toeleg om anderen te doorgronden en te richten een bijzondere uiting is van zijn drang om zich zelven te leeren kennen en beheerschen. Zoo helderziend hij in zijn opmerkingen ten opzichte zijner pupillen zich toont, zoo tastend is hij in de theorie en zoo wankel is hij in de praktijk wat hem zelven betreft; voortdurend door zijn neurasthenischen aanleg onvast van stemming en veranderlijk van houding, telkens weer verrast door de afwijking tusschen zijn voornemens tot een kalm en vast gedrag en zijn onberekenbare, impulsieve daden; en in dit verschil tusschen zijn ongestadigheid en de flegmatische sleur zijner omgeving een hernieuwd blijk speurend zijner superi- | |
| |
eure afzonderlijkheid; soms zelfs, zooals wanneer hij op een avondpartijtje voorgeeft den naam zijner verloofde zich niet te herinneren, zich zonderling aanstellend uit ziekelijke zucht van
anti-banaal te willen zijn; - vast overtuigd schijnend van de spontaneïteit zijner hulpvaardigheid - ‘het beste, wat er nog in mij is, het medegevoel voor ongeluk namelijk’ - en niettemin onafgebroken ook deze edelaardige impulsies onder invloed van de ‘Maximes’ ontledend tot uitingen van zijn eigenliefde, ‘toujours cherchant dans quelque vice la cause de tout ce qui se fait de bien’ zooals Saint Preux de methode van Larochefoucauld kenschetst: - gestadig ook bij zijn pogingen tot zelfbeheersching en zelfordening ‘alles door elkaar gooiend’. En terwijl hij anderen naar zijn inzichten tracht te modelleeren, ondanks zijn zucht tot zelfstandigheid en oorspronkelijkheid zich zelven voortduwend richtend naar een model. Het voorbeeld voor zijn veelomvattende paedagogische bedrijvigheid in deze dagen is onmiskenbaar ‘het heerlijke werk: ‘Emile ou de l'éducation’, waarin hij zich voorneemt Tine ‘later eenige schoone, stoute passages aan te wijzen’. De ‘opregtheid’ die hij in zijn brieven zoo nadrukkelijk propageert en betracht, hij vond haar zoowel bij den eenen als bij den anderen zijner fransche voorgangers toegepast, maar bij Rousseau speciaal in de sexueele aangelegenheden, die onder zijn huwelijksvoorbereiding ressorteeren. ‘Er moet niets tusschen ons zijn, geen mode, geen wet, geen schaamte’, houdt hij zijn verloofde voor; en ‘laat toch vooral de opregtheid niet aan délicatesse gesacrifieerd worden’: heeft hij voor dit veronachtzamen der délicatesse, waardoor hij Tine blijkbaar afschrikt, geen aanmoediging gevonden bij den beschrijver van het huwelijk tusschen Emile en Sophie? Hij is onverbiddelijk in zijn niets ontziende waarheidsliefde; hij poogt het vooral te zijn tegenover zich zelven als middel om zich zoo volledig mogelijk te kennen en gekend te worden, in zijn heden en in zijn verleden vooral. In
bijzonderheden te ‘biechten’ hoe hij ‘geheel als jeune homme’ heeft geleefd, hij laat er zich door zijn tegenstribbelende verloofde nauwelijks van weerhouden; hij volgt de ‘verheven’ Rousseau tot in zijn ‘Confessions’.
***
Er was een bijzondere reden voor deze verregaande mededeelzaamheid; en zijn drang om te biechten is niet enkel een uiting van zijn algemeene zucht om anderen te onderhouden over de resultaten
| |
| |
van zijn zelfonderzoek en een vernieuwd bewijs van zijn vrees om aan zijn verloofde beter te schijnen dan hij vreest als echtgenoot te zullen blijken, maar tevens een teeken van schuldbewustzijn. Tegelijkertijd dat hij afrekening schijnt te willen houden met zijn niet onberispelijk verleden en erop staat, alle posten te verantwoorden van zijn schuld ‘geheel als jeune homme’ te hebben geleefd, is hij bezig een nieuwe aan te gaan. Zijn wetenschappelijke belangstellingen, zijn belletristische liefhebberijen, zijn eerzuchtige bedoelingen, zijn paedagogische bevliegingen worden vooralsnog zoo niet verdrongen dan toch overheerscht door zijn erotische neigingen: de ‘verhevenste’ zooals hij ze vroeger schatte in zijn eerzuchtsmonoloog te Natal. Zijn belangstelling voor menschen bepaalt zich wel niet maar richt zich toch bij voorkeur tot de vrouwen. ‘Vader spreekt gaarne tot dames’: - de zoon deelde deze neiging. ‘Nederig en welwillend voor wie zijn geestelijk overwicht erkende, maar lastig wanneer men zich daartegen verzetten wilde’: - aldus kenschetst hij zich in den ‘Havelaar’: zijn genietbaarheid was het grootst, waar zijn prioriteit de minste bestrijding te duchten en de liefste hulde te wachten had; ‘geestig en onderhoudend, waar hij gevoelde, dat zijn geest begrepen werd, maar anders stug en teruggetrokken’: - voor de vrouwen is hij het zelden geweest en bij haar vond hij gemeenlijk zoo niet het volledige begrip dan toch dezelfde vriendelijke belangstelling, dezelfde hartelijke neiging tot begrijpen, waarmee hij gewoon was haar tegemoet te komen.... Reeds in zijn tweeden brief aan Tine, waarin hij haar verslag doet van zijn eerste ontmoetingen te Poerwakarta, blijkt hij gesproken te hebben met de eenige min of meer conversabele dames, die er in dit onaanzienlijke plaatsje te vinden zijn: de echtgenoote van den kommies Parmentier en eene juffrouw Teunisz, de dochter van
een gepensioneerden kapitein van de infanterie, een arm meisje dat daar tijdelijk een onderdak heeft gevonden. ‘O, ik heb oogenblikken, dat ik verlang dat een degelijke, stevige werkelijkheid het vliegend, huppelend, afmattend genot mijner onstoffelijke droomen vervangen moge’ heeft hij in zijn vorigen brief aan Tine geschreven; in dezen blijkt zijn stemming reeds omgeslagen en staat hij op sprong zich in nieuwe avontuurlijkheden te storten. Juffr. Teunisz - in 't vervolg Cateau - trekt al dadelijk zijn aandacht; ‘en passant een mooi meisje’ aldus rapporteert hij na zijn eerste avondbezoek ‘schoon ik haar eerst nog eens bij dag wil zien; wat zeg je van mijn voorzichtigheid?’ ‘Ik zal waarschijnlijk
| |
| |
niet kunnen nalaten dat meisje het hof te maken. Hieromtrent zal ik u behoorlijk rapport doen’ voegt hij er als een plagerijtje aan toe. Trouwens, het geheele gezelschap maakt aanvankelijk geen slechten indruk op hem: mevrouw heeft nogal conversatie en toont zijn scherts te apprecieeren; mijnheer:.... ‘c'est un homme enfin, comme il y en a beaucoup et sans lesquels nous ne pourrions pas vivre, nous autres qui ne sont pas comme tout le monde’.... Korten tijd daarna meldt hij dat hij de jonge dame ‘hoe langer hoe leelijker begint te vinden’ en het overige gezelschap ‘een gemeene boel’; het gaat hem evenzoo tegenover den kring te Parakan Salak, het zal hem op spaarzame uitzonderingen na, niet anders gaan ten opzichte van zijn verdere ontmoetingen: Dekker is in hooge mate onderhevig aan wat de Franschen ‘de l'engouement’ noemen, aanvankelijk warme en spoedig verkoelende ingenomenheid. Die met Cateau intusschen blijkt weldra teruggekeerd te zijn zonder dat ons de wending wordt gemotiveerd; maar was zij niet voldoende verklaard door Dekkers zendelingschap? - ‘Verbeeld u de positie eens, lieve Everdine, een meisje zoo arm en zoo alleen’.... Haar het hof te maken, zooals zijn aanvankelijke schertsende bedoeling luidde, is voor hem in dit - en zoo menig volgend - geval, de geëigende vorm om op kleine schaal zijn napoleontische droom eener ‘gelukkige menschheid’ te verwerkelijken. De avondwandelingen die hij met haar doet, de flirt die hij met haar drijft, de paedagogische wenken waarmee hij ze doorspekt, zij behooren tot den ritus van zijn apostolisch ridderschap.... ‘Zij gaf mij haar woord mij als haren vriend te zullen beschouwen en ik was gek genoeg mij gelukkig te gevoelen met mijn protectoraat.’: het oude ‘air protecteur’ maar nog met een tikje ironie. Spoedig evenwel vertoont zich de tempelridder in vol ornaat:.... ‘Hoe het
zij’, aldus concludeert hij in een volgend schrijven, ‘ik wil haar cavalier, haar broeder wezen, ik zal doen wat ik kan en verder: Vogue la galère!’
Het werd natuurlijk, voorzooverre het van hem afhing, ondanks zijn broederlijke voornemens, een ‘voyage à Cythère’. Wat hij voor haar wilde met zijn philantropische plannen was hem volmaakt duister; wat hij deed was enkel haar compromitteeren; en wat hij in 't schild voerde voor zich zelven had weinig met zijn paedagogische wenken uit te staan. ‘Het verstand’ wordt tijdelijk aan den dijk gezet met zijn hinderlijke vragen: ‘Is dat meisje goed, braaf, zedig?.... Men zal mij vertellen, dat het zeer mogelijk is tegelijk met witte
| |
| |
tanden en heldere oogen een slecht hart te bezitten enz. Lieve hemel, moet men als zijn paard in de sloot ligt eerst onderzoeken of het beest vroeger eenmaal droesig was of hardbekkig of andere paardenondeugden bezat. Dan immers helpt men het beest eruit.’ Het heeft aan den ‘cavalier’ niet gelegen dat het object zijner ridderlijke kunsten van de wal terecht kwam in de sloot. Hij verschilt in dit, voor zoovele volgende illustratieve, geval alleen voor zooverre van ‘tout le monde’, als hij zijn zeer banale ‘neiging om amourettes aan te knoopen’ verwikkelt en verbloemt in een, hemzelven ten slotte verstrikkend warnet van sentimenteel-heroïke overwegingen.... ‘Ik ben zoo Italiaansch’ moest Tine spoedig lezen, ‘ik heb haar nog geen kus gegeven, maar het zal niet lang duren.’ Het lijdt niet lang of hij heeft haar bij een nachtelijk bezoek aan het venster van haar slaapkamer ‘de kus gegeven’ die zoo weinig broederlijks had, dat zij als veiligheidsmaatregel bij de volgende visite van deze strekking, het zoontje bij zich heeft genomen van haar gastvrienden - die haar intusschen om het aanstootelijke van haar verkeer met den verloofden Dekker en waarschijnlijk om erger te voorkomen, het verblijf hadden opgezegd. ‘Ik heb nooit opgehouden u boven alles lief te hebben,’ biecht deze aan Tine, ‘maar er zijn wel oogenblikken geweest, dat ik verhit was door het zien van een jong meisje, dat in 't ongeluk verkeerde en er heel goed uitziet. Daarbij kwam nog de geheimzinnigheid onzer betrekking, hetwelk altijd aantrekt.’ En zijn schuldbewustzijn schemert door in de erkenning: ‘Ik bemin Cateau niet maar ik heb een neiging voor haar, die na haar vertrek wellicht zal uitslijten. Heb ik verkeerd gedaan met aan die neiging te veel voedsel te geven, dan zal ik ten minste de voldoening hebben van het volbrengen mijner gelofte aan u, mijn lieve
beste, mijn aandoeningen mede te deelen. En gij zult het mij wel vergeven, niet waar, ik heb u boven alles lief, vertrouw daar vast op....’
Zoo falikant kon het niet uitkomen met Dekkers amoureuze plannen van paedagogischen en philantropischen aard of hij eindigt op deze wijze met er ‘voldoening’ over te gevoelen; hetzij ze slagen of mislukken, zijn zelfvoldaanheid komt op haar kosten; de ‘opregtheid’ der bekentenis weegt ternaastebij op tegen de onjuistheid der handeling; en de bescheiden Tine mag zien hoe zij hare ‘aandoeningen’ op bevredigende wijze regelt naar het omstandige verhaal der gemengde emoties van haren verloofde. Hij voelt deze openhartigheid als een vorm van schulddelging, omdat zij hem als boetedoening
| |
| |
niet gemakkelijk valt. Zij mag hem aantrekken als den vorm waaronder hij het verboden genot herproeft, als het middel bovendien om met zichzelven bezig te zijn, zich bezig te zien, anderen over zich bezig te houden en op andere wijze dan anderen het gewoon zijn, maar zij blijft hem moeilijk vallen, zij vergt een bezwaarlijke zelfoverwinning voorzoover zij den bijsmaak houdt eener zelfvernedering. Zijn avontuurtje met het verlaten meisje als aanleiding van zijn ongevraagde biecht - en als inleiding tot een lange reeks van overeenkomstige oprechtheden - bevatte voldoende elementen van eenvoudige naastenliefde om verontschuldiging te rechtvaardigen en van den kant der bescheiden Tine een welgemeende vergeving, maar tevens voor den opdringenden paedagoog faktoren te over, zoo niet voor een aanklacht dan toch voor twijfel aan zich zelven. Het kon aan zijn moraliseerende zelfanalyse niet verborgen blijven, dat de loffelijkheid van het eene deel zijner intenties het verwerpelijke van het andere niet dekte. Hij stelde in hooge mate prijs op de achting van zijn verloofde - wij hebben vroeger reeds zijn algemeene zelfkritiek in deze brieven toegeschreven aan de vrees van tegen te vallen bij een nadere dan de vluchtige kennismaking die tot hun verloving had geleid en door zijn vertrek naar Poerwakarta was afgebroken - hij heeft haar vroeger reeds geschreven over het gemak waarmee men in 't algemeen zijn feilbaarheid en den tegenzin waarmee men zijn bijzondere feilen pleegt te erkennen.... en de eerste speciale misstap, die hij heeft te biechten, beteekent een onkieschheid in 't bijzonder tegenover haar. Zijn spoedig daaropvolgende voorslag, zijn nauwelijks door haar blijkbaren weerzin te weerhouden aandrang om haar van stukje tot beetje zijn geheele amoureuze verleden, zijn volledig zondenregister van ‘jeune homme’ te ‘biechten’ mag waarschijnlijk beschouwd worden als de poging om zijn bijzonderen flater te verklaren uit zoowel als te
doen opgaan in een algemeene fout. Dekker zoekt de ‘voldoening’ door de ongebruikelijke grootte zijner oprechtheid te vergeten en te doen vergeten wat hijzelf de kleinheid van sommige zijner gedragingen moet achten. De oprechtheid is hem het middel om zijn geschokt zelfvertrouwen te herstellen en de zelfvernedering, die zij insluit, zou hem onmogelijk zijn geweest, wanneer zij niet als een secundaire vorm van zijn eigenliefde dienst had kunnen doen. De openhartigheid die hij ermee verwart, de waarheidsliefde die hij ermee bedoelt, is bij hem iets aangeleerds, iets bewust verworvens; hij spreekt er juist zooveel over omdat zij bij
| |
| |
hem zoo weinig vanzelfsprekend is; hij is zoo weinig ‘candide’. Maar wat hij van nature in dit opzicht mist, heeft hij zich door oefening in voldoende mate reeds verworven om het oorspronkelijke gemis te bekennen: hij is oprecht genoeg geworden om aan Tine te vertellen hóe hij het geworden is:
‘Ik geloof dat ik u reeds vroeger schreef dat ik als kind in het geheel niet opregt was. Het is mij afgeleerd door mijn oudsten broeder. Ik had iets verteld dat niet waar was om mij voor berisping te vrijwaren, want ik voerde dikwijls kwaad uit. Mijn moeder geloofde het niet, maar Pieter zeide: “U moet Eduard gelooven, want hij zou niet zoo lafhartig wezen om de waarheid niet te durven zeggen.” Dit trof mij. Ik was 15 of 16 jaar. Dat zijn oogenblikken waarin jongens vele ridderlijke idees hebben, het is de tijd waarin men romans begint te lezen, die wel is waar veel kwaad maar geloof ik ook veel goeds stichten. Het is de tijd waarin men in verbeelding Richard Coeur de Lion naar Palestina volgt, men droomt van middeleeuwsche loyaliteit en chevalerie. Ten minste zoo was het bij mij Begrijp eens hoe dat woordje: niet durven, mij krenkte!’
Wij hebben hier de rechtstreeksche, authentieke verklaring van den paedagogischen invloed zijner romanlektuur op den jongen Dekker - en tevens de erkenning, dat ‘Stoffel’ het jonge ‘Woutertje’ van dienst is geweest met betere nog dan de bekende correcties van zijn táál: hij is hem behulpzaam geweest bij het leeren spreken volgens de heerschende regelen der syntaxis niet alleen maar ook van de moraal. Hij heeft Eduard slechts in zijn zwak behoeven te tasten: zijn eigendunk; of liever, hij heeft enkel noodig gehad, een beroep te doen op wat zijn sterkheid was: zijn door de Glorioso-litteratuur geridderden trots, om hem, niet zoozeer vooralsnog de waarheid eerbiedwaardig te maken maar zijn liegen verachtelijk te doen schijnen als een blijk van lafheid, als een vlek op zijn blazoen. ‘Ik weet zeer goed,’ gaat hij voort, ‘hoe groot het onderscheid is tusschen Sophie en mij op mijn vijftiende jaar’ - de geheele uitwijding doet dienst als toelichting hoe men de zuster van Tine door middel van haar eergevoel zal genezen van hare onoprechtheid -
... ‘Bij mij was het ook geen zuivere reden die mij tot oprechtheid aanspoorde. Ik had de waarheid moeten zeggen om geheel andere oorzaken dan dat men mij verdenken zoude, alsof ik niet durfde; ik erken dit. Maar stem mij toe dat er veel gewonnen is als wij Sophie opregt maken, hoe dan ook dat resultaat verkregen wordt.’
| |
| |
De oprechtheid schijnt nu verheven te zijn tot het doel dat de middelen heiligt - maar zie tegelijkertijd den auteur en zijn praktijk in de toepassing der ‘chevalerie’ die hem de onoprechtheid heet afgeleerd te hebben.... Mevrouw Parmentier, de gastvrouw, is voor haar logeé minder vriendelijk geworden sedert zij tot de ontdekking is gekomen van haar onder-onsjes met den verloofden jongen man en zij is geëindigd met haar te verzoeken heen te gaan. Cateau - het jufje, dat naar haar eigen verklaring een man zoekt - noodigt Dekker uit tot het avondbezoek aan haar venster waarvan wij reeds gewaagden. ‘Dat verzoek was te romanesque om af te slaan’; hij is bij deze gelegenheid ‘zoo italiaansch’ haar te kussen en belooft zijn ‘protégée’ te zorgen dat ‘binnen drie of vier dagen’ de gastvrouw ‘weer vriendelijk’ tegen haar zal zijn. ‘Raad nu eens hoe ik dat bewerkte?’ Hij verdenkt Mevrouw Parmentier van jaloerschheid en richt zijn ridderlijke strategie daarnaar in. ‘'s Avonds toen ik van mijn italiaansche venster-audiëntie terugkwam’ verhaalt hij, stond hem de geheele situatie duidelijk voor den geest en:
‘Den volgenden dag ging ik er 's namiddags heen, groette Cateau heel flauw en noodigde Mevr. P. om te wandelen (het regende, ik kon het dus gerust doen) toen schold ik op den regen, en ging naast haar zitten praten, zonder van Cateau de minste notitie te nemen. Ik hield dat eenige dagen vol en ik kan u verzekeren dat het arme meisje nu weder zeer in de gratie is, zoo zelfs dat men haar gevraagd heeft om nog een paar maanden te blijven, hetgeen zij natuurlijk heeft afgeslagen. Als Mevr. P. een andere dame was, zoude ik u deze historie niet vertellen....’
Zij was toch interessant genoeg voor Tine, mag men oordeelen; en zij kon den galanten jongeling naast de ‘voldoening’ die hij er Cateau door bezorgde, toch zelven die verschaffen, van zijn ‘gelofte te volbrengen’ door aan Tine ‘al zijn aandoeningen mede te deelen’..
.... ‘daar ik vreezen zoude gij mij van te veel inbeelding en fatuïteit zoudt verdenken, maar lieve, het is eene vrouw wier goede opinie volstrekt geen waarde heeft....
Maar kwam het hier wel het meeste aan op de goede opinie van deze vrouw, die hij systematisch misleidde en niet veeleer op die van Tine tegenover wie hij het misleiden systematisch had bestreden; en was het wel in de eerste plaats de vraag of zij hem verdenken kon
| |
| |
van ‘inbeelding en fatuïteit’ omdat hij stoffen kon op het succes van zijn gehuichelde sympathie voor zijn gastvrouw dan wel of hij zich schuldig toonde aan de onoprechtheid, waartegen hij in bijna al zijn brieven en in al zijn moralisaties te velde is getrokken? Het plan aldus komedie te spelen - een van nature oprecht mensch zou het niet hebben gevormd; en een minder in zijn verliefdheden en zijn zelfverliefdheid verstrikte jongeling zou het zeker niet hebben uitgevoerd onder het oog van de ‘protégée’, die hij gewoon was mede in de oprechtheid te drillen.... Het onderwijzen van, het nazitten van anderen met deze deugd staat in nauw verband met haar aangeleerd-zijn door hem zelven. Hij is, naar zijn eigen onthulling niet onbewust met haar opgegroeid, zij is bewust door hem aangekweekt; hij heeft haar in zijn aandacht moeten verzelfstandigen en hij wijst anderen voortdurend op haar om er zelf zeker van te zijn haar niet uit het oog te verliezen; hij was niet van nature oprecht en werd het voorshands niet dan voorzoover hij het wilde zijn. Zij is in hem ontstaan om de verdenking, en in hem versterkt om het zelfverwijt van lafheid te voorkomen; zij is een uiting van zijn durf en een funktie van zijn domineerende eigenschap, de trots, geworden. En zoo als deze zelf - haar kleinburgerlijken oorsprong en aard verradend door haar prikkelbaarheid: hij mist de als vanzelfsprekende superioriteit, de rustige zelfverzekerdheid van den geboren aristokraat - zoo als zijn fierheid steeds bescherming noodig heeft en telkens weer haar eischen moet stellen en haar rechten doen gelden: in elke nieuwe omgeving moet hij zijn kwaliteiten ten toon stellen als de rechtvaardiging van haar aanspraken op zijn ‘geestelijk overwicht’ - zoo ook vergt haar attribuut voortdurend toezicht en nauwlettende contrôle. En evenals zijn fierheid, zoolang zij niet beveiligd is tegen aanvallen en krenkingen, ten deele haar
kracht moet putten uit zichzelve: hij is trotsch op zijn fierheid-zelve - zoo ook kan vooralsnog haar dienaresse, de oprechtheid, niet zonder haar steun en protektie: hij is trotsch op zijn durf van onder alle omstandigheden de waarheid te zeggen. Onder de meeste zullen zij uit kracht van zijn edele impulsen elkander bevestigen; maar het gevaar is niet denkbeeldig dat zij met elkaar in botsing komen en dat zijn oprechtheid, waar zij in hare gevolgen zijn trots bedreigt, zich als ondergeschikte althans naar hem zal plooien. En dit andere blijkt het nog minder dat zij, als waarheidsliefde op zich zelve niet sterk genoeg, te zwak zich toont in haar conflikt met andere liefdes, daar waar zijn trots als
| |
| |
niet rechtstreeks in het geding betrokken, zich onzijdig kan houden. Hij heeft haar te lang en te consequent toegepast, te ijverig aangeleerd om haar te kunnen verleeren; maar wordt zijn aandacht door zijn trots niet gescherpt en door andere, zij het dan edele of zelfs ‘verhevene’ impulsen afgeleid, dan blijkt hij haar te kunnen vergeten.
***
Tine behoefde hem, overigens, haar vergiffenis niet te onthouden uit twijfel aan zijn liefderijke gevoelens te haren opzichte. Dat hij haar, ‘boven alles liefhad’ stond wel in zooverre vast, als hij haar verkoos boven de plotseling opgedoken mededingster; zij behoefde niet te vreezen, dat de juffrouw van de ‘keukenmeidenbriefjes’ haar den minnaar afhandig zou maken. In elk geval blijkt uit zijn brieven, dat hij haar ánders liefhad dan het jongste objekt zijner ‘amourettes’. Maar was het niet een slecht voorteeken, dat hij voor iemand anders een ‘neiging’ koesterde - inderdaad, eer opkweekte dan onderdrukte - naast haar en genoot hij zijn ‘voldoening’ van haar deze lagere ‘aandoeningen te hebben medegedeeld’ niet ten koste van de hare, ze te kunnen voorkomen of te doen onderdrukken? Pour le badinage bon, pour le mariage non: het mocht tot hare geruststelling gelden van deze Cateau; dat hij aan den vooravond van hun huwelijk en in de wittebroodsweken hunner verloving een dergelijke voldoening eer zocht dan ontweek, mocht als een aanwijzing gelden, hoe naar haren kant het omgekeerde te vreezen stond. Voor een geëxalteerde natuur als die van Dekker zijn deze minnebrieven hoezeer zij overvloeien van hartelijkheid, van een opmerkelijk beredeneerende en bedisselende hartstochtelijkheid; en zijn tekort aan omzichtigheid tegenover Cateau schijnt hij te willen bijpassen door een overdaad zoo niet een teveel van erotische voorbereiding ten opzichte van Tine. Hij voelt zich zoozeer haar toekomstige echtgenoot dat hij in de nabijheid van Cateau vergeet haar tegenwoordige verloofde te zijn; hij koestert voor haar blijkbaar een warme toegenegenheid maar gedraagt zich nog meer verloofd dan verliefd. Er ontbreekt aan zijn liefderijkheid iets ‘italiaansch’, en werkelijk voelt zich de jonkman volgens zijn eigen verklaring sedert en door hunne verloving meer hollandsch
dan vroeger:
....‘Ik hield altijd veel van Indië; maar nadat ik zooveel liefs uit Holland zag komen, sedert gij mijn Eefje zijt, is het mij alsof ik
| |
| |
naar Holland verlang. Weet ge wel dat er een tijd geweest is, dat ik bijna een menschenhater was en het gezelschap van een inlandsch hoofd boven dat van Europeanen stelde? Het is compleet of mijn liefde voor u mij mijne hollandsche idees heeft wedergegeven’....
Hij beijvert zich dan ook aan zijn verhouding tot Tine zoo niet een ouderwetsch karakter dan toch een regelmatigen, degelijken grondslag te geven - in onderscheid van, in tegenstelling tot zijn ‘neiging’, voor het logeetje: iets als een italiaansch hors d'oeuvre waardoor hij zich voorbereidt op degelijker en wettiger genietingen. Dekker zoekt in Tine bij voorkeur de betrouwbare levensgezellin, hij hoopt in haar de ideale huisvrouw te vinden; de echtvriendin die hij van stonde af aan voorzoover zij er nog niet aan beantwoordt, naar zijn idealen zoekt te vormen; ‘nous qui ne sommes pas comme tout le monde’: hij wenscht haar niet alledaagsch, maar juist bijzonder genoeg is om zijn excentriciteiten, te vergoelijken of te bewonderen; voor zichzelven intusschen waardeert hij hoogelijk in haar de oudvaderlandsche, huiselijke deugden. Het overkomt hem soms op dit chapiter een christelijken en zelfs een bijbelschen toon aan te slaan:
....‘voor mij zelven vraag ik niets dan eene, brave, godsdienstige, liefhebbende vrouw en dat heb ik in u gevonden en daar dank ik God voor....’
Klinkt het niet pikant als afwisseling van de bijzonderheden zijner avontuurlijke amourette?.... Hij is na zijn padangsche en ondanks zijn onverwachte krawangsche wederwaardigheden, bezig zich te rangeeren; hij verlangt naar een behagelijk tehuis. Eigen Haard Veel Waard: aldus heeft hij kort na hunne kennismaking en als inleiding tot zijne verbintenis met de jonge baronesse van Wijnbergen te Parakan Salak, hare naamletters aangevuld. Hij vindt in haar de hartelijke echtvriendin, de intelligente en toegewijde huisgenoote tegenover wie hij zich geheel kan ‘épancheeren’, met wie hij zich over alles wat hem belang inboezemt en in de eerste plaats over zich zelven kan onderhouden. Door haar eenvoud en opgeruimdheid gaat er een kalmeerende invloed van haar uit; haar goedhartigheid harmonieert met de zijne. Zij is niet mooi, maar lieftallig zoozeer dat men het vergeet als men het opgemerkt mocht hebben.... Tine werd voor Dekker de ideale huisvrouw ook voorzoover zij alles miste, wat hem als herinnering aan de uiterlijke en innerlijke haar- | |
| |
lemmerdijksche kleinburgerlijkheid het hinderlijkst was; zij maakte de haagsche kringen waarin hij meende zich enkel tehuis te kunnen gevoelen, tot zijn dagelijksche omgeving. Wat zij gemist mag hebben om zich geheel van zijn liefde te verzekeren, vulde zij ruimschoots aan voor zijn eigenliefde. Er is van ‘l'amour-passion’ in deze verlovingsbrieven weinig anders te vinden dan de herinneringen aan Caroline Versteegh, die hij even ophaalt; maar tegen zijn ‘amour-caprice’ voor het disponibele logéetje komt het hoogere en fijnere karakter van ‘l'amour-goût’, die hij voor Tine koestert, duidelijk uit. Het werd, het kon van zijn kant niet anders worden, het was reeds: een sentimenteel protectoraat, het hartelijkste dat hij heeft uitgeoefend.... ‘Stel nooit uwe opinie beneden de mijne, maar geef mij uw denkbeelden, hoe verschillend misschien van
de mijne, goed terug en stel ze forsch tegen mijne begrippen over. Dat gij niet alles met mij kunt instemmen, is zoo natuurlijk, dat het tegendeel mij verwonderen zoude. Gij zijt zacht, ik, naar men zegt scherp’. Hoe kon hij van hare zachtheid een dergelijke forsche oppositie verwachten? ‘Gij zult niet van mij, wij zullen van elkander afhangen’ schrijft hij later. ‘Ieder zal den ander als het hoofd beschouwen. Ik zal denken dat ik leef om uwentwil en gij voor mij....’ Tine althans heeft dit theoretische levensprogram naar den geest en den letter uitgevoerd; zij leefde te zeer in overgave aan wat zij liefhad, zij beminde hem te bescheiden in bewondering dan dat zij ook nog zelfstandig kon zijn. En van zijn kant was het geestelijk overwicht te groot en de paedagogische ijver te sterk om hare zelfstandigheid te eerbiedigen, laat staan de zijne door haar te laten beinvloeden: wij zien hem reeds nu het leiderschap inleiden voorzoover hij haar sommige brieven aan anderen, wel niet voorschrijft maar althans ten vriendelijkste dikteert. Met hoeveel bescheiden aanhankelijkheid zij zich nu reeds naar zijn caprices voegt, hij kan zijn verlangen naar hare volledige toewijding nauwelijks onderdrukken. Niet wat hij zich zelven ten opzichte van Cateau veroorlooft, maar wat hij zich in ‘de Eerlooze’ als ideaal van vrouwelijke overgave te zijnen opzichte heeft voorgespiegeld, neemt hij als maatstaf aan van wat hij hoopt van zijne nieuwe bruid; de geidealiseerde Caroline stelt hij aan Tine tot voorbeeld:
‘.... Ik twijfel niet aan uw hart. Ik zoude tusschenbeide als Holm eerloos willen wezen om u te hooren zeggen, dat gij mij toch volgen zoudt. Verbeeld u eens, lieve, als ik een groote misdaad had begaan
| |
| |
en het was een schande voor u mij lief te hebben, zoudt gij uw naam, uwe familie, uwe eer voor mij over hebben? Zoudt gij het kunnen verdragen als men u om mijnentwil vermijdde; als mijn naam u schandvlekte, zoudt gij dan toch den moed hebben dien te dragen? Zoudt gij de wereld, die mij een schelm noemde toch durven zeggen: Ik heb hem lief!’ Ik heb een vrouw gekend, die dat durfde. Ook dat zal ik u verhalen, later....’
De in het erotische verkeer gebruikelijke enquête naar de oprechtheid en de kracht der wederzijdsche gehechtheid neemt bij iemand van Dekkers zelfbewustheid en eigenliefde grooter afmetingen, romanesker verhoudingen aan. Hij haakt er naar, wat hij zich als schadeloosstelling van zijn mislukte eerste verloving in zijn drama heeft gephantaseerd, geslaagd te zien in zijn tweede: de amour-passion die hij aan Caroline Versteegh heeft verspild en die hij aan de ‘freule van Wachler’ heeft toegekend, te ontvangen van de baronnesse van Wijnbergen. Maar zijn aandrang bij Tine tot zelfonderzoek, tot ‘biechten’ op hare beurt, is niet enkel een peiling hoe diep de indruk is, dien hij op haar heeft gemaakt, het is tevens een uiting van zijn verlangen in haar de weerklank te hooren van de sentimenteele ridderlijkheid waarvan hij zich zelven ook bij zijn ‘amourette’ vervuld gevoelt... Het geldt, overigens, volgens hem zelven, slechts een proef uit hoogere liefhebberij en die geen praktische beteekenis heeft: maar blijkt juist daaruit niet te duidelijker hoe sterk onder het oppervlak van zijn nieuwe voornemens tot hollandsche rust en regelmaat de oude romantische illusiën nog leven?
..... ‘Van u zal Goddank zulk een offer niet gevergd worden, maar beproef u zelve eens en vertel mij den uitslag....’
Het leed niet lang of het vertrouwen van Tine in haar veeleischenden minnaar werd op de proef gesteld - voorproef voor hare standvastigheid onder de latere, zware beproevingen. Het is wanneer hij, na zijn reglementaire ambtsuitoefening van drie maanden te Poerwakarta en na een kort verblijf bij de familie op Parakan Salak, te Buitenzorg van Tine berichten ontvangt, waaruit hij afleidt, dat men haar tegen hem zoekt in te nemen, dat men zelfs zwarigheid gaat maken tegen hun huwelijk, nadat kort te voren de toestemming tot het engagement zoo voetstoots is gegeven. Met de nieuwe benoeming wil het niet vlotten, het blijkt dat hij schulden heeft en Tine heeft wat geld: gelegenheid te over voor enkele minder welwillende of
| |
| |
althans zwaartillende oordeelvellingen over den afwezigen minnaar.... Hoor hem nu zich daartegen teweerstellen, zich rechtvaardigen, zich verheffen; zie hem het geheele tafereel zijner wederwaardigheden der laatste jaren ontrollen, de tegenwerking waaraan hij blootstond, de tegenspoeden waaraan hij zegevierend het hoofd heeft geboden.
.... ‘Toen ik van Sumatra pas terugkwam had ik iemand onder het oog gebracht dat hij dom was. Hij antwoordde mij niet maar toen ik weg was, zeide hij vrij scherp: ‘Met al zijn knapheid komt hij toch altijd in moeilijkheden waarin ik met mijn domheid niet kom.’ Mispelblom Beijer die er bij was antwoordde dadelijk: ‘Dat is waar, maar als gij er in waart, kwaamt ge er nooit meer uit, en hij wel....’
Wat kort te voren nog een redelooze veronderstelling scheen, voelt hij nu dreigen als een ernstig gevaar: dat hij Tine zou kunnen verliezen omdat hij in hare achting daalt. ‘Wat ik u bidden mag, lieve beste Everdine, vertrouw op mij. Door dergelijke praatjes heb ik Caroline Versteegh verloren....’ Het is duidelijk, dat hij, welk ook het resultaat mag zijn geweest van het aanbevolen zelfonderzoek, nog niet op hare standvastigheid durft bouwen. Het brallende overzicht van zijn buitengemeene avonturen en overwinningen, het prospektus van het heldendicht, dat hij voor haar ontwerpt, beteekent niet alleen de reaktie van zelfverheffing tegen de vernedering waarmee men hem grieft maar tevens de poging om haar op te heffen tot het voetstuk waarop hij zijn litteraire ‘bruid’ heeft geplaatst.... De tegenwind gaat spoedig luwen; de aandacht van het gezelschap te Parakan Salak wordt door andere familieaangelegenheden afgeleid. Dekker, zijn tegenzin overwinnend, keert op verlangen van den gouverneur-generaal naar Poerwakarta terug en spoedig volgt het huwelijk met Tine, ter wille van wie en ten behoeve waarvan hij zich kort daarna de, als ambtelijke achterstelling gevoelde, overplaatsing als kommies te Poerworedjo getroost.... Er is in deze laatste verlovingsbrieven nog eenmaal, in 't voorbijgaan, sprake van Cateau, die, naar Batavia teruggekeerd, zijn verderen ridderlijken bijstand van de hand heeft gewezen:
.... ‘De weigering van dat meisje om hulp aan te nemen is zeer edel. Eerst was ik van plan daar nog eens op aan te dringen. Na uw brief van heden zie ik echter dat wij niet in een positie zijn om anderen te helpen....’
| |
| |
Dekker schijnt zich meer en meer in te spinnen in de goed-hollandsche verstandigheid. Nadat hij zich in het geval-Cateau veroorlooft heeft wat hij niet laten kon, gaat hij zich ter wille van zijn ‘naasten plicht’ tegenover zijn Tine den dwang opleggen van wat hij niet laten mág. Reeds vroeger heeft hij tegenover haar boete gedaan voor zijn onvoorzichtigheid:
‘.... Ik heb menigmaal onder het schrijven over dat meisje gedacht: Zoude Everdine ook verdrietig worden? Ik wachtte uw antwoord eigenlijk een weinig angstig af, en geheel ongegrond was mijne vrees niet, want gij waarschuwt mij mijne neiging niet meer voedsel te geven. Zij is nu weg, maar al ware dat zoo niet, lieve Everdine, gij doet wel met op mijn hart te vertrouwen, dat uwe waarde te veel gevoelt om u op te offeren aan den indruk van een lichtzinnig oogenblik.... Ik neem mij vast voor om dergelijke ontmoetingen voor den vervolge te mijden. Gij hebt er ter dege slag van mij door uwe zachtheid eene verkeerdheid onder het oog te brengen. Zoo iets zal niet meer gebeuren, het moet u gehinderd hebben, en dat is toch zoo jammer, daar zijt gij te goed voor, ik heb er spijt van.’
Het heeft er werkelijk allen schijn van dat Dekker zijn carrière als ‘jeune homme’ definitief gaat afsluiten; niet alleen omdat hij bevreesd is voor zijn eigen lichtzinnigheid maar tevens voor de toegeefelijkheid van Tine. Hij is nu reeds tot het inzicht gekomen, dat zijn liefste protégée hem te weinig tegen zijn neiging tot buitensporigheden in bescherming neemt. In zijn vorigen brief heeft hij reeds geschreven
‘.... ik heb er reden toe bevreesd te zijn voor alle overspanningen. Het ligt wel in mijnen aard en in den uwen ook om te overdrijven en daarom leg ik er mij op toe om bedaard, duurzaam lief te hebben...’
Is het eigenlijk niet een andere overdrevenheid, ditmaal in de hem ongewone ‘hollandsche’ richting: Dekker, die met voorbedachten rade ‘bedaard’ gaat liefhebben? Hij schijnt verder dan ooit - te voren en in den vervolge - uit zijn gebruikelijke, romaneske koers te zijn afgedwaald. Hij komt er in deze opmerkelijke periode zelfs toe, zich te zien en te schetsen in zijn ware gedaante als would-be protector.... Cateau, zijne ‘beminde no. 2’ is - na een avontuurlijk rendez-vous tot afscheid - van Poerwakarta vertrokken en heeft te Gintong zijn ‘broederlijke hulp’ ingeroepen....
| |
| |
‘.... Zaturdag twee uur ging ik te paard op weg. Terstond overviel mij een hevige stortregen, die mij koud en nat maakte, en den weg zeer slecht. Mijn paard was ook niet van het beste allooi, zoodat ik al hotsende en schokkende juist in de gelegenheid was na te denken over het inconvenient om pupillen en protégees op 20 paal afstand te hebben. Ik heb in mijn eenzaamheid gelagchen. Dat heb je nu van je Donquichoterie dacht ik. Onwillekeurig keek ik naar mijn jongen die de Sanche van de historie was, en waarlijk ik schaterde het uit zoo had de snaak zich beijverd om zijn origineel den schildknaap na te bootsen. Sanche's ezel kan een prachtig dier geweest zijn bij den ellendigen knol dien hij bereed. De regen gaf hem het voorkomen eener poule mouillée. Daarbij had hij een sabel op zijde, één spoor aan, en een strooien matrozenhoed op met pauweveeren. Het was een wonderlijke expeditie en ik zoude het geheele krawangsche archief ervoor geven om de gedachte te weten van iemand, die ons gezien had....’
De gedachte van ons, lateren, aan wie hij zich in deze schilderachtige positie vertoont mag, dunkt ons, zijn dat er geen beter manier was om het resultaat en den aard in beeld te brengen van zijn zending als hervormer en moralist tot dusver - en geen aangenamer tevens, voorzoover de zelfironie die uit de beschrijving spreekt een afwisseling biedt voor zijn gebruikelijke sensibile zelfverheffing; en tevens een belofte inhoudt voor een verstandiger toepassing van zijn menschenliefde - van zijn toegenegenheid tot vrouwelijke menschen vooral - die de aan Tine afgelegde aanvult. -
Deze brievenreeks is, duidelijker dan een zijner vorige ontboezemingen, een belofte voor den lateren Multatuli; zij geeft zelfs meer dan den vagen omtrek, zij levert reeds de kenmerkendste trekken, van zijn toekomstige figuur. Wij hebben haar vroeger beschouwd om hare herinneringen aan zijn verleden, zij is tevens de eerste aanloop tot de vervulling der toekomst die deze voorspellen. Zij toont Dekker in zijn nog beperkte, maar eigenaardige kwaliteiten als denker; zij kondigt de ‘Ideën’ nader aan, te zekerder, omdat zij verschillende er van reeds ongenummerd bevat. Zij schetst hem in zijn bekrompen mogelijkheden als doener; zij blijft niet enkel wijzen in de richting van ‘Lebak’, maar bevat bovendien - zooals wij ons voorstellen nader aan te toonen - de elementen tot verklaring van ‘het ontstaan van den Havelaar’. Zij ontleent haar nadere beteekenis hieraan, dat hij er zich scherp belijnd in teekent als sensibil individualist niet alleen, maar als erotisch gevoelsmensch; zij toont duidelijker dan tot dusver bleek, hoe zijn activiteit geprikkeld
| |
| |
wordt door vrouwelijke invloeden en hoe hij zich onderscheidt door zijn sentimenteele indenking in het vrouwelijk gevoelsleven: men ontmoet hier reeds een omstandige analyse van het gemoed eener denkbeeldige ‘oude vrijster’. Maar, wat ‘de Eerlooze’ en zijn ontstaansgeschiedenis nog niet leerde, zij toont de partikuliere eigenaardigheid van zijn hooger zieleleven om zich het veelzijdigst te ontplooien onder instigatie van meervoudige vrouwelijke impulsen en zich het hoogst te verheffen onder de dramatische spanning hunner onderlinge tegenstelling. Deze liefdescorrespondentie, als relaas van zijn erotische dubbelverhouding Tine-Cateau, is niet enkel een voorspelling der ‘Minnebrieven’ maar de aethetisch nog ongepolijste verzameling der bouwstoffen waaruit dit meest multatuliaansche zijner werken zal worden opgetrokken.
***
De invloed, die zijn gewijzigde omstandigheden uitoefenden op zijn opvattingen, allereerst op de domineerende betrekkelijk zijn eigen persoonlijkheid, is duidelijk erkenbaar uit de keuze van een nieuwen ‘held’, die zijn lektuur hem aan de hand deed. - De verbeeldingswereld der litteratuur is na zijn vertrek uit zijn amsterdamsche omgeving en in 't bijzonder na het intreden van het isolement, dat zijn ‘bewustwording’ bevorderde, meer en meer het milieu geworden, dat in verband met zijn persoonlijke wederwaardigheden de verdere ontwikkeling van zijn individualiteit bepaalt. Zijn latere vorming, de afwerking van zijn figuur, nadat hij als aankomend individualist met menschenvriendelijke bedoelingen aan zijn haarlemmerdijkschen kring is onttrokken, heeft de eigenaardigheid zich te voltrekken buiten de direkte, de determineerende inwerking van een maatschappelijke ‘omgeving’. Hij is op negentienjarigen leeftijd, midden in zijn geestelijken groei, als een stek in een bloempot, naar de indische broeikas overgebracht, waarin hij zich vrijer kon uitleven en waarin zijn aanleg weelderiger kon ontbotten, maar waarin hij weinig of geen nieuwe, anderssoortige grondstoffen kan assimileeren. Hij is uit zijn eigen vaderlandschen bodem gelicht zonder in den vreemden wortel te kunnen schieten; hij maakt niet langer deel uit van de hollandsche maatschappij, waarvan hij bij de bestaande zeilschepenverbinding op maanden
| |
| |
afstands is verwijderd; hij wordt geen organisch deel van de oostersche van wier feudale instellingen en tradities hij door eeuwen is gescheiden. Hij is te veel buiten de eene en boven de andere geplaatst om anders dan oppervlakkig hun invloed te kunnen ondergaan. In de Oost, waarheen hij ook verplaatst mocht worden, woont hij, ook in figuurlijken zin, altijd ‘op een eiland’. De oostersche wereld blijft voor hem min of meer een curiositeit, de westersche wordt meer en meer een souvenir. Hij staat buiten de maatschappijen; het kleine ambtenaars- en ondernemerswereldje, waarmee hij verbonden blijft of althans van tijd tot wijle in aanraking komt, is geen milieu met eigen leven; het is zelfs geen samenhangende kring; het is slechts een losse groep individuen wier gedachten en gevoelens een verouderd cliché of een verslapt aftreksel voorstellen van de vroegere en zich intusschen voort-ontwikkelende vaderlandsche. Hij staat maatschappelijk éénzaam in zijn verschralende hollandsche potaarde.
Zijn individualisme vond er baat bij, maar ten koste van zijn maatschappelijke bedoelingen; en zijn zelfstudie werd aangewakkerd in de mate waarin zijn sociale vorming werd belemmerd. Wel deed hij een rijke hoeveelheid kundigheden op omtrent de nieuwe maatschappij, maar onder het servituut van in de kennis der oude het kind te blijven, dat hij was toen hij haar verliet. Het waren van de maatschappij bovendien niet enkel de uiterlijke bijzonderheden, die hij moest kennen voor zijn groote maar vage hervormingsdoeleinden, het was in de eerste plaats noodig, dat hij een inzicht kreeg in haar inwendigen aard en daardoor in de voorwaarden en de doeltreffende middelen tot hare wijziging. Hij wil ‘een gelukkig volk ‘scheppen’ - en hij is belangrijk, omdat hij ook voor zijn persoonlijke grootheid het blijft willen - intusschen is hij veroordeeld het in dit opzicht bij willen te laten blijven, omdat hij in verband met zijn sociaal isolement verstoken blijft van de onmisbare kennis der eischen tot de verwerkelijking van zijn maatschappelijk program. Buiten het maatschappelijk leven geplaatst, is hij onmachtig de noodige kennis op te doen van de samenleving als zoodanig, van haar leven als maatschappij, haar eigen beweging, haar organisch karakter; en, om van haar diepere ontwikkelingswetten te zwijgen, van haar uiterlijke ontwikkelingswijze en haar zichtbare ontwikkelingsvormen. - Schijnbaar beteekende zijn verplaatsing van uit de eene in de andere maatschappij de gunstigste voorwaarde om door het constateeren
| |
| |
van overeenkomst en onderscheid een begrip op te doen van het maatschappelijk leven in 't algemeen; om door vergelijking den gemeenschappelijken aard der maatschappelijke bewegingen te ontdekken. Maar, afgezien van het feit, dat hij om daarvan veel te begrijpen in zijn nieuwe milieu, in zijn oude als opgeschoten knaap te weinig had kunnen leeren - zijn noodlot was, dat hij daaromtrent in 't moederland even weinig leerstof had achtergelaten als hij in de koloniën had gevonden. Hij was verplaatst van een maatschappij in stremming naar een maatschappij in stilstand. Het toeval werkte zijn sociale opleiding op de meest praktische wijze tegen door hem aan zijn vaderlandsche omgeving te ontrukken, juist toen, na een langdurige periode van gemis aan economische en politieke beweging de hollandsche maatschappij weer tot eenig leven ontwaakte en het jonge liberalisme de fakkel ging ontsteken, die in de hand der vroegere patriotten en unitarissen was uitgedoofd... Stel u hem voor, in de veertiger jaren naast andere jonge intellektueelen deelnemend aan de politieke beweging, gewekt door de ontevredenheid der middenklassen: - wellicht dat zijn wrok tegen de grachtbourgeoisie hem had gemaakt tot een voorvechter voor de verwaarloosde belangen der kleine burgerij, waartoe hij behoorde, misschien ook dat zijn monarchale voorkeur en zijn adellijke aspiraties hem tot een bestrijder van het opkomende liberalisme hadden gestempeld - maar voor welke richting ook de politieke agitator die in hem stak in 't krijt ware getreden, hij had de praktijk van het sociale leven leeren kennen en, opgenomen in een zijner stroomingen, aan zich zelven ontrukt door zijn praktischen arbeid voor een maatschappelijk doel, had zijn individualisme zich niet in zoo hypertrophische vormen kunnen ontwikkelen ten koste van het maatschappelijke begrip, dat hij voor de doeltreffende toepassing van zijn altruïstische neigingen behoefde. Weggestopt in een administratieven werkkring op
een of andere buitenpost aan den anderen kant van den aardbol, verkeerde hij onder de beste omstandigheden om de maatschappelijke feiten aan deze zijde vrijmoedig te leeren bezien en onafhankelijk te beoordeelen, maar tevens onder de ongunstigste voorwaarden om ze in hunne beteekenis en samenhang te begrijpen. En wat hij in een zijner koloniale negorijen omtrent maatschappelijk leven kon opmerken, was eerder dan om hem sociologisch te ontbolsteren, geeigend om er hem een valsch, althans voor westersche toepassing ongeschikt denkbeeld van te geven. De maatregelen, die hij er hielp toepassen, de hervormingen
| |
| |
die hij er zag invoeren waren niet het resultaat van een eigen beweging dezer maatschappij, maar werden haar van buiten af opgelegd of van boven af toegestaan. - Wat de hem onmisbare maatschappelijke kennis betreft, moest de verbeeldingswereld de litteratuur voorzien in wat zijn actueele omgeving hem onthield en wat zijn herinneringswereld hem niet geboden had. -
Hij scheen het voor zijn sociale vorming in zooverre gunstig te treffen, dat de litteratuur, die voor hem het gemis aan ‘omgeving’ moest vergoeden, juist in deze dagen minder dan ooit ontbrak. Het vaderland, weliswaar, bood hem in dit opzicht vooralsnog weinig of niets; in Frankrijk daarentegen, dat zooveel tot zijn geestelijke opvoeding heeft bijgedragen, openbaarde onder de regeering van Louis Philippe de warme belangstelling voor maatschappelijke vraagstukken zich in een bloei der sociologische litteratuur, die nergens haar wedergade vond en in de toekomst nauwelijks ergens zou worden overtroffen. Scheen het niet een gunstig voorteeken voor zijn studie in die richting, dat hij in zijn natalsche Napoleon-phantasie reeds blijk gaf er belang in te stellen, getuige zijn heftige aanval op een meening van Montesquieu? ‘Opvoeding en volksbestuur zijn naar mijn denkbeeld de eenige vakken waarvoor ik aanleg heb’ schreef hij eenige jaren later aan zijn broeder Pieter; voor het eene toonde hij zijn neiging door het lezen van de ‘Emile’ en zijn belangstelling voor het ander zou door middel van moderne sociale lektuur, ten gerieve van zijn latere moralistische en politieke carrière, zijn practischpedagogische ervaring onder de kinderlijke koloniale bevolking hebben kunnen bevruchten langs theoretischen weg. Er is evenwel geen aanwijzing, dat ze hem heeft bereikt, zijn latere beschouwingen pleiten voor de waarschijnlijkheid, dat ze hem onbekend is gebleven; en mocht hij haar al sporadisch hebben aangetroffen, zijn drukke werkkring zoowel als zijn geringe aanleg voor gezette, methodische studie verhinderde, dat hij er zijn voordeel mee deed en het nadeel van zijn isolement er door vereffende. Zijn litteraire bedoelingen, zijn romantische neigingen beschikten hem er veeleer toe voor, zijn sociale belangstelling door middel van de verbeeldingslitteratuur te bevredigen. De vaderlandsche belletrie had hem ook in deze materie
weinig of niets te bieden en wat zij hem bood was van historischen aard; de fransche daarentegen, waarmee hij zich bij voorkeur bezig hield, kon hem overvloedige vergoeding schenken voor dit gemis.
***
| |
| |
Reeds in den tweeden brief aan zijn verloofde - een paar weken nadat hij haar eind September '45 te Parakan Salak had achtergelaten - komt Dekker, blijkbaar in verband met een desbetreffende opmerking van haar kant, te spreken over het boek, waarop in de verdere correspondentie meerdere toespelingen worden gemaakt niet alleen, maar waarvan de strekking zijn faits et gestes te Poerwakarta schijnt te besturen en de ‘held’ zijn dubbelganger gelijkt, zoozeer slaagt hij erin door overeenkomstigen aanleg en aspiraties zich met hem te vereenzelvigen.
‘Over het lezen der mysteriën van Sue heb ik andere begrippen. dan gij weet. Gij hebt mij tegen de lectuur daarvan hooren ijveren en ik deed dit in gemoede en toch wenschte ik, dat gij het lezen zoudt. Ik zoude het mijne dochter geven (niet al te jong, natuurlijk) en ik zoude het de dochter van mijn buurman afraden. Het is, lieve Everdine, omdat gij mijne vrouw worden zult en daarom anders, sterker zult wezen dan de vrouwen van anderen..... Wat anderen schaadt, zal u niet schaden, wat anderen pijn doet, zal u doen lagchen. Als de Hemel ons kinderen geeft.... o, dat ze Koninklijke harten mogen hebben, of anders.... waarlijk, liever geene!’
Het is inderdaad een sterke proef waaraan hij Tine durft onderwerpen, een gewaagde onderscheiding waarmee hij haar moed om de waarheid onder de oogen te zien, vereert; een andere eenigszins overdreven vorm van de ‘opregtheid’ om sommige indelikate waarheden te zeggen of aan te hooren. De ‘Mystères de Paris’ in deze dagen aan een jonge dame in handen te geven mag beschouwd worden als een excentriciteit ongeveer gelijkstaande met die van eenigen tijd later de romans van Emile Zola aan zijn dochters ter lezing aan te bevelen: er moet in beide gevallen op ‘koninklijke harten’ worden gerekend, waarvoor geen waarheid te laag en geen verdichting te plebejisch is. Sue's boek - of liever zijn boeken: de oorspronkelijke uitgaaf bevat er tien, waarin tal van romans ineengehaakt en dooreengevlochten zijn - het is zoowel een voorlooper van den naturalistischen als een nakomer van den schelmenroman; het voert den lezer door de onderlagen van het parijsche leven, door gevangenissen en bordeelen en brengt hem bestendig in aanraking met misdadigers van allerlei gading, ook uit de hoogere en hoogste klasse, naast voorbeelden van ridderlijkheid zonder vrees of blaam, noodlottig bezwalkte reinheid en ongerepte naïveteit: een genre van prikkellektuur in onze dagen door navolging even banaal geworden als het sensationeel was
| |
| |
vóór tachtig jaar, toen de jonge Dekker er zich kort na den uitgaaf, in zijn indische afzondering, aan kon vergasten. Het forceert de romantische tegenstelling tusschen het goede en het kwade, het schoone en het leelijke tot het uiterste; het vereenigt in vergroofden vorm de verscherping van het minderwaardige, zooals men het bij Balzac aantrof en de versterking van het aantrekkelijke waardoor George Sand zich kenmerkte; het verweeft beide vormen van idealiseering tot tafereelen, aangepast aan den ongekuischten smaak van een grooter publiek dan zij beiden hadden kunnen bereiken. De ‘Mystères’ beteekenen den terugkeer van het tijdelijk door zijn veredelde varieteit: het romantische tooneelspel, verdrongen melodrama maar in den soepelen, ongelijk grooter mogelijkheden van verwikkeling en verrassing inhoudenden romanvorm; zij bezorgen door middel van hare vergroving de populariseering van de romantiek.... Reden genoeg voor den jongen Dekker, die niet was als ‘tout le monde’ wiens smaak was gevormd in de school van Lamartine en den duitschen Lafontaine en die aan geen stuitender realistiek gewoon was, dan waaraan Betje Wolff en Aagje Deken zich hadden gewaagd - reden te over voor hem om in 't algemeen tegen deze lektuur te ‘ijveren’; maar dat hij, als teeken van onderscheiding, als blijk van ruime opvatting haar tevens durfde aanbevelen aan zijn aristocratische verloofde, bewijst tevens hoe sommige hoogere elementen ervan hem niet waren ontgaan. Inderdaad bevat Sue's sensatieroman, naast de beschrijving der rampzaligen en misdadigen, de strekking, die samenvalt met Dekkers eigen altruïstische neigingen, hun lot te verzachten en hun leven te verbeteren; zij is een der bewijsstukken van de invasie der ‘sociale kwestie’ in de literatuur, voortzetting van wat George Sand reeds was begonnen met hare opstandige en wat zij voortzette met hare socialistisch bedoelde romans, maar
voor een om zijn aesthetische kieskeurigheid beperkter lezerskring, dan die de jongere kollega bereikte met zijn in '42 en '43 als feuilleton in het zeer verspreide ‘Journal des Débats’ geplaatsten arbeid. Zij zijn een der blijken, dat de belangstelling voor maatschappelijke vraagstukken van sommigen der romantici althans die voor hunne eigen persoonlijkheid zoo niet verdrongen dan toch teruggedrongen heeft. ‘Posons la question sociale’ is in deze dagen het schertsende stopwoord in den kring van George Sand en haar vrienden; hier in de ‘Mystères’ wordt zij aan het groote publiek van het leidende liberale dagblad voor oogen gesteld, romanesk aangekleed weliswaar, avontuurlijk
| |
| |
toegetakeld zelfs, maar toch in haar angstwekkende beteekenis duidelijk erkenbaar; hier wordt zij niet opgelost, noch in hare geheele breedte behandeld zelfs, maar althans in hare afzichtelijkste symptomen aangeroerd en zelfs in enkele van hare palliatieven - speciaal wat de vervanging van den dood - door de celstraf aangaat - uitgesponnen. De ‘Mystères’ geven als afwisseling van, als rustpunten en verademingsgelegenheden na hunne opgeschroefde sensatietafereelen, wenken en raadgevingen tot maatschappelijke verbetering en reiniging en pogen aldus de publieke opinie te drijven tot een collectieven drang naar een begin van ‘sociale wetgeving’. Zij ressorteeren tegelijkertijd onder de overgangsvormen van de romantische tot de naturalistische belletrie en onder die van de uitgebloeide socialistische utopien tot de sociale hervormingslitteratuur.
Als overgangsvorm van gemengden aard hebben de ‘Mystères’ de eigenaardigheid aan het eene te herinneren en het nadere te voorspellen, naar het oudere zoowel als het nieuwere te verwijzen, zonder het een of het andere te zijn anders dan in kiem of in ontbinding; de gebreken van de vroegere genres trachtend te ontwijken zonder erin te slagen de kwaliteiten van de latere te bereiken. Naar den vorm een aaneensnoering van niet zelden zeer slordig geschreven feuilletons behoort deze compilatie van romans en sociale beschouwingen eerder tot de journalistiek dan tot de belletrie; volgens hare maatschappelijke bedoelingen moet zij eerder bij de philantropie dan bij de politiek worden ingedeeld. En als zoodanig was deze half-sociale romantiek in harmonie met de romantische, in zich zelf tegenstrijdige en in hunne onderlinge verdeeldheid nog niet tot een compromis, laat staan tot een versmelting gekomen neigingen van Eduard Douwes Dekker; in dit gemengde karakter geven zij evenzeer een beeld van den op avonturen verzotten auteur der halflitteraire ‘praatbrieven’ als zij een voorbeeld stellen voor den politiek ongeschoolden, romanesk aangelegden beschermer van ongelukkigen en verdrukten. Konden zij hem eenerzijds aantrekken als uiting van hetzelfde altruïsme, dat hem tot program stelde ‘een gelukkig volk te scheppen’, anderzijds kwamen zij in 't gevlei bij zijn ‘koninklijke’ neiging het uit te voeren in individualistischen zin. De ‘Mystères’ - wier auteur later als ‘socialiste’ in de ‘Assemblée Nationale’ zou zetelen - blijven in 't algemeen nog binnen de gevoelssfeer van het individualisme en ontleenen hun cachet aan de verheerlijking der individueele philantropie; niet van de stille, nederige weldadigheid der gewone
| |
| |
enkelingen, maar van het hoogheerlijke, vrijmachtige ingrijpen van het Groote Individu. Deze ‘geheimenissen’ willen het heldendicht zijn van hun vermetelen ontdekker en blootlegger, van den wreker der misdaden en den belooner der deugden, die zij verbergen, - van den grooten Rodolphe, den als werkman verkleeden vorst van Gérolstein, die het donkerste Parijs heeft uitverkoren voor zijn ridderlijk-philantropisch jachtvermaak en wiens tallooze onnavolgbare avonturen men, nadat hij bij de opening van het verhaal incognito ‘le Chourineur’ heeft neergebokst, gedurende ettelijke romandeelen met angstig-bewonderende spanning bij kan wonen. Deze Rodolphe kan de persoonsverbeelding zijn van den auteur zelven die tot dusver aristocratisch schrijver van maritieme romans voor de beau-monde, zijn kennis van de zeden en het argot der parijsche misdadigerswereld ontleende aan zijn eigen ontdekkingstochten in hun kroegen en holen. Zij maakten opgang onder de gretige lezers der kleine en groote burgerij, die niet langer gediend was van de hooghartige terughoudendheid harer vorsten en bij wie Louis Philippe in den eersten tijd zijner regeering zijn populariteit zocht te verhoogen door zich met zijn onafscheidelijke parapluie, tusschen hen te bewegen als een der hunnen. Zij maakten nog grooter opgang bij den kleinburger Dekker, niet omdat hij in den vorst een edelen bourgeois geliefde te zien, maar omdat hij zich zelf in hem terugvond, den man die onder een burgerlijk uiterlijk zijn ridderlijke aandriften volgt en die onder een burgerlijke vermomming zijn vorstelijke persoonlijkheid verbergt.
‘Ik heb u al meer geschreven,’ klaagt hij verderop in zijn brief van den 7den December, ‘dat ik mij zoo verdrietig maken kan over de onevenredigheid tusschen mijn wil en mijn macht. Wat zoude ik krachtig den Rodolphe spelen als ik zijn middelen had. Die Rodophe is de hoofdpersoon in de Mysteriën’ - de inlichting wordt blijkbaar gegeven in de veronderstelling dat Tine het boek vrijwel ongelezen heeft gelaten - ‘die overal doet wat regt is (of wat hem zoo toeschijnt) en al ben ik het niet overal eens omtrent de aangewende middelen, dit is zeker, dat ik dezelfde bedoelingen hebben zoude....’
En daarna weer de bekende verzuchtingen over zijn onmacht, eindigend met een toespeling op de vroeger vermelde ‘misdadige’ plannen om haar op te heffen:
....‘En nu wat moet ik doen? Overal ontmoet ik ellende, en ik kan niet bijstaan. Overal onregt en ik kan niet straffen. Overal ver- | |
| |
drukking en ik kan niet verdedigen. Waarom moet ik alles wat anderen wedervaart zoo diep gevoelen als ik toch niet helpen kan? Als het doel de middelen heiligde, zoude ik de eerste helft van mijn leven een schurk willen zijn om magtig te worden, ten einde in de tweede helft die magt ten goede aan te wenden. Ik ben verdrietig, lieve beste....’
Tine heeft intusschen, met haar gewone volgzaamheid, blijkbaar de lektuur hervat van het boek, waarvan de ooren haar zijn gaan tuiten; wij lezen in den brief van den 22sten December:
‘In een uwer laatste brieven komt een passage voor over die hoofdpersoon uit de Mystères, Rodolphe. Gij zegt dat ik u toeschijn eenige overeenkomst met hem te hebben, gij roemt het edele in mijn karakter; ik zoude volgens u ook zóó of zóó handelen....’
En vervolgens deze uitlooper van zijn larochefoucauldsche zelfkritiek:
‘Het is waar, lieve, dat ik eenig goeds in mijn karakter heb; maar beste Everdine, het is voor ons geluk noodig, dat gij niet al te goed van mij denkt, want dan zoude ik de proef bij nadere beschouwing niet kunnen doorstaan.... Er zijn weinig menschen die als men in zeer nauw contact met hen komt niet afvallen. Napoleon dien de geheele wereld groot toescheen, had in den intiemen huiselijken kring kleingeestige gebreken....’
Napoleon moge hier nog eenmaal worden herdacht, het is niet als model voor Dekkers hooge aspiraties of als duplicaat van zijn groote eigenschappen, maar ter vergoelijkende vergelijking met zijn kleine gebreken. Het is voortaan of tenminste vooreerst, de kleinere gekroonde figuur van Rodolphe, door wiens navolging hij zijn ‘koninklijke’ luimen botviert. Tine had hem terecht herkend in dezen verkleeden vorst, in wien hij een vorm van superioriteit had ontmoet, die als aangepast was aan wat zijn bekrompen omstandigheden hem vooralsnog veroorloofden van zijn napoleontische machtsdroomen te verwezenlijken. De Keizer, zooals hij hem zag, bleef zijn ideaal; maar de kleine, achterop geraakte ambtenaar had door zijn tegenspoed reeds voldoende geleerd, dat zijn ‘genie’ zich voorhands had te plooien naar de ‘omstandigheden’ en dat zijn ideaal niet zijn dagelijksch voorbeeld kon zijn; in den held der ‘Mystères’ vindt hij de meer handzame, de practische-toepasbare vorm voor zijn altruïstischindividualistische neigingen, het actueele model voor zijn ‘air protec- | |
| |
teur’. Zoo, in 't klein, van geval tot geval, den dolenden ridder uit te hangen, den edelmoedigen redder te spelen, het stille lijden te lenigen, de miskende deugd te wreken, de verborgen misdaad te ontmaskeren en te straffen; vrijwillig ontdaan van de koninklijke attributen, die hem eigenlijk toekwamen, zijn ‘air protecteur’ te rechtvaardigen door de vorstelijke caprices van zijn philantropischen zin, en grand seigneur qui se passe une phantaisie; de omstandigheden niet enkel volgend zooals hij ze vond, maar ‘scheppend’ zoo dat zij beantwoordden aan de luimen van zijn excentrieke milddadigheid; de ingevingen van zijn ridderlijkheid, verfraaid door de vondsten van zijn phantasie te proeven als de blijken van zijn onburgerlijke grootheid: - zoo werd, als vooroefening voor de vervulling van zijn
hoogere napoleontische roeping, zijn dagelijksche rol, die hij nauwelijks meer speelde, omdat zij de zuiverste uiting van zijn tot tweede natuur geworden gewoonte was.
Als ‘Max Havelaar’ stelt hij zich later voor zoo als hij in zijn rol van vermomden koning was en bleef, zoo als Tine hem dadelijk had ontmaskerd en niet minder dan hijzelf, hem bewonderde:
‘Ja, zij had het goedgevonden, toen hij die beide arme vrouwen uit de Nieuwstraat, die nooit Amsterdam hadden verlaten en nooit waren “uitgeweest” rondvoerde op de Haarlemsche kermis, onder het koddig voorwendsel, dat de Koning hem had opgedragen “het amuseeren van oude vrouwtjes, die zich zoo goed gedragen hadden.” Zij vond het goed, dat hij de weeskinderen uit alle gestichten te Amsterdam onthaalde op koek en amandelmelk, en ze overlaadde met speelgoed....’
Dit was historisch, evenals wat er, hier onaangeroerd, als inleiding tot dezen trant, sedert het Hoogesluistooneeltje aan was voorafgegaan en evenals wat er in den roman op volgt, tot en met de door Havelaar aan de schipbreukelingen van de amerikaansche ‘Whalers’ te Menado en te Amboina bewezen gastvrijheid, kosteloos, omdat hij ‘zich te grand seigneur achtte om een herbergiersrekening aan te bieden aan het amerikaansche gouvernement.’ En zijn zelfbewondering, die hem deze geheele lijst van onderscheidingsteekenen zijner vorstelijkheid doet redigeeren, ziet zich in die van Tine weerspiegeld. ‘Moest “haar Max” niet Gouverneur-Generaal worden, of een Koning? Was het niet vreemd zelfs, dat hij niet reeds Koning was?’
***
| |
| |
Zoo hoog als hij zich hier door zijn eerste onderdane laat stellen, gaan zijn aspiraties voor 't oogenblik nog niet. Aan het gouverneurgeneraalschap kon hij voorshands nog niet ernstig denken, waar hij tevreden moest zijn of zich houden met het nederige baantje van kommies, dat hem, na zijn beide proeftijden te Poerwakarta, in de Begalen werd aangeboden; en zijn koninklijkheid kon zich niet wijdscher demonstreeren dan in de hulp en steun die hij onder zijn ambtelijke vermomming verstrekte aan den gaanden en komenden man en bij voorkeur aan de hulpbehoevende vrouwen, die hij toevallig ontmoette. Aan ‘Rodolphe’ ontleent hij in zijn eigen sociale behoeftigheid het romantische confectiepakje dat zijn onburgerlijke neigingen als aangemeten zat. Door deze laatste der romantische figuren als zijn dubbelganger te erkennen heeft hij meteen een merkteeken gesteld bij zijn promotie in hunne rangen: met ‘Holm’ was hij naar zijn eigen, later oordeel, ‘hun rij teruggeloopen’, hij was teruggegaan tot de Wertherperiode. Hij is de verdere nakomelingen van Saint-Preux gepasseerd zonder zich in hen te herkennen; te minder daar hij niet onwaarschijnlijk velen hunner zelfs niet heeft gezien. Om hemzelven te zien in zijn juiste afmetingen moet men zorg dragen zijn oordeel te onttrekken aan den suggestieven invloed der uitlatingen van zijn eigendunk en rekening houden met de verschillende beperktheden van zijn persoonlijkheid. Zijn litteratuurkennis, in de eerste plaats, is nimmer bijzonder uitgebreid geweest; zij kon het moeilijk worden voorzoover hij later uit gebrek aan belangstellling, tot vermijding van ergernis of ook wel tot behoud van zijn zelfvertrouwen en zijn oorspronkelijkheid zich van kennismaking met anderer ‘schrijverij’, onthield eerder dan ze vrijwillig te zoeken; zij was het zeker niet in deze dagen, waarin hij na gedurende zijn eerste jongelingschap in Holland nogal kort te zijn gehouden, op zijn verschillende
standplaatsen in de Oost zich slechts op de hoogte kon stellen van hetgeen er uit de brandpunten der europeesche beschaving naar deze andere zijde der aarde was overgewaaid en van wat hem daarvan toevallig in handen viel; kringen die hem tot voorlichting konden dienen, vond hij hier niet; menschen met wie hij zich kon onderhouden over andere dan dienstzaken en particuliere aangelegenheden mag hij zelden hebben aangetroffen voor hij eindelijk bij de zeer beschaafde jonge baronesse Van Wijnbergen - die vroeger eenigen tijd schoolmaitres was geweest - de gewenschte aanspraak vond, die hem misschien niet
| |
| |
altijd van repliek kon dienen maar die hem steeds met belangstelling aanhoorde.... Hij heeft den invloed ondergaan van ‘Werther’, hij is ontkomen aan dien van ‘René’, hij was er volkomen tegen beveiligd, alleen reeds door zijn onbekendheid met Chateaubriand met wien hij, zooals uit zijn latere brieven blijkt, niet vroeger heeft kennis gemaakt dan kort vóór dat hij als Multatuli met hem vergeleken wordt. Maar niet alleen zijn betrekkelijk geringe kennis, ook de weinige ingewikkeldheid van zijn gevoelsleven verhinderde door gebrek aan diepere overeenkomst, dat hij beïnvloed werd, behoedde zijn oorspronkelijkheid tevens voor besmetting door deze evenals door zoovele andere romantische figuren. Hij kon de opstandige zwervers van Lord Byron ontmoeten - zijn waarschijnlijk niet groote geoefendheid in het engelsch zal het verkeer niet hebben vergemakkelijkt - hij kon zichzelven als hun verre romantische, vooral romaneske verwant erkennen, maar voorzoover zij behept waren met duistere wereldsmart of gebogen gingen onder de wroeging eener onbelijdbare schuld, omhangen met een rest van ossianeske nevelen of gedrapeerd met majestueuze somberheid als hun naaste voorganger René, kon hij ze niet erkennen als zijn geestesfamilie. - Hij deelde met deze oudere auteurs slechts het algemeenste, in de eerste plaats de concentratie van eigen en anderer aandacht op hunne individualiteit in vijandige tegenstelling tot hunne omgeving; maar zijn ‘opstaan tegen de maatschappij’ moest in tal van belangrijke bijzonderheden afwijken van of niet dan toevallig overeenstemmen met de uitingen van hunne onvoldaanheid of opstandigheid, waar hunne maatschappijen ondanks haar overwegend burgerlijk karakter en hunne persoonlijkheden niettegenstaande hun domineerend individualisme voor 't overige zoover van elkander afweken. Hij mocht niet zijn ‘comme tout le monde’, het was er verre van dat hij met
de ongemeene en ongemeenzame figuren hunner phantasie op voet van gelijkheid kon verkeeren; hoezeer hij zich tot de haagsche kringen aangetrokken voelde - die trouwens, hoe onburgerlijk hij ze zich dacht, zoo weinig romantisch waren - de bijzondere adellijke romantiek, waartoe de vicomte de Chateaubriand evenzeer als de duitsche edelman von Hardenberg hun bijdragen hadden geleverd en onder wier invloed de peer of England zelf stond - zij behoorde niet tot zijn litterairen stand; zij moest voorzoover zij de uitdrukking was van beklag over een verloren gaande of heimwee naar een verdwenen feudale wereld, in haar innerlijkste wezen on- | |
| |
gevoeld en onbegrepen langs hem heen blijven gaan. Bij zijn opvoeding in den kleinen amsterdamschen burgerstand, die werd voortgezet in de bekrompen indische kringen, was aansluiting bij of navolging van deze romantiek voor hem onmogelijk, laat staan vereenzelviging met hare kenmerkendste figuren; zij moesten hier in zijn indische afzondering buiten zijn intimiteit blijven zooals zij op den Haarlemmerdijk boven zijn pet waren gegaan. Met ‘Holm’ had hij, in aansluiting bij de eenigszins versleten duitsche cliché's van haar burgerlijken stamvader Saint-Preux, den domineerenden mineurtoon dezer oudere romantiek nagebootst, er was geen innerlijke reden noch zelfs, door zijn verbeterende omstandigheden, een uiterlijke aanleiding om opnieuw in een herhaling van het ‘larmoyante’ genre te vervallen. Hij mocht er tengevolge van een tijdelijke neerslachtigheid, op sleeptouw genomen door daarmee samenstemmende belletristische herinneringen, in verdwaald zijn geraakt, hij behoort niet thuis in de groote depressie-litteratuur met haar bitterheid en haar wanhoop, haar zwoele, ongestilde verlangens en haar bedwongen stormen..... Hoe ver is hij eigenlijk nog verwijderd van den geest van alle groote litteratuur: hij is niet het product eener geraffineerde kultuur, noch van eene maatschappij in scherpen
ekonomischen overgang of in heftige politieke beweging; hij is het kind van een maatschappij in stilstand en van een verzande burgerlijke beschaving. Dat hij er zich het stiefkind van heeft gevoeld is de diepste reden zijner onbevredigdheid geweest; nu door zijn aanstaand huwelijk met een adellijke jonge dame en door de heropening van zijn carrière, verkeerde hij in een stemming van verzoendheid, die weinig harmonieerde met wat de beknelling van het individu tijdens den strijd tusschen bourgeoisie en adel tot de aesthetische kniezerij der oudere romantiek had bijgedragen. Hij voelt zich, zij het dan voorbijgaand, als een geestelijke rallié; hij erkent zich meer ‘hollandsch’ te zijn dan ooit; verschillende zijner uitingen zijn, wel niet kerkelijk, maar althans vaag-religieus, in den trant van en wellicht in herinnering aan den ‘Vicaire Savoyard’ uit den bewonderden ‘Emile’, deïstisch van strekking en ‘dierbaar’ van klank. En wij zien hem in deze vacantiedagen van zijn romaneske opstandigheid, samen met zijn bruid, op het landgoed van hunnen gastheer te Parakan Salak, zeer genoegelijk een preek lezen van den oud-opposant van der Palm.
Zoo ergens dan scheen hij, zoolang hij ze zelf nog niet stellen kon, zijn voorbeelden te moeten vinden, na ‘Holm’ zijn latere kameraden
| |
| |
te zullen ontmoeten in de nieuwere romantiek. Zij is, in onderscheid van die waartoe ‘Manfred’ en ‘Lara’ nog behooren, overwegend positief in hare opstandigheid, zooals de overige figuren van Byron; zij is wat de fransche aangaat, die in zijn voetsporen treedt, zonder kosmische vervloeiïng en zonder mystische nevelen; op spaarzame uitzonderingen na, zelfs zonder eenige philosophische breedheid of religieuze verdieping; zij vervaagt zich minder in onbestemde klaagzaamheden en stelt meer positieve eischen, scherper begrensd naarmate zij beperkter van omvang zijn. Zij poetiseert niet uit gedwongen voorkeur de ontbering, zij zoekt niet langer hare schadeloosstelling enkel in pessimistische verbeeldingen omdat zij er niet zonder voorbehoud aan wanhoopt voor hare geringere vorderingen aan de maatschappij voldoening te erlangen; zij zoekt de oplossing der conflicten tusschen het individu en de maatschappij niet in zijn melankolische zelfinkeer of zijn tragische zelfvernietiging, maar in hare onderwerping aan zijn eischen en hare hervorming naar zijn ontwerpen, althans in een strijd waarin het niet het onderspit delft alvorens met Prometheus-allures zijn grieven in rumoerige oproerigheid gelucht te hebben niet alleen, maar zijn krachten in aanval en tegenweer ten volle te hebben ontplooid. - Zij is in haren algemeenen geest en in de bijzondere figuren waarin zij daaraan vorm en uiting geeft, opstandig en individualistisch, maar zij formuleert niet langer uitsluitend, zooals de vroegere René en konsorten, zuiver persoonlijke misère, zij omvat ten deele met haar beperkter eischen de onbevredigdheden van bepaalde maatschappelijke groepen; de vroegere wanhoopskreten van een vagen, algemeenen ‘opstand tegen de maatschappij’ beginnen zich in haar zelfbewuste beschuldigingen reeds te concentreeren tot politieke leuzen. Zij, de nieuwere fransche romantiek, is niet enkel meer dan persoonlijk in hare eischen
voorzoover zij ruimere individueele vrijheid eischt en neemt in de kunst, zij is reeds van ruimer sociale beteekenis voorzoover zij uitdrukking begint te geven aan de vrijheidsbeknellingen van grootere volksgroepen - hoezeer aanvankelijk althans nog op zoo verhulde wijze, dat zij enkel tegen den litterairen dwang van het classicisme schijnt in te gaan. Gedrukter in hun ontboezemingen, sterker herinnerend aan den mineurtoon hunner vroegromantische voorgangers naarmate hun onbevredigdheden van persoonlijker aard zijn; zelfbewuster in hun optreden, overmoediger in hun exclamaties naarmate zij een duidelijker weerklank geven van meer bepaalde en in hun beperking
| |
| |
beter te verwerkelijken eischen eener sociale oppositiegroep; individualistisch nog van voordracht en inkleeding, maar maatschappelijker wordend van bedoelingen, dragen de ‘helden’ der moderne romantiek het merkteeken van het sociale milieu waarin zij geconcipieerd zijn en toonen zij in hun evolutie de richting waarin dit zich voortbeweegt: de fransche burgerlijke maatschappij, den aard van sommige harer, in 't bijzonder de kunstenaars treffende nooden, den gang harer politieke conflikten en de ontwikkeling van haren klassenstrijd om en nabij de Juli-revolutie.
Maar stelde door haar gemis aan algemeenheid en onbepaaldheid de moderne romantiek geen belemmering aan zijn begrip, de bijzondere aard van haar concreetheid moest voor Dekker een beletsel vormen om zich bij haar aan te sluiten. Wat kon hij gemeen hebben met den specialen geest van verzet dien Victor Hugo heeft gepersonifieerd in zijn rederijke opposanten tegen verdorven heerschers en zijn plebejische konkurrenten van de grooten der aarde; wat kon hij voelen voor de grieven en aanspraken van ‘Ruy Blas’ en konsorten, waaraan de politieke tegenstelling tusschen demokratie en autokratie ten grondslag ligt, waarin zelfs het actueele konflict tusschen koningschap en republiek tot uiting komt? Hun ‘wereldsmart’ mocht beperkt zijn tot de eerzuchtskwelling van tot de wereld der grooten te willen behooren en hunne verzuchtingen niet nader herinneren aan het verlangen naar de ‘blaue Blume’ dan voorzoover zij iets uitstaande hadden met de lelie der Bourbons - Dekkers benijding van de hoogere kringen was slechts een zwakke weerklank van hun scherpen nijd en voor hem beteekende ‘koninklijkheid’ de samenvatting van alle uitnemendheden. Welke bijzondere sympathie konden de heftige rechtsvorderingen en oproerkreten van Dumas' ‘Anthony’, het onechte kind, dat als maatschappelijke verschoppeling paradeert, bij hem vinden - verondersteld dat hij diens scherp-egoistische exclamaties heeft vernomen? En was de grove misdadigheid van ‘Richard Darlingtons’ eerzucht niet eerder geschikt hem af te schrikken dan aan te moedigen zijn eigen intieme neigingen in die richting te versterken? Wat had zijn paedagogische belangstelling voor de vrouwen om hem heen uitstaande met de feministische reprodukties van ‘René’, die George Sand in ‘Lélia’ en haar litteraire zusters schilderde? De nog enger-persoonlijke verbeeldingen van Musset, diens erotische personifikaties, de
cynische smartfiguren van zijn débauche, het breedst geteekend in ‘Frank’ - hij zal er
| |
| |
als op amourettes beluste ‘jeune homme’ waarschijnlijk zijn portret niet in hebben gezien en er is weinig reden om zijn drang tot ‘biechten’ in deze materie te houden voor een blijk van nadere verstandhouding met deze trieste helden. De eenige auteur met wien hij nauwere verwantschap heeft en vooral zal hebben, is hem zeker tot dusver onbekend gebleven: de in eigen land inpopulaire en van eigen omgeving zich in zijn ‘tour d'ivoire’ afsluitende Vigny, van wiens ‘Stello’ en wiens ‘Chatterton’ hij naderhand de aanklachten van den dichter tegen de bourgeoismaatschappij zal herhalen. - Het ontbrak hem niet aan ruime keuze van types in deze nieuwe fransche romantiek, die hij gedurende zijn verblijf in de Oost zij het dan te hooi en te gras, had leeren kennen; zij onderscheidt zich van de oudere door de meervuldigheid en verscheidenheid harer personificaties; als algemeene manifestatie van een door de overwinning van het burgerlijk régime dieper doorgedrongen en verder verspreid individualisme zijn haar bijzondere uitingen zelve sterker geïndividualiseerd: ‘Werther’ en ‘René’ zijn de ondanks hun broederschap, reeds vrij sterk uiteenloopende stamhouders van ‘Saint-Preux’, wiens talrijke naneven naar uiterlijk en innerlijk nog verder zijn gedivergeerd. De fransche zonen van ‘René’ zijn niet als deze, doortrokken van de onbestemde gedruktheid en de onbegrensde verlangens van het individu, in de beknelling geraakt van een wereldstrijd tusschen adel en bourgeoisie; wanneer zij klagen is het niet als rouwdragers om een ondergegane feudale, maar als teleurgesteldeninde opgekomen burgerlijke wereld; zij dienen meer als uitdrukking van nog onvervuld gebleven, dan van onbereikbaar gebleken aspiraties, zij zijn meer strijders dan lijders en eerder helden, althans woordheiden, dan sombere twijfelende peinzers. Zij zijn
de volgelingen van Byrons zwervers meteen, dichter bij honk blijvend uit nationale hokvastheid, maar evenals deze: weerspannigen, oproerigen, opstandigen in, meer dan tegen hunne hechtgevestigde burgerlijke maatschappijen. Zij toonen het Bijzondere Individu in zijn strijd tegen het banale en grove massa-individualisme dat door de Juli-revolutie de overhand heeft gekregen; de poging van de zich edeler dunkende, zich door hoogere kwaliteiten onderscheidende maar van de doorslaggevende burgerlijke machtsmiddelen verstoken persoonlijkheid om zich ruim baan te maken in de op individueel bezit en onbeperkte konkurrentie gefundeerde nieuwe samenleving; zij treden op als de pleitbezorgers van den Hoogeren
| |
| |
Konkurrent.... En in deze funktie onderscheidt zich in 't algemeen de strijdbare oppositiegeest dien Dekker met hen gemeen had, door een scherp egoïstischen trek, die hem van een nauwere aansluiting moest weerhouden, omdat hij in conflict kwam met wat zijn eerzucht aan altruïstische verlangens inhield. Als hij zich van zijn pessimistische Holm-bevliegingen bevrijdde, dan kon het niet zijn om tevens ontrouw te worden aan zijn neiging tot ridderlijke zelfopoffering; Napoleon is niet zijn ideaal geworden als egoïstisch genie, maar als geniale volkerenbevrijder; de ‘misdadigheid’ heeft hij in zijn vroegeren eerzuchtsmonoloog niet voorwaardelijk aanvaard dan als wellicht onmisbaar blijkend middel, niet voor zijn persoonlijke verheffing alleen, maar voor de verheffing door zijn persoon van de onderdrukte menschheid. Nauwere verwantschap gevoelen met den geest van dit kunstenaars-individualisme, zich familiariseeren met zijn kristallisaties in bijzondere figuren, kon hij eerst zoodra het instede van zijn egoïstischen, zijn altruïtischen kant naar buiten keerde. Deze keer wordt reeds voorbereid door de ruimere dan persoonlijke beteekenis van sommige dezer personifikaties, door hun sociaal karakter als types van algemeener dan individueele grieven en rechtsvorderingen, door hun politieke strekking, die als bijklank niet onduidelijk is te hooren in de bravour-arias van Hugo's verzen-zeggende operahelden; hij wordt een omkeer in George Sands socialistische romans uit de veertiger jaren. De romantiek vindt hierin nog haar voortzetting als vorm van ‘opstand tegen de maatschappij’, zelfs hare versterking voorzoover deze opstand niet hare hervorming maar hare vernietiging in 't schild voert; maar zich aldus voltooiende als litteraire opstandigheidsbeweging, bewerkt zij meteen hare zelfvernietiging, omdat zij door deze revolutionaire bedoeling haar eigen levenskern, het individualisme, doodt. Zij handhaaft
van de romantiek slechts de uiterlijkheid der individueele vrijheid in de keuze harer litteraire middelen, zij keert zich tegen haar door de verwerping van haar burgerlijke strekking. Begonnen met zich los te maken van de laatste en hechtste litteraire tradities van het ançien régime, eindigt de romantiek met zich te bevrijden van hare egoïstische en burgerlijk-politieke strekkingen en stelt haar altruïsme in dienst van het proletariaat. Er zou zelfs bij intiemere kennismaking, door gebrek aan voldoende geestelijke aanknopingspunten, voor den jongen Dekker geen gelegenheid zijn geweest, om deze scherpe zwenking mede te maken, te minder daar hij reeds
| |
| |
vreemd stond tegenover de haar voorbereidende demokratische opvattingen. Hij is in de mogelijkheden zijner geestelijke evolutie beperkt door zijn afkomst; hij is een uitzonderings-individu, maar zijn individualistische uitzonderlijkheden zijn gebonden aan de regels, die het maatschappelijk leven zijner jeugd hem onuitwischbaar heeft ingeprent; en zijn excentriciteiten blijven zich bewegen om een centrum van voorstellingen, dat zich uit zijn vroegste en sterkste sociale indrukken in hem heeft gekristalliseerd; hij is en blijft gedetermineerd door zijn amsterdamsch kleinburgerschap uit de dagen van Willem I. Hij is autokratisch aangelegd, van huis uit koningsgezind en zijn altruïstisch getint individualisme vindt hierin zijn hoogste en zuiverste uiting, dat hij al wat lijdt en verdrukt wordt tegemoet treedt met de gezindheid van een weldadig en rcchtvaardig koning. Klassenstrijd is hem onbekend en politieke bewegingen zijn hem ongemeenzaam; zijn staatkundige meeningen stammen uit een milieu waarin de welsprekendste manifestatie van ‘sociale rechtvaardigheid’ de bedeeling is; zelfs waar hij op eigen gelegenheid in de Oost als hooger ambtenaar de officieele rechtvaardigheid betracht, dragen zijn - soms salomonische - uitspraken het karakter van een vorstelijke rechtsbedeeling.... zooals het gericht over den ‘Maitre d'Ecole’ van ‘Rodolphe’. Hij heeft een toevallige, gelukkige ontmoeting met dezen vorstelijken romanheld en sluit zich bij hem aan als bij zijn tweelingbroeder; hij volgt hem nauwelijks na, omdat hij hem in zijn kenmerkendste excentriciteiten reeds is voorgegaan; alleen op 't stuk van amourettes was deze nieuwe kameraad voor een dubbelganger wat te weinig ‘italiaansch’ maar hij heeft toch ook zijn verleden als ‘jeune homme’. - De ‘Mystères’ - een afleggertje van de socialistische romantiek - werden voor den ouderen Dekker wat de Glorioso-litteratuur
voor den jongeren was geweest: de spiegel van zijn eigen romanesk-philantropische neigingen. Hij was vroeger ‘de rij’ der romantische figuren ‘teruggeloopen’; door zich aan te sluiten bij ‘Rodolphe’ ging hij met de laatste hunner in de pas; hij is bij - maar omdat hij met sommige vroegere en meer geavanceerde niet mee heeft kunnen komen.
J. Saks.
|
|