Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
LiteratuurMea Mees-Verwey, Golfslag. Bandtekening en vignetten van Fokko Mees. Santpoort C.A. Mees, 1921.Er is in dit drie-meezenboek toch ook nog wel heel wat ‘Verwey.’ En dat niet van de beste Verwey - wat trouwens niet verwonderlijk is, want in zake kunst zijn overnemingen - al hebben die bij overerving plaats gehad - zelden het beste, noch van den oorspronkelijken, noch van den second-hand bezitter. Zoo vinden we hier, vooral in de eerste - oudste - verzen iets van die zekere Duitsche gewichtigheid, die bij nader beschouwing toch niet zoo veel ‘wijsheid’ blijkt te bevatten, als de moeilijkheid en de ondichterlijkheid der verzen te beloven schenen. ‘Geleerde’ terminologie ook vinden we; bijvoorbeeld in de psychologische omschrijving, van iemands ‘bekorend jong wezen’! Waaronder zoo moeilijk te peilen viel
De diepe gespletenheid van zijn ziel.
Dit komt voor in een gedicht, waarin, in zeer slechte verzen, een specifiek moderne en voortdurend erg redeneerende huwelijks-beschouwing wordt gegeven; waarbij het slot: Ik heb het gevonden, dit simpel verhaal,
In een vreemd, oud boek, in een vreemde taal,
En 'k heb het gegeven, zoals ik het vond,
En zoals mijn hart het trillend verstond,
wezenlijk onwáár aandoet. Want er is in dit alles niets van een ‘oud boek’. Dat onware is het ergste. Nog erger, geloof ik, dan dat een op zich zelf wel lieve - zij het hier en daar wel zeer zwak ver-vers-te - emotie als die in ‘Het draaiorgel’ wordt gegeven, ook nog weer door een drietal strofen zwaar-zagende beschouwing moest worden gevolgd. En dan die telkens blijkende onmacht, die tot onbeduidende rijmlappen - b.v.: ‘dan rijst een onrust, die worden wilGa naar voetnoot1)’ - of, naar vaderlijk voorbeeld, tot ongemotiveerde conjunctieven voert....Ga naar voetnoot2). Dit is allemaal heel jammer. Want onder al dezen druk van wichtig-onbeduidende en ondichterlijke redeneerderigheid - helaas wordt zoo iets door een eerbiedige schare schoolmeesters veelal als diepzinnigheid aanbeden - daaronder bloeit iets liefs en moois; iets waarachtigs. Ik denk aan 't gedicht ‘De andere Zoon’, aan 't goede in ‘Zondagmorgen’, aan ‘De stervende zwaan’ vooral, - dat geheel, en héél, mooi is; - aan 't lief-leuke ‘Klein meisje’.... Ja, vooral in de latere verzen is éen en ander dat hoop geeft,.... als die latere in 's hemelsnaam nu ook chronologisch de laatste maar zijn! J.L. Walch. | |
[pagina 106]
| |
Eug de Bock, Hendrik Conscience en de Opkomst van de Vlaamsche Romantiek. Antwerpen, ‘De Sikkel’; Amsterdam. Em. Querido. Z. j.De heer de Bock heeft nu, na een korter proeve op dit gebied in 1912Ga naar voetnoot1), het definitieve boek over Conscience geschreven, en ik geloof, dat wij er zeer tevreden mee mogen zijn. Het werk is gebazeerd op een uitvoerige bronnen- en litteratuurstudie; waaromtrent het ‘Vooraf’ ons onlicht, en waarvan de inhoud van het boek zelf ons voortdurend bewijs geeft. En niet alleen kennis, maar ook een juist oordeel stond dezen levensbeschrijver ten dienste. Hij verrichtte de eerbiedwaardige praestatie, zich jaren lang te verdiepen in een zeer sympathiek, ja, hem blijkbaar dierbaar, auteur, zonder door al dat meeleven, en door al de vleiende getuigenissen van anderen, zich te laten verblinden. Al zijn genegenheid voor Conscience belet hem niet, diens zwakheden te zien; en waar hij hem, soms zeer hartelijk, prijst, heeft die lof nog meestal een relatief karakter; hij verheugt zich over meerder bedwang van zijn fouten, waarvan een den modernen al te moeilijk aanvaardbaar optimisme wel de grootste is. Maar ook bij het veroordeelen van die fouten houdt hij de juiste maat; hij vestigt de aandacht op de wel wezenlijk zeer verschillende gemoeds- en geestesgesteldheid welke toen-ter-tijd en thans het Vlaamsche landvolk en de bevolking van het - in de vijftiger jaren der vorige eeuw nog zeer provinciale - Antwerpen eigen waren. Kortom, hij toont wel de verschillende eigenschappen te bezitten, die we wenschen in den kunsthistoricus, maar die we, vooral wanneer het de beschrijving van een persoon of een tijdvak uit een nabij en nog in sterke mate emotionneerend verleden betreft, te zelden vereenigd aantreffen: een groote kennis van het eigenlijk onderwerp, een behoorlijk besef van de betreffende cultuurtoestanden, een evenzeer historisch als artistiek gevoel voor de behandelde kunstwerken; een wetenschappelijke omzichtigheid, die voortdurend meer streeft naar zuiver begrijpen, dan naar ‘potig’ oordeel. Natuurlijk blijft er nog wel stof tot détail-opmerkingen. De algemeenheden waarmee de auteur zijn studie aanvangt, zijn juist bedoeld, maar zullen voor de meeste van de lezers voor wie dit boek bedoeld schijnt, en voor wie het overigens zeer geschikt is, lezers, die geen speciale studie dan de tweede helft der XVIIIe eeuw hebben gemaakt, volslagen onduidelijk zijn. - Op blz. 63 wordt, naar het mij schijnt, de uitdrukking ‘de handen voor het aangezicht drijvende’ op verkeerden grond veroordeeld; het geldt hier niet een absoluten naamval, maar ‘drijven’ is transitief bedoeld, en handen is 't object.... Dat van Lennep de vaderlandsche geschiedenis als een ‘bron van romantische geestdrift’ verwaarloost,Ga naar voetnoot2) is een algemeenheid die in strijd is met de feiten. Uitmuntend is echter hetgeen in dit verband, even van te voren, gezegd is van de Vlaamsche romantiek als ‘gedragen door een volk dat weinig beschaafd is maar | |
[pagina 107]
| |
dat geen pruikentijd heeft doorgemaakt’; terwijl ook de aanwijzing van Hofdijk's verwantschap met Conscience op de volgende bladzijde éen van de zeer gelukkige en verhelderende karakteristieken is. De heer de Bock heeft voortdurend gelet op de litteraire stroomingen zoowel in 't Zuiden, in Frankrijk, als bij ons; en de verdienste van zijn werk is, dat hij de Vlaamsche politiek-litteraire beweging voortdurend zeer zorgvuldig afteekent in haar eigenaardige tusschen-toestand; zich inspireerend nu hier, dan daar, telkens in gevaar door politieke verdeeldheid harer leiders, die deels bang zijn van Orangisme te worden beschuldigd, deels meer katholiek of meer liberaal dan Vlaamsch gevoelen.Ga naar voetnoot1) En in deze eigenaardige her en der geslingerde, van links en rechts gedeukte warrelende massa, doet hij dan telkens met een fijn trekje de mentaliteit van Conscience gevoelen, Fransch opgevoed, en wien het Fransch altijd - gelijk nóg met de meeste Vlaamsche leiders het geval is - de meest vertrouwde taal blijft, ‘volksch’ van wezen toch, gemoedelijk maar waarachtig Katholiek, weinig geneigd tot politiek, telkens door armoe tot zekere afhankelijkheid genoopt; - en als hij ‘arrivé’ is meteen al, door de snelgaande maatschappelijke veranderingen, verouderd.... Zoo ben ik, doorpratende, vanzelf weer afgeraakt van mijn voornemen, détail-critiek te leveren. Wel, ik laat het er bij. Ik wil dan nog maar liever eens herhalen, dat dit een goed boek is, niet het minst hierom, omdat het ons Conscience doet gevoelen als een in zekeren zin reprezentatieven man van het Vlaamsche volk! Zoo hier nog eenige critiek bij mag, het zou die zijn, dat het tweede deel van den titel ‘en de opkomst van de Vlaamsche romantiek’ toch eigenlijk wel iets meer belooft, dan gegeven wordt. En dat het boek wel wat al te plotseling eindigt, zonder de saamvatting en de definitieve concluzie die we verwachtten..... Doch die ons evenwel, als we goed hebben gelezen, wel onder de lectuur is ingegeven! J.L. Walch | |
A. Defresne, De Psychologie van ‘Van den vos Reynaerde’. Amsterdam, 1920. (niet in den handel).Men kan vele bezwaren tegen deze studie hebben - ik voor mij heb ze in zeer groot aantal -; maar we zullen toch gaarne erkennen dat de heer Defresne zichzelf, toen hij zich voornam ze te schrijven, een voortreflijke taak oplegde. Waarin bestond die? De heer Defresne is - als vermoedelijk alle lezers met eenig onderscheidingsvermogen - getroffen door de zeldzame fijn-psychologische, | |
[pagina 108]
| |
beeldende, en satirische qualiteiten van ons Middeneeuwsch dierenepos ‘Van den Vos Reynaerde’. Door de psychologische qualiteiten in de eerste plaats, want de heer Defresne heeft psychologie gestudeerd; hij maakt ons zijn professionalisme in dezen in zijn boek kenbaar; ik vrees zelfs op al te krachtdadige wijze. In de sociaal-satirische psychologie van het stuk heeft hem voorts getroffen het boventijdelijke, het algemeen menschelijke, dat ze kenmerkt. En hij heeft besloten daarover te schrijven. Daarbij heeft hij de eigenaardige genesis van het epos niet uit het oog verloren. Hij heeft er rekening mee gehouden, dat wat we hier vóor ons hebben, een samenvatting is op-een-bepaald-oogenblik van een reeks meer en min oude volksverhalen; zij het dat de ongemeen geestige tweede helftGa naar voetnoot1) eerst vóor korten tijd door den geniaal-origineelen Aernout was opgesteld.Ga naar voetnoot2) Onze Reinaert-tekst - blijkbaar de editie der Zwolsche herdrukken - diende den heer Defresne dan als grondslag; al geeft hij nu en dan enkele verwijzingen naar oud-Fransche branches, en naar den Ysengrimus, enz., waar die verhalen een voor de psychologie van eenig diertype karakteristieke trekken toonden, of wel, waar hij die redacties noodig had om eenige moeilijkheid in de psychologische verklaring begrijpelijk te maken. Ik zou hierbij reeds bij voorbaat willen opmerken, dat de verdringing van den wolf door den vos hem, als hij Muller's inleiding had gelezen, belangrijk materiaal zou hebben verschaft; - en hem zijn betoog in niet geringe mate zou hebben doen wijzigen. Zie ik de taak dan in hare volle belangrijkheid, tegen de wijze waarop ze werd volvoerd, heb ik nogal eenige bezwaren. In de eerste plaats heb îk een ernstig bezwaar tegen de taal van dit boek. Veel meer dan noodig is voor het zorgvuldig voelbaar-houden dat er hier voortdurend op rubriceering in bepaalde psychologische categorieën gelet wordt, is deze taal zwáár-technisch; dik-Duitsch-geleerd. Het is soms of er gestreefd is naar de zwaarst mogelijke omschrijving van een eenvoudige mededeeling; en hierbij is het bedenkelijkste, dat de terminologie bovendien nog aan onnauwkeurigheid lijdt. Bijvoorbeeld: De schrijver zet in zijn jargon uitvoerig uiteen, dat de rechtspraak van koning Nobel uitsluitend geleid wordt, niet door de redelijkheid, maar door de mate waarin hij het delict als een beleediging zijner hooge waardigheid voelt. Hoe zegt de heer Defresne dit? Zijn geheele uiteenzetting over te nemen zou te veel plaats vergen, maar hier is het slot: ‘Ieder besluit of wat dan ook van den koning voldoet slechts in schijn voor zijn zich zelf bedriegend bewustzijn aan de redelijkheid, heeft inderdaad slechts de voortdurende overtuiging van het meerwaarde-bewijs ten doel. Iedere daad of wat dan ook van anderen voldoet al of niet aan het redelijk oordeel van den koning, naar gelang die daad of wat dan ook meer- of minderwaardigheid in 's konings | |
[pagina 109]
| |
weten door zijn voelen brengt. Dit is het recht van den koning en zijne rechtspraak wordt geleid door den graad van de door de te beoordeelen daad aangetoonde minderwaardigheid van eigen persoon. En de wraak voor dat minderwaardigheidsgevoel, die het om zal zetten in een den koning geruststellend meerwaarde-gevoel, is de straf, als strafrechterlijkheid gestaafd en geplaatst in de warrige wikkeling der maatschappelijke quasi-redelijkheid uit schijn van recht uit schijn van oordeel.’ Ex ungue leonem! Dat is dan in dit geval: des leo's beschrijver! Men zal opmerken, dat dit niet alleen omslachtig, akelig geleerd is ingekleed, maar dat de terminologie ook vaak onjuist is. En in deze angstig nauwkeurig hamerende qualificatie-reeksen doet het gemoedelijk ‘of wat dan ook’ eenigszins al te familiaar aan. We vermelden terloops, dat er meer van dien aard in dit boek den stijl verbreekt; enkele uitdrukkingen (‘schoftigheid’) en verschillende voorbeelden hebben een soort ongegeneerde studentikoziteitGa naar voetnoot1). Uit wat ik hier aangaf, kan men reeds mijn hoofdbezwaar tegen dit boek gevoelen. Er wordt hier gestreefd naar een psychologische verklaring van de verschillende dieren als typen van menschen in de samenleving; en dat vanuit een speciaal psychologisch standpunt. Laten we ter beoordeeling van deze beschouwingswijze even opmerken, dat een zoo vóor alles artistiek werk, ook vóor alles, en voortdurend, als een kunstwerk moet worden gezien. Het gevaar nu bij een beschouwing van een kunstwerk door geleerden-op-ander-dan-kunsthistorisch gebied, is vooreerst dit: dat zij wat voor hen van belang is, buiten verhouding groot zullen zien; - en dientengevolge de primaire behaag-elementen klein. Dat ze, om bij dit object en bij dit subject van beschouwing te blijven, den Reinaert te veel zullen zien als een psychologische uiteenzetting. Het gevaar voor scheef-zien en scheef-zetten is niet gering voor dergelijke auteurs; de Molière-studie van de XVIIIde en XIXde eeuw kan ons in dezen tot afschrikwekkend voorbeeld strekken. Men heeft van een tooneelspeler-tooneelschrijver, die zijn publiek wilde laten lachen met vóór alles en bijna altijd-door kluchtige stukken - kluchtige stukken die, doordat de man die ze schreef een fijn mensch was, in hun kluchtschema prachtige ‘psychologie’ meedragen - een psycholoog, een moralist, een filosoof, een vizionnair poeët gemaakt; een ‘gevoelig’ man ook - En al dat beschouwen en inliggend uitleggen, al dat op het werk gelegd en eigenlijk niet dan naar aanleiding van dat werk gedebiteerd geleerdheidsvertoon, is niet zonder invloed gebleven op het publiek; - en zelfs op de vertolkers. Wie tegenwoordig Molière wil verstaan en doen verstaan, moet hem loswikkelen uit al die koek-en-korst van geleerdheid, daaruit den springlevenden oer-grappigen en geestigen Jan Klaassen losmaken; moet alleen vragen naar wat zijn tijdgenooten ervan zeiden, en vooral hoe zijn tijdgenooten hem speelden.... Zal het ook eens zoo met onzen goddelijken Reinaert gaan? Ik vrees, dat de heer Defresne een begin maakt met de ‘inwikkeling’ - Bruun het overvoede, Isengrijn het ondervoede type.... En dan naar aanleiding daarvan - of is 't omgekeerd? - uitvoerige beschouwingen over bepaalde maatschappelijke - let wel: | |
[pagina 110]
| |
specifiek XIXde eeuwsch-maatschappelijke - typen, verklaard uit deze materieele omstandigheden.... O, deze uiteenzettingen hebben ongetwijfeld veel leerzaams; al stel ik mij voor, dat over haar uitsluitend materialistische grondslagen, en haar strakke dogmatiek nog wel te praten moet zijn; maar wat mij meer hindert, is, dat het prachtig geïndividualizeerd beren-type, met zijn waardigheid en zijn gemakzucht en zijn vraatzucht, geheel onder deze grauwe theorie verdwijnt; in het gezelschap van den hongerigen proletarischen wolf.... dien wolf, waarvan mij het belangrijkste in psychologisch opzicht schijnt, dat uit hem in den loop der eeuwen allengs de slimme Reinaert, de kenner van en speculeerder op de zwakheden van zijn medemenschdieren, is geboren. Ziehier mijn hoofdbezwaar. Ik mis de plaatsruimte om met de uitvoerigheid die dit onderwerp meermalen zou vereischen, de détailbezwaren te ontwikkelen. Ze zijn talrijk en ingrijpend. Om éen van de voornaamste te noemen: ik geloof niet, dat we haat tegen zijn maatschappij als den grondslag van het Reinaert-type mogen nemen. Dat mag van zijn prototype den wolf gelden; maar Reinaert's bestaan is zoomin essentieel haat, als dat bij een linken jongen uit de Jordaan, vol rabauwigheid en poetsen, het geval is. En met dien haat wordt zwaar geargumenteerd door den heer Defresne.... Hij wordt bijvoorbeeld gezien als de oorzaak, waarom Reinaert niet dadelijk naar een woestijn gaat - lees: een woestenij, want dat beteekent ‘wostine’Ga naar voetnoot1) - en eerst nog allerlei pogingen doet om zich staande te houden: pogingen die toch - en dat moet zoo'n slimmerd wel weten - met zijn nederlaag moeten eindigen. Maar zou 't dan niet kunnen zijn, dat ieder dagje dat hij genoeglijk in de streken waar hij graag verwijlt - en waar zooveel in te pikken valt - kan blijven leven, dat dat hem dierbaar is, en dat hij zich dáárom weert zoolang hij kan? En dan.... is de begeerte van de vertellers om, zij het niet in hoogste instantie logisch te verantwoorden, verhalen te doen; verhalen over de slimheid van den vos (want die is voor hen de hoofdzaak) is dat ook niet een argument? Defresne zegt ook wel goede dingen, natuurlijk! Zijn fijne waardeering van Grimbeert, hoe akelig gecompliceerd ook weer onder woorden gebracht, is zeer te waardeeren. Maar de geweldige consequenties die er getrokken worden uit ‘Tibeert is wijs ende wel gheleert’ en uit den indruk dien Tibeert ondergaat van een slecht voorteeken, zijn me weer veel te ‘dik’. Laten we toch uitgaan, niet van theorieën, maar van de fijne observatie van de dieren zelf door de vertellers! Is een peinzende poes niet een filozoof, die imponeert, en kan de aanduiding van het tweede détail niet eenvoudig een geestige notitie van zijn schichtige nervoziteit wezen? En misschien is ook dit nog te ver gezocht! Want het bijgeloof waarvan Tibeert ten opzichte van Sinte-Martijns-vogel blijk geeft, was heel algemeen in de Middeleeuwen.... | |
[pagina 111]
| |
Inderdaad, dit schijnt mij het uitgangspunt bij een poging om ‘Van den Vos Reynaerde’ nader aan onze tegenwoordige menschheid te brengen. We moeten wijzen op de karakteristieke verbeelding van de dieren zelf; - en de altijd zoo fijne, en nooit allegorisch wordende menschelijkheden, en maatschappij-menschelijkheden, die aan die dieren worden toegekend. Geenszins wil ik de satire uitschakelen; de aanhef van 't gedicht reeds is immers reeds een blijkbare parodie op de ridderromans (het verwondert mij dat de heer Defresne dit voor zijn betoog zoo kostelijk argument nergens noemt). Maar die satire is het werk van meerdere, en vooral van een tweetal, kúnstenaarsgeesten; wijze én hoog-humoristische kunstenaarsgeesten, vol van den humor van het ‘volk’, dat de Urheber van deze gedichten is; dien humor niet enkel gebruikende voor hun maatschappijbeeld, dien humor allerminst ondergeschikt makende aan een allegorie van de maatschappij; maar dien humor opvoerende in een prachtig kunstwerk, dat zóó als het is, zij het met enkele goed begrepen accentueeringen en onderstrepingen van den voorlichter, nog een volkomen genot voor ons volk kan zijn. J.L. Walch | |
Madeleine Böhtlingk. Astrid. Drama in vijf bedrijven, met een inleidend woord van Dirk Coster. - Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-Mpij., Rotterdam 1920.De zinvolle bedoeling van dit drama is gewis niet te onderschatten en Costers voorwoord doet er ons alle diepte geducht van beseffen. Zulk een ‘inleidend woord’ brengt zijn eigen gevaar en bezwaar mee. Het maakt wat volgt soms een beetje onsympathiek, juist omdat het op onze eigen waardeering vooruit loopt en men heeft vervolgens moeite, niet zoozeer aan de suggestie, als wel aan den wrevel om die suggestieve bedoeling te ontkomen. Doen wij dit echter zoo nauwgezet mogelijk, dan vinden een dramatisch ingericht geschrift, dat ietwat noordsch (Noorsch-Zweedsch-Deensch) aandoet met zijn onpleizierig (want niet heel gevoelig) jambe-rythme, dat altijd maar gelijkmatig voorthobbelt. En de beide personages, op wie het overal aankomt, Olaf, de heilige koning en Astrid, de hartstochtlijke vrouw, heeft, voor mijn gevoel, de schrijver niet tot leven kunnen wekken. Zij blijven symbolen, met allerlei, zeer heterogene flarden van menschelijkheid omkleed. Misschien, als het drama gespeeld werd, zou het tóch blijken, dat er meer leven in steekt, dan men gedacht had, en b.v. Astrid meer is dan enkel ‘het ontwakend geweten’ of wel de tot inkeerkomende zondares. En Olaf meer dan.... wie en wat eigenlijk? Vooral tegenover dezen heilige voelt men zich vreemd. Soms toont hij het fanatisme van een groot-inquisiteur, als hij - tot heil hunner onsterfelijke ziel - eenige vikings op wrakke schepen den dood injaagt. Dan krijgt hij een begin van levende menschelijkheid. Die inquisiteurs waren n.l. bij uitstek levend.... Maar vervolgens weer schijnt hij veel te verstandig-inzichtig om een echte heilige te kunnen zijn en lijkt zijn deemoed zoozeer een ‘hors d'oeuvre’.... En als | |
[pagina 112]
| |
het slot komt, moet eigenlijk het echte lijden voor deze twee menschen nog beginnen, waarin zij hun zielegrootheid te toonen zullen hebben, als Noorwegen weten zal, dat zijn hooge koning bij ongeluk een verachte lijfeigene trouwde.... Intusschen vindt men in dit ziele drama-van-berouw, behalve het algemeen besef waarop een drama gebouwd moet zijn, wel veel bedoelingsvolle trekjes en psychologische fijnigheden. Zoo b.v. dat de ziel der menschen vaak in de verdrukking lieflijker bloeit dan in den voorspoed: een waarheid, die men in onze O.W.-tijden bijna schier dagelijks op straat kan verifieeren. En zoo is er meer. Doch het geheel maakt toch allerminst een bloeienden indruk en zoo wij - als de heer Coster eenigszins te verstaan geeft - hier inderdaad met een nieuw ‘moment’ van den groei van den Nederlandschen geest te doen hebben, dan wordt dit ‘moment’ verzocht zich eerst nog beter in de kleeren te steken. Ethische processen zijn belangrijk, zeer zeker, maar der kunst komen zij alleen ten goede, als zij bovendien levend gemaakt en gehouden zijn. Anders moet men er liever preken van maken. Van slappe verbeeldingen, met of zonder moreelen ondergrond, hebben wij eerder te veel dan te weinig in onze hedendaagsche letteren en het is niet haar ethischen, maar haar levenszin dien Madeleine Böthlingk versterken moet, als zij voor het drama in haar land werkelijk iets doen wil. F.C. | |
Johan de Meester Goethe's Liefdeleven 2 druk
|
|