| |
| |
| |
Zooals het was....
Tweede Deel (vervolg)
XIV.
Eens, op een avond dat hij daar rustig zat, klonken trage voetstappen buiten over het plankier. De sneeuw werd afgeschud van klompen en vingers tikten vragend op de deur.
- Och Hiere, wie mag er doar zijn! riepen, opgeschrikt, de meisjes. Zeker niet vader of Meries; 't was nog te vroeg voor hen.
- Wirk guider moar veurt; 'k zal goan kijken! antwoordde snibbig de moeder. En zij ging naar de deur toe. De klosjes, die even stil gevallen waren, gingen terstond weer vlijtig aan het trommelen.
- Wie es er doar? vroeg zij met zure stem.
- Ik, bezinne; Ivo! antwoordde een opgewekte stem van buiten.
- Och Hiere, 't es Ivo van hiernevens! Toe, menier Triphon, steekt ou wig in 't koamerken! fluisterde haastig Sidonie.
Meneer Triphon sprong op, vloog naar het kamertje. Maar toen hij er reeds binnen was kwam hij er weer uitgehold, om Kaboel te roepen, die vóór het vuur te slapen lag. Op 't zelfde oogenblik opende moeder de voordeur en Ivo, die meteen binnenkwam, stond vlak tegenover meneer Triphon. Moeders oogen rondden zich van ontzetting en de meisjes slaakten een kort gilletje van angst.
Ivo, die met een glimlach binnentrad, was het zwingelaartje van daarnaast, dat meneer Triphon elken avond in 't voorbijgaan in de stofwolk van het stalletje, als was het louter voor de pret, onder het neuriën van een deuntje op zijn treeplank heen en weer zag wippen. Hij kende wel meneer Triphon, zooals een ieder in het dorp hem kende; en een groote verbazing en verlegenheid kwam over zijn gezicht, toen hij hem daar zoo heelemaal onverwacht en plotseling aantrof. Hij stond even roerloos, met open mond en ronde oogen, maakte een beweging als om weg te gaan, kwam toch eindelijk, met een schuchter ‘es er gien belet?’ naar binnen. Kleine sneeuwvlokjes kleefden op zijn pet en schouders; en, zooals hij daar eventjes stond: witbevlokt over de geelgrijze stoflaag, die hem van het hoofd tot de
| |
| |
voeten bedekte, met zijn popperige blauwe oogjes en zijn gelen baard, waarin ook glinsterende sneeuwsterretjes hingen, leek hij wel een koddig Sinterklaasmannetje, tot opvroolijkende verrassing van de kleine kinderen uit de koude winterwolken op de koude aarde neergedaald. Hij wenschte ‘elk ne goen oavend,’ weigerde te gaan zitten, daar hij geen tijd had, haalde een klein fleschje uit zijn vestzak en vroeg aan bazin Neirijnck of zij hem niet een klein beetje olie zoude willen leenen, daar zijn voorraad juist toevallig op was en hij dien avond nog een paar bundels vlas wenschte af te zwingelen..
- Bajoajik, Ivo-jongen, bajoajik, antwoordde bereidwillig moeder Neirijnck, blijde dat zij hem van dienst kon zijn en daardoor wellicht zijn discretie winnen. Zij nam het fleschje en ging er mee in 't achterhuis, waar haar voorraad olie stond.
- 't Snieuwt, geleuf ik, zei meneer Triphon, zich inspannend om zoo natuurlijk mogelijk te doen.
- Joa 't, zille, menier Triphon; en 'k vreeze da ze 'r nog ne keer dikke zal vallen euk; we krijgen d'r te veele van, e-woar? antwoordde opgeruimd het zwingelmannetje.
De jonge meisjes, die met gloeiende gezichten de klosjes zenuwachtig over haar kantwerkkussen lieten rammelen, mengden zich in 't gesprek.
- 't Es 'n dijngen dat de meinschen op ulder land nie 'n keunen om te wirken, meende Sidonie.
- Joa moar, en wie nou mee woagens en peirden langs de boane moe zijn!.... bracht meneer Triphon gewichtig in het midden.
- En as 't tons ne kier begint te deuën! voegde Ivo er bezwarend aan toe.
De jongere zusjes knikten beamend en allen waren het er over eens, dat zulk een weer op een ramp zou uitloopen als het nog veel langer duren moest. 't Gesprek klonk ernstig en zwaartillend, als van bejaarde en bezadigde menschen, die heelemaal en uitsluitend met hun zorgwekkend onderhoud vervuld zijn. Het leek wel alsof meneer Triphon alleen maar in het huisje gekomen was om daar tot in 't oneindige over uit te weiden en of al het overige van hoegenaamd geen belang meer was. De moeder kwam met het gevulde fleschje binnen en overhandigde 't aan 't zwingelventje. Hij dankte warm en beloofde het zoo spoedig mogelijk terug te zullen brengen. Moeder gaf hem de verzekering dat het heelemaal geen haast had en meneer Triphon haalde zijn sigarenkoker te voorschijn en vroeg hem of hij geen lust in een sigaar had.
| |
| |
- Haaa!.... menier Triphon, dat 'n es van gien refuss, zille! antwoordde het zwingelmannetje; en zijn gansche gezicht ontlook in een stralenden glimlach, als van een vlasblonde zon. Meneer Triphon gaf hem drie mooie sigaren en daarmee verdween hij, hardop lachend en in elkaar buigend van dankbaarheid.
- Hij zal 't goan vertellen dat hij ou gezien het! vreesde moeder, met angstige oogen meneer Triphon aankijkend zoodra het ventje de deur uit was.
- 'K vrees het euk, antwoordde stil meneer Triphon.
De meisjes waren optimistischer gestemd.
- Hij zal zwijgen, te wille van de sigaren, om d'r loater nog te krijgen, meende Sidonie.
De jongere zusjes waren van hetzelfde idee. Maar de moeder bleef wantrouwend; zij schudde 't hoofd en zei: 't es toch zuk 'n babbeloarken!’ en voor het eerst had meneer Triphon daar het onbehagelijk gevoel, dat een heimelijk gevaar zijn knusse gezelligheid bedreigde. Hij bleef er niet veel langer toeven; de goede, veilige stemming was voor dien avond verbeurd en er lag iets kwellends en gedrukts in zijn afscheid van Siednie.
Het sneeuwde dikke vlokken toen hij buiten kwam en dadelijk hoorde hij het neuriënd gezang van 't zwingelaartje, dat al flink weer in zijn schuurtje aan den arbeid was. Even vroeg meneer Triphon zich af of het niet zou geraden zijn dat hij daar eens het hoofd binnenstak en een kort praatje hield. Na een lichte aarzeling vond hij het toch maar beter van niet. Hoe minder menschen hem daar zagen, hoe veiliger voor hem. Hij sloop er stil voorbij, onopgemerkt door 't mannetje, die als altijd met den rug half naar hem toe stond en bij het smeulend licht van 't oliepitje, in het snorren en het stuiven van zijn rad, zingend over de treeplank op en neer bleef wippen, alsof hij nog maar steeds de dolste, uitbundigste pret in zijn bezigheid had.
| |
XV.
't Was kort daarop, dat meneer Triphon eenige verandering in de bejegening der werklieden van de fabriek ten zijnen opzichte begon waar te nemen. Zij keken hem soms met een eigenaardigen, raadselachtigen glimlach aan; en Feelken nam voor gewoonte, telkens zoodra hij hem zag ‘Fikandoes-Fikandoes’ te roepen, waarop Leo dan meestal met een luid-bulderend ‘Oajoáek!’ antwoordde. De anderen hadden heimelijke pret; Free stond soms in zijn eentje vóór zijn bank
| |
| |
te glimlachen, Berzeel deed wel eens opgewonden en rumoerig, Ollewaert stopte een reuzenpruim in zijn mond, alsof hij iets geweldigs in wou slikken; en zelfs het doorgaans zoo muisstille Poeteken, dat intusschen met de ‘witte’ getrouwd was, kreeg iets ongewoon levendigs over zich en stond daar soms te kijken en te luisteren met aandachtig-wakkere oogen. Pee, heelemaal wit als een sneeuwman, verliet geregeld zijn werk aan den graanmolen om in de algemeene belangstelling bij de heibalken te gaan deelen; en Bruun de machinist zat altijd ergens achter een muur of een deur verscholen om door hoekjes en reetjes binnen in het ‘stampkot’ te spieden en te loeren. Alleen Pierken, aldoor bekommerd met de sociale problemen, die hij uit zijn centenkrantje opdiepte en inzoog, hield zich onverschillig en afzijdig; en Miel, da kalf euk! begreep in het geheel niet wat er omging en stond daar met zijn dom gezicht naast de anderen te luisteren en te gapen.
Meneer Triphon was zeer wantrouwig. Het kwam hem voor alsof er daar in het geheim iets tegen hem gekonkeld werd, waarvoor hij scherp op zijn hoede moest zijn. Had het zwingelaartje gepraat? Wisten zij dat hij geregeld bij Siednie op bezoek kwam? Meneer Triphon, wanhopend in het ‘stampkot’ het geheim tot een opheldering te brengen, richtte zich van lieverlede weder tot het ‘vreiwevolkskot’ in de verwachting, dat hij er daar wellicht eerder zou achter komen Maar ook in het ‘vreiwevolkskot’ merkte hij een gewijzigde stemming. Het viel hem op dat de gesprekken, druk aan den gang zoolang zij hem niet zagen, dadelijk verstomden zoodra de vrouwen ook maar eventjes den staart van Kaboel over de binnenplaats zagen huppelen. Zij spraken over niemendal meer als hij binnenkwam, of zij hadden het over zulke diep-onbeduidende dingen, dat het heelemaal niet de moeite loonde om er naar te luisteren en er in mee te praten met de hoop iets belangrijkers te hooren. En ook in de houding van de paardenknechts meende hij een wijziging te zijner opzichte te merken. Pol maakte in het algemeen rare en bedekte toespelingen als hij dronken was en 't Koud Kieken praatte luidruchtig-opgewonden over allerlei heerlijks en lekkers, dat speciaal voor de rijke lui in de wereld was weggelegd. Niet zelden kwamen dan Stien de Leugenoare en zijn knecht Komijl in het gesprek zich mengen; en dan werd het een verwarde gekkenboel: Stien leugens vertellend om er van om te vallen, en Komijl slechts af en toe een korten klank uitend, maar zijn dikken, rooden neus als 't ware zintuigelijk genietend, terwijl zijn natte, fletsige jeneveroogen strak gevestigd stonden op meneer Triphon, met
| |
| |
iets als een ondeugende uitdrukking van een heele boel weten en niets willen loslaten.
En ook in huis nam meneer Triphon weldra een soort van atmosfeer en stemming waar, nog veel beklemmender en drukkender dan deze welke er toch bijna altijd heerschte. Meneer De Beule liep er dik door kamers en gangen, werkelijk dik-geworden door iets dat inwendig bij hem scheen op te woelen en te toornen, terwijl zijn vrouw er stil-neerslachtig uitzag en haast met meer wist welke woorden aan te wenden als ze met hem spreken moest, om niet een scheef of vinnig antwoord uit te lokken. Sefietje, die altijd de stemming der familie als een barometer weergaf, liep benauwd en zuchtend heen en weer; en 't tweede meisje was bijna niet zichtbaar meer: zij verstopte zich men wist niet waar zoodra haar werk gedaan was; men zag slechts af en toe een tip van haar rok, die vlug achter een muur of door een deur verdween. Er broeide een dreiging alom; en, zonder nog iets bepaalds te weten, had meneer Triphon geen twijfel, of het onweer zou weldra boven zijn hoofd uitbarsten.
| |
XVI.
Die uitbarsting, ofschoon elk oogenblik gevreesd, kwam dan toch nog onverwacht, op een zondagavond dat meneer Triphon zich klaar maakte om weer naar Siednie toe te gaan.
Hij stond reeds met Kaboel bij de voordeur en had den knop in de hand, toen zijn vader plotseling uit zijn bureau kwam en hem vroeg:
- Woar goa-je noartoe dan?
Meneer Triphon schrikte hevig. Sinds maanden nam meneer De Beule zoo goed als geen notitie van zijn zoon meer, liet hem zijn gang gaan, beantwoordde te nauwernood, twee maal per dag, zijn ochtenden zijn avondgroet. Meneer Triphon was zóó ontzet door die onverwachte, plotselinge belangstelling in zijn doen, dat hij even roerloos bij de deur stond en het antwoord schuldig bleef.
- Verstoa-je mij niet? 'K vroag ou woar da ge noartoe goat? herhaalde meneer De Beule vinnig.
- 'n Beetse wandelen, antwoordde eindelijk meneer Triphon beduusd.
- 'n Beetse wandelen noar 't slecht vreiwevolk toe! riep meneer De Beule woedend. En op een dreigenden, autoritairen toon:
- Hier zilt-e blijven verdome! of ge 'n zet giene voet meer in huis!
| |
| |
- Lijk of ge wilt, zei meneer Triphon deemoedig, zonder eenige verdere uitlegging te vragen. En langzaam week hij van de voordeur weg.
Meneer De Beule was buiten zichzelf van opwinding en toorn. Zijn vrouw, die hem van uit de huiskamer had hooren ‘schieten,’ kwam met betraand gezicht in den gang en meneer Triphon begreep terstond dat zij alles wisten en dat er zonder twijfel reeds een heftige scene moest hebben plaats gehad. Meneer De Beule wendde zich dadelijk tot zijn vrouw en overstelpte haar met verwijten, alsof zij alleen de schuld van alles was. Zij had hun zoon zoo opgevoed; zij was aldoor veel te zwak geweest en te toegevend voor zijn talrijke gebreken; zij had luiheid en plichtverzuim bij hem aangekweekt en aangenoedigd; door háár toedoen was het geweest, dat die gemeene meid, die nu hun aller ongeluk en de smet en de schande op hun goeden naam werd, in de fabriek was binnengehaald! Meneer De Beule verkeerde in een van zijn allerheftigste ‘schietbuien’ en zijn vrouw kon niets als onbedaarlijk zuchten en snikken, terwijl meneer Triphon, bij het aanhooren van dien krassen uitval, verstomd bleef hoe zij reeds alles tot in de kleinste bijzonderheden wisten en hoe het blijkbaar al die weken in hen had gebroeid en gekookt, terwijl hij in den waan verkeerde, dat zij nog maar niets vermoedden. Sidonie's naam werd zelfs niet eens vernoemd. Dat hoefde ook niet. Allen begrepen duidelijk genoeg waarover het ging. En kort en hard herhaalde meneer De Beule nog eens zijn condities: terstond alle betrekkingen met die meid verbreken en weer fatsoenlijk zich gedragen, zooals bij zijn stand behoorde, of onmiddellijk en onverbiddelijk en voor goed het huis uit: ‘Het heele dorp is er vol van, ik durf mijn gezicht op straat niet meer vertoonen; de menschen keeren mij den rug toe!’ bromde meneer De Beule rood van gramschap.
Het was ijskil geworden in meneer Triphon's binnenste, en een soort lamheid zonk hem door de beenen. Hij had wel iets gevreesd; hij had wel een vaag en dof-kwellend vermoeden gehad dat het zoo niet kon blijven duren, maar dat het reeds zóóverre was, dat ze reeds zóóveel wisten, dat ze reeds álles, tot in de kleinste bijzonderheden wisten, daar bekwam hij niet van!
Wat moest hij nu doen! waar moest hij nu heen, nu de draad, de levensdraad als 't ware, zoo plotseling en zoo ruw tusschen haar en hem doorgesneden werd? 't Was hem te moede alsof hij eensklaps, door een noodlottig toeval, alles, álles kwijt was wat het leven voor hem
| |
| |
levenswaard maakte. Hij werd er duizelig van, duizelig van de grenzelooze leegte die hij plotseling in en om zich voelde. Hij had verwoed in opstand willen ontvlammen en miste de kracht. Hij voelde alleen zijn zwakheid, zijn eindelooze, machtelooze, hopelooze zwakheid!
- 't Es goed, zei hij gedwee; 't es goed. En hij herhaalde 't nog eens, alsof hij in zijn duistere radeloosheid geen andere woorden meer vinden kon:
- 't Es goed; 't es het goed!
Maar eensklaps toornden toch even de woede en de opstand in hem los. Hij wierp een valschen schuinblik naar zijn vader en bromde, bevend van innige gramschap:
- T'n es nie neudig van doar zeuveel laweid veuren te moaken!
Meneer De Beule zei niets meer. Hij had genoeg gezegd. Hij trok zich als een dondergod terug in zijn bureau en zijn vrouw wrong met een smeekblik tot haar zoon de handen in elkaar. Sefietje verscheen even met roode koonen van agitatie in den gang om aan madam De Beule iets over het avondeten te vragen; de rok van 't tweede meisje verdween vlug, met een zwaai, achter een deur. Kaboel geeuwde hardop van ongeduld, verbaasd dat zijn meester nu de voordeur niet opende. Mussche, die even in den gang was blijven rondloopen, kwam hem voor en achter aandachtig besnuffelen, als gold het een wild-vreemde hond, dien hij voor 't eerst ontmoette, en ging daarna, door zijn reuk-onderzoek gerustgesteld, op de bureau-deur van meneer De Beule pootenkrabbelen. Meneer De Beule deed open, de kleine hond sloop kronkelstaartend binnen en de deur klakte weer dicht, met een hard geluid, dat hostiel door de gedrukte stilte weergalmde.
't Was of het gansche huis in onheilspellende dreiging bromde en boudeerde.
| |
XVII.
Het werden doodsche droeve dagen. Meneer Triphon had het gevoel of hij aldoor en overal gevolgd en bespied werd. Hij vertrouwde niets en niemand meer; en zijn haat en wrok golden speciaal het zwingelaartje, dat hij van allerlei praatjes en verklikkering verdacht.
Siednie had hij niet terug gezien. Hij durfde niet. Maar hij had haar in een brief alles geschreven; en opgezweept door zooveel hindernis
| |
| |
en tegenkanting, in plechtige woorden haar eeuwige liefde en trouw gezworen. Hij zou haar terugzien, wat er ool gebeurde, en steeds voor haar en voor het kind dat op komst was blijven zorgen; maar nu moest zij een tijdlang geduld hebben, wachten tot de omstandigheden weer gunstiger werden. Het speet hem vreeselijk, dat ook hij nu van haar geen nieuws meer kon ontvangen, maar ook dat zou wel komen, later, als alles wat geluwd zou zijn.
In de fabriek, op het gezicht en in de houding van de arbeiders te zijnen opzichte, kon hij als 't ware den weerslag der gebeurtenis lezen en waarnemen. Nu ook wisten zij blijkbaar reeds alles en zij spotten met hem in stilte, soms door vage zinspelingen, andere malen door een enkelen blik of glimlach, en steeds met heimelijk leedvermaak. Feelken had nu zoo'n gedempte manier van Fikandoes-Fikandoes roepen en Leo een gewijzigden klank in zijn ‘Oajoáek-gebrul,’ waarvan meneer Triphon heel goed de tergende nuance snapte en die hem innerlijk razend maakte. Eveneens kon hij niet goed tegen de zwijgende spotblikken van Free, Berzeel en Ollewaert; en op een middag barstte hij plotseling, zonder eenige schijnbare rede, in dolle woede uit tegen Miel, omdat die hem roerloos, met open mond en ronde oogen, als een wonder stond aan te gapen.
- Gij kalf euk! Wa moet-e gij azeu noar mij stoan kijken! riep hij bulderend, met van toorn gezwollen kop en fonkelende oogen.
- Ha... ha... ha... 'k 'n weet ik da zelve niet! schrikte Miel, hevig ontdaan.
- Kijkt noar ou wirk, nondedzju! toornde meneer Triphon en keerde hem den rug toe.
Zijn onverwachte uitval maakte indruk. De werklui zetten eensklaps ernstige gezichten en schenen uitsluitend in hun bezigheid verdiept. Even voelde meneer Triphon in zich de kracht en het prestige van een behaalde zege. Hij stapte zelfbewust en trotsch het ‘stampkot’ uit en ging over de binnenplaats naar het ‘vreiwevolkskot’ toe. Maar vóór hij zoo ver was bleef hij roerloos staan en luisterde, met van ergernis gefronste wenkbrauwen. Achter zijn rug, in 't ‘stampkot’ ging een gebrul op als van razenden. Leo loeide oorverdoovend zijn ‘Oajoáek!’ uit en Feelken tetterde zijn Fikandoes-Fikandoes-Fikandoes, sarrend, aanhoudend, onuitstaanbaar, als een spotvogel die van geen uitscheiden weet.
Over de binnenplaats kwam Stien de Leugenoare met een ijzeren roede aangestapt, gevolgd door zijn knecht Komijl, die hamer en
| |
| |
nijptang droeg. Zij waren beiden kennelijk aangeschoten; Stien bleef vóór meneer Triphon strak staan, keek hem met zijn lodderige oogen aan en begon in doffen ondertoon zijn hardnekkig ‘O Pepita, Pepita, Pepita’ te brommen. Toen hield hij even op, knarste zijn tanden over elkaar en raasde, als in sombere woede:
- Ooo, menier Triphon!.... ooo, menier Triphon!.... Da ge wist wat da 'k ik wete!
- Wa weet-e gij? vroeg meneer Triphon onthutst.
- Oooooo... Pepita, Pepita, Pepita! bromde de dronkaard in zwaren ondertoon. En dan opeens heel hoog, met een fijn, kinderlijk hoofdstemmetje:
- Ooooo.... Pepita, Pepita, Pepita!
- Joa moar, wa weet-e? drong meneer Triphon gesard en ongeduldig aan.
Stien de Leugenoare schudde zijn hoofd en zei niets meer. Hij spoedde zich weg in de fabriek, alsof hij 't plotseling heel druk had; en Komijl volgde hem, sprakeloos hoofdschuddend, met een koddige beweging van zijn langen rooden neus, die als een snuffelende snavel in zijn roetgezicht te gloeien stond.
De deur van het ‘stampkot’ ging open en zij verdwenen erin, Boven het gebalk der heien uit loeide weer oorverdoovend Leo's
Oajoáek!’ en Feelken's sarrend ‘Fikandoes.’
Meneer Triphon slaakte een vloek. Zij hielden hem voor den gek en hij kon er maar niets tegen doen! Eensklaps kwam Mussche's krulstaart uit een deur gedraaid, onmiddellijk gevolgd door de zware gestalte van meneer De Beule, die er vuurrood en woedend uitzag. Hij rukte als een orkaan het ‘stampkot’ binnen en terstond hoorde meneer Triphon hem razend ‘schieten’ tegen de lawaaimakers daarbinnen. Het geluid zijner stem overheerschte het gedonder der heibalken. Hij schreeuwde, als naar gewoonte, dat hij heel den boel op straat zou gooien als hij nog eenmaal dat beestachtig geloei te hooren kreeg; en hikkend van gramschap kwam hij weer met Mussche op de binnenplaats, liep meneer Triphon bijna omver zonder eenige notitie van hem te nemen, rukte het ‘vreiwevolkskot’ binnen en begon daar ook, hoewel er in 't geheel geen reden voor was, er maar op los te ‘schieten.’
Meneer Triphon maakte zich voorzichtig uit de voeten en ging eens even met Kaboel in den tuin rondwandelen.
| |
| |
| |
XVIII.
De lieve lente was in aantocht!....
De laatste overblijfsels van de sneeuw, die weken lang, als stukken drogend linnengoed, slordig hier en daar over het land hadden verspreid gelegen, waren eindelijk weggesmolten en de zachte aarde groende en geurde onder de eerste, lauwe streelingen der wazige Aprilzon. De gele primula's en de witte anemonen bloeiden reeds langs de randen van de slooten; en in het gras, dat bij plaatsen nog week en nat was als een spons, lachten en tintelden, als sterretjes, de madeliefjes. De hemel blauwde licht en scheen heel hoog, héél hoog; en onder zijn eindeloos gewelf zongen alom de leeuwerikjes. Er was herleving overal; de heesters en de boomen zouden weldra blaadjes krijgen.
Meneer Triphon voelde zich melancholiek gestemd. Zijn gemoed was in wanklank met al die nieuwe levensfrischheid. Hij dacht aan Sidonie en 't kropte in zijn keel van droefheid. Hij dacht ook aan de liefde in het algemeen en voelde zwaar zijn eenzaamheid. Het zou zoo goed zijn geweest, in die eerste, schoone, zachte lentedagen, een beminde vrouw naast zich te hebben; goed, niet verlaten en alleen te loopen op de wereld, terwijl alle levende wezens onweerstaanbaar in liefde tot elkander kwamen. Het zou goed zijn geweest in de droomerige schemering met Siednie vóór haar deurtje te zitten, rustig starend in den geurenden lenteavond over de stille velden naar de opbloeiende sterren in het donkerend uitspansel; en het zou ook goed zijn geweest in den mooien, statigen, ouderlijken tuin te wandelen naast Josephine Dufour en met haar te spreken over groote toekomstplannen, over lange reizen in verre landen, over deftig-stil geluk in voorspoed en vrede. De lente was iets weelderigs en gelukkigs; iets dat wilde trillen, en popelen, en jubelen, en zingen; iets, dat wilde zoenen en omarmen! De lente was als een glanzend-geopende poort op een nog stralender-glanzend verschiet, waar het groote levensfeest gegeven werd: het rijke, rijpe zomerfeest, waarvan een ieder moest genoten hebben, wilde hij kunnen zeggen dat hij werkelijk geleefd had.
Meneer Triphon had niet geleefd en leefde niet! Dat voelde hij zoo scherp en bitter nu. Hij voelde de verwaarloozing zijns levens, de kleurloosheid zijner jeugd, onder het egoistisch juk van zijn chagrijnigen vader en zijn slaafsch-onderworpen moeder. Hij voelde zijn eenzaamheid, zijn afgrijselijke, radeloosmakende verlatenheid in een
| |
| |
milieu waar niemand zich om hem bekommerde en waar hij gansch alleen zijn droeven weg moest zoeken, als een blinde of verdwaalde in de woestijn. De lente, de lieve, zachte lente, die een ieder moest gelukkig maken, deed hem kwaad en hij vluchtte haar kwellende bekoring; hij zat nog liever in de sombere fabriek, waar andere menschen leefden, die nooit iets van de schoone lente zagen en waar zijn zwaar gemoed zich rustiger voelde tusschen de benauwde muren, als van een vogel die gewend is aan zijn triestige kooi.
Zoo liep hij daar eens op een middag rond, machinaal het werk controleerend, terwijl de voorjaarszon buiten zacht straalde, toen de helle lichtplek van de open deur eensklaps door een schaduw werd verduisterd en een man langzaam over den drempel schreed, met een omgevouwen leegen zak over den arm. Meneer Triphon keerde zich om en ging naar den bezoeker toe om hem te vragen wat hij verlangde, maar meteen bleef hij wenkbrauwfronzend staan en schetste een gebaar van toorn, als wou hij den indringer wegsturen: De man, die daar zoo onverwacht en plotseling voór hem stond en vroeger nooit een voet in de fabriek gezet had, was Ivo, het vlijtig zwingelaartje van naast Siednie's deur, hetwelk meneer Triphon als de verklikker van zijn liefdesavontuur beschouwde!
Het ventje, echter, scheen niet het minste schuldbewustzijn te voelen. Het kwam, ietwat mysterieus glimlachend, naar meneer Triphon toe, wenschte hem op beleefden toon goen dag, vroeg of hij een klein zakje meel kon krijgen.
Meneer Triphon, stug en wrokkig, wenkte naar Pee den molenaar, beval hem het verlangde klaar te maken en ging meteen weg, zonder verder notitie van 't ventje te nemen. Het zwingelaartje liep hem echter achterna, terwijl Pee de bestelling afwoog; en meneer Triphon schrikte hevig toen het hem fluisterend, in 't gedreun der fabriek, op geheimzinnigen toon hoorde zeggen:
- 'K hè nieuws veur ou, menier Triphon: nen brief!
- Joa!.... antwoordde hij werktuigelijk; en bleef verbaasd naast 't zwingelaartje staan. En toen deze zijn zakje meel gekregen en betaald had, volgde hij het naar buiten en vergezelde het onder de ingangspoort.
- Kijk, zei 't ventje, haastig, in een donker hoekje, een kleine enveloppe uit zijn binnenzak halend.
Meneer Triphon dankte in stilte, gaf een flinke fooi, verstopte den brief in zijn zak en liep er mee in den tuin. Dáár, op een eenzaam
| |
| |
plekje, onder de zacht-ruischende sparren, trok hij hem met een kloppend hart open.
Hij vloog ineens naar de handteekening aan het eind en las, in onbeholpen letters:
uwe verkleefde
Elisa Neirijncks.
Hij keerde 't blaadje om, las vlug, van voor af aan, met bonzend hart, eenige regels: ‘toch zulk een danig schoon kindje, mijnheer Triphon, en het gelijkt percies op u en Sidonie wil dat het ook onder den voornaam van Triphon gedoopt zal worden.
Meneer Triphon keek in een soort verwildering om zich heen. Even was het hem te moede alsof hij droomde en of daar ergens een onzichtbare spotgeest zat verborgen, waarvan hij de lijdelijke speelbal was. Hoezoo! Er was een kind geboren waarvan hij de vader was en dat zijn naam, althans zijn voornaam zoude dragen! Hij begreep niet goed wat er zoo buiten om met hem gebeurde. Hoe kwam het, dat men hem niet gewaarschuwd, geraadpleegd had? Mocht dat zoo maar, aan een kind iemand's naam geven, zonder voorafgaande toestemming! Meneer Triphon kreeg den indruk alsof hij onverhoeds bedot werd en een gevoel van ergernis en wrevel kwam in hem op. Hij draaide even onder de ruischende sparren heen en weer, met den open brief in zijn hand. Hij zou iets doen; hij moest iets doen om dat te verhinderen, maar wist niet wat. Het was alsof alles wat hij maandenlang zoo stil en heimelijk verborgen had gehouden, nu plotseling door een ruw-schennende hand, als een openlijk schandaal aan de publieke nieuwsgierigheid van heel de wereld ten prooi werd geworpen. “Dat 'n zal gien woar zijn! Dat 'n zal gien woar zijn!” herhaalde hij een paar malen hardop, als een ijsbeer heen en weer loopend. Toen besefte hij, dat het eerste wat hem te doen stond was, den brief te lezen; en hij ging er mee onder de schommelende sparretakken staan en las, met saamgetrokken wenkbrauwen en ingespannen aandacht:
Mijnheer Triphon,
Ik neem de pen in de hand om u te laten weten als dat Sidonie dezen nacht een kindje op de wereld heeft gebracht en dat alles heel goed afgeloopen is. Het is een manneken en toch zulk een danig schoon kindje, meneer Triphon en het gelijkt percies op u en Sidonie wil dat het ook onder den voornaam van Triphon gedoopt zal worden. Het zal al gedoopt zijn als gij dezen brief ontvangt en Maurice zal peetje zijn en ik meetje. En nu meneer Triphon is het Sidonie's
| |
| |
grootste verlangen dat gij spoedig eens komt kijken om uw schoon kindeken te zien en om Sidonie te troosten. Zij verlangt toch zoodanig naar u, meneer Triphon, dat en kunt gij niet gelooven en gij moogt volle vertrouwen hebben in Ivo den zwingelaar; wij hebben hem wat drinkgeld gegeven en hij heeft ons beloofd dat hij hoegenaamd niet en zal klappen en hij zal bovendien de wacht houden als gij bij ons komt en ons komen waarschuwen als er onraad in de gebuurte zou zijn. Komt dus maar zoo spoedig mogelijk, meneer Triphon, gij kunt het nu nog gemakkelijk doen want het wordt nu nog tamelijk vroeg donker en gij zult zeker hooveerdig zijn op uw schoon kindeken als gij het zult zien.
In afwachting op uwe spoedige komst, met veel komplimenten van Sidonie en van ons allen noem ik mij
uwe verkleefde dienares
Elisa Neirijncks
zuster van Sidonie.’
Meneer Triphon haalde zwaar en diep adem. Hij had het gevoel alsof iets loodzwaars op hem drukte, dat zijn ademhaling belemmerde. Zijn handen waren klam en 't zweet brak op zijn voorhoofd uit. Hij kreeg ook den indruk alsof hij plotseling heel veel ouder was geworden, terwijl een zware verantwoordelijkheid op hem woog. Boos was hij niet meer, maar angstig en bekommerd. Hij voelde zich als gekneld tusschen de mazen van een net en poogde te vergeefs die knelling van zich af te schudden.
Hij stopte den brief in zijn zak en begon weer geagiteerd te ijsbeeren. Hij kon het daar niet langer uithouden onder de sombere, suizende sparren; hij had behoefte aan ruimte, aan beweging, aan rustige eenzaamheid in 't open veld, om over alles nog eens grondig na te denken, om met zichzelf te overleggen wat en hoe hij nu wel doen zou.
Over de brug van het beekje en door het achterpoortje van den tuin, kwam hij met Kaboel in 't veld. Wat was het daar alles heerlijk kalm en rustig! Wat leek het daar alles goed en gelukkig, alsof er geen verdriet noch zorg meer op aarde bestond! De boeren op den akker voerden bedaard hun nuttig werk uit en in den lichten hemel zongen de zoete leeuwerikjes hun jubelend huldelied aan de lente en de liefde. De grond geurde naar frisch herleven en gezonde vruchtbaarheid.
Meneer Triphon schudde zijn hoofd, als wierp hij een sarrende hindernis van zich af.
- 'K 'n zal nie goan! 'K 'n zal nie goan! sprak hij halfluid tot zichzelf.
| |
| |
Neen; hij zou niet naar Sidonie en haar kind toe gaan; hij wilde niet, hij voelde dat 't niet kon, niet mocht. Hij voorzag de gevolgen: de heftige brouille thuis, de definitieve verwijdering wellicht, met als gevolg het publiek schandaal, de opschudding in 't gansche dorp. Even dacht hij aan de deftige Josephine Dufour en een bloedgolf van schaamte steeg hem naar de wangen. Wat zou die nu wel zeggen als ze 't nieuws vernam en hoe zou ze hem bejegenen als zij hem nu nog eens op straat ontmoette? Hij begreep wel dat hij nu zóó diep in haar achting moest gedaald zijn, dat hij voor haar niet eens meer bestond en hij leed scherp en vinnig onder 't besef eener vernedering, waaraan hij zelf en heel alleen trouwens de schuld had. Weer schudde hij het hoofd en wierp die knagende gedachte van zich af. Dat was nu eenmaal dood voor hem; hij had zichzelf onmogelijk gemaakt
Maar wat dan wel? Wat lag er voor hem nog in de toekomst open? Niets.... hij zag niets meer in 't verschiet. Geen fleur, geen hoop, geen illuzie: alleen de grijsheid van de toekomst, met het onafwendbaar schrikbeeld van zijn misstap, die alles voor hem afsloot! Werd hij dan toch daar, en dáár alleen naartoe gedreven? Was dàt nog het eenige wat hem overbleef en waar hij eindelijk zijn toevlucht zou gaan moeten zoeken? Hij wist niet meer; het duizelde in zijn hoofd en hij vloekte in en op zichzelf van radelooze onmacht. Hij voelde zich zóó vreeselijk verlaten en alleen in de beproeving, dat het in hem opsnikte van wanhoop, terwijl hij plotseling in tranen uitbrak.
Het schreien deed hem goed. 't Werd lichter in zijn hoofd en zachter in zijn gemoed. De malsche aarde geurde zoo weldadig en de leeuwerikjes zongen, zongen, alsof er niets meer dan vreugde en milde goedheid op de ruime wereld was. Als hij nu toch maar eens ging, één keer, om Sidonie te troosten, zooals Lisatje in haar brief gevraagd had....? Het kon toch wel, vooral nu nog, direct, vóór het opwindend nieuws alom in 't dorp bekend werd!.... Hij was gehoorzaam en wijs geweest sinds de heftige scene met zijn vader op dien zondagmiddag; hij had niet meer gepoogd Sidonie terug te zien en hij had kunnen merken dat het wantrouwen en de waakzaamheid tegen hem van lieverlede minder scherp werden. De stemming in huis was iets beter geworden den laatsten tijd. Hij kón het wagen, voor één keer althans.
Die gedachte sterkte hem, gaf hem weer ietwat moed. Langzaam keerde hij door de velden naar de fabriek terug, daarover nadenkend, een plan ontwerpend.... Ja, hij zou het doen! Hij zou het eens probee- | |
| |
ren, dienzelfden avond nog, onmiddellijk na het eten! Het zou een mooie, zachte lente-avond worden, er was een beetje maan; het kon niets ongewoons noch verdachts hebben als hij nog even, vóór het slapen-gaan, met Kaboel in den tuin een luchtje ging scheppen. Hij zou dan door den tuin wegglippen en hollende, langs een omweg, om het dorp te vermijden, bij haar aankomen. Hij zou maar heel kort blijven, enkele minuten, precies de tijd om Siednie even te omhelzen en moed in te boezemen. Zij zouden het thuis niet weten.
Hij keek op zijn horloge. Zes uur. De zon neeg naar den einder, heel teer-wazig oranje achter het doorschijnend-lichte groen der boomen kruinen fijn als kantwerk. De leeuwerikjes daalden zwijgend op hun nestjes neer, de boeren keerden rustig met hun paardenspannen van het land terug en heel in 't hoogste topje van een populier zat een merel te zingen, den snavel naar het westen, zwart vlokje in het tenger groen, monotoon en zonder eind met zijn ietwat schorre stem vertellend van al het stille schoone en vredige, dat hij van uit zijn eenzame hoogte in de glanzende verte zag.
Meneer Triphon keerde naar de fabriek terug. Een lichte agitatie klopte in zijn binnenste: het plan leek hem reeds minder gemakkelijk om uit te voeren. Het tuinhekje werd immers 's nachts gesloten en de sleutel bleef in huis. Het kon gewaagd zijn dien sleutel heimelijk mee te nemen Beter deed hij door een gat te kruipen in de heg. Hij keek eens rond en zonder veel moeite vond hij er een, in een hoek, achter heesters, niet verre van het beekje. Dat beurde hem op. Opnieuw leek hem het plan gemakkelijk om uit te voeren.
In de fabriek, onder het bonzen van de heien, ging Sefietje juist met den namiddagborrel rond. Meneer Triphon zag haar in 't ‘stampkot’ binnen gaan, sluipsch gevolgd door Bruun den machinist, die haar door een reetje in de deur bleef naloeren. Meneer Triphon haatte dien vent om zijn voortdurend spionneeren. Nu vooral had hij er dubbel 't land aan. Elk heimelijk gedoe scheen hem thans indirect te doelen op de geweldige gebeurtenis die het zwingelaartje hem was komen mededeelen. Hij maakte van verre een geluid om den bespieder in zijn bezigheid te storen en ging zelf, zonder hem een blik te gunnen, 't ‘stampkot’ binnen.
Sefietje stond er, met haar flesch, midden in de ‘stampers.’ Zij omringden haar en onder het schenken scheen Sefietje, die roode koonen van agitatie had, hen iets te vertellen dat hen zeer interresseerde. Dat trof meneer Triphon als iets gansch ongewoons. Door- | |
| |
gaans maakte Sefietje heelemaal geen praatjes met die lui, waar ze een sterken hekel aan had. Zou ze wellicht reeds iets weten en zouden ze 't daarover hebben? Meneer Triphon staalde zich en trad, schijnbaar onverschrokken, naar de mannen toe.
Zij gingen dadelijk uiteen, alsof er niets belangrijks aan de hand was en ook Sefietje stapte verder, met haar borrelflesch en glaasje. De op en neer dansende heien dreunden, de ondergaande zon strekte, dwars door de ramen der machinekamer heen, een gouden lichtbalk in het somber ‘stampkot’ en meneer Triphon bleef daar niet langer toeven dan hij steeds gewend was; hij nam tersluiks 't gezicht der ‘stampers’ op en merkte niets bijzonders; en ging van daar, als altijd door Kaboel geloodst, naar het ‘vreiwevolkskot’ toe.
Maar nauwelijks was hij op de binnenplaats of hij hoorde, achter de gesloten deur, een wild lawaai opgaan. Feelken's stem tetterde van Fikandoes-Fikandoes-Fikandoes en Leo loeide met alle kracht zijn bulderend ‘Oajoáek!’ uit.
- Nondedzju! vloekte meneer Triphon razend. Hij voelde dat ze 't reeds wisten en hem voor den gek hielden. Machinaal en woest keerde hij zich om, met het doel weer in het ‘stampkot’ binnen te rukken en explicaties te vragen. Een wijze zelfbeheersching hield hem echter tegen. Hij vloekte zijn woede nog eens flink uit en stevende met roode wangen op het ‘vreiwevolkskot’ af.
Nog vóór hij er binnen was zag hij van buiten af door de ramen Sefieje met haar flesch in 't midden der aandachtig-luisterende vrouwen staan. De oogen blonken, strak op Sefietje gevestigd, de monden hingen open, het werk lag in de handen stil. Wat had Sefietje toch in Godsnaam voor gewichtigs te vertellen? Geërgerd en gesard kwam meneer Triphon met een ruk binnen, maar ook daar vernam hij niets: dadelijk waren de vrouwen weer vlijtig aan 't werk en Sefietje met gevlamde koonen haastte zich haar borrels uit te schenken en zoodra het laatste meisje bediend was spoedde zij zich heen. Meneer Triphon stopte zijn pijp en keek wantrouwig naar de vrouwen, maar niets verried ook háár gevoelens; zij hadden het even over 't mooie weer, dat zooveel goed zou doen aan de gewassen; en toen meneer Triphon daar niet op reageerde, sprak geen van allen meer een woord zoodat hij feitelijk geen aanleiding had om daar langer te toeven en dan ook maar afdroop.
| |
| |
| |
XIX.
In huis had de stemming iets vreemds, iets onzekers. In de keuken was ze beslist abnormaal. Sefietje verried zichzelf door haar agitatie en ook het tweede meisje scheen geen oogenblik rust te hebben; zij rende voortdurend heen en weer, haar rokken zweefden telkens weg achter een hoek of een deur. De houding van zijn moeder deed hem twijfelen. Wist zij? Wist zij niet? Hij aarzelde. Soms staarde zij hem even ernstig en met een soort droefheid aan; het oogenblik daarna was ze weer heel gewoon als altijd. Wat zijn vader betrof, daar was hij zeker van: die vermoedde nog niets. Hij zat aan tafel met zijn gewoon humeur van alle dagen, niet vriendelijk maar ook niet bepaald hostiel; hij leek zelfs iets meer mededeelzaam dan anders en praatte vrij uitvoerig, natuurlijk over materieele belangen.
Meneer Triphon die het uur van zijn waagstuk voelde naderen, zat met hartklopping en inspanning te eten. De stukken kropten in zijn keel, maar hij dwong zichzelf om geen argwaan te wekken. Toch ontging het niet geheel aan de aandacht zijner moeder, die met goedige bezorgdheid vroeg:
- Smoakt het niet dan, jongen?
- 'K 'n hè nie veel honger, antwoordde meneer Triphon en lei zijn vork neer.
Meneer De Beule keek even in de richting van zijn zoon op en zijn wenkbrauwen fronsten, met een brommige uitdrukking. Meneer Triphon schrikte hevig.
- Zou hij het tóch weten! sidderde hij.
Maar hij herstelde zich spoedig. Meneer De Beule, die zich nog eens flink bediende, hervatte zijn gesprek over zakelijke belangen en meneer Triphon dacht in stilte: 't Is niets; 't is zijn gewoon slecht humeur, dat even, zonder eenige bepaalde oorzaak, weer naar boven komt.’
Het tweede meisje, denkend dat de familie klaar was, kwam binnen, maar haastte zich spoedig weer de deur uit, zoodra zij bemerkte dat meneer De Beule zich opnieuw bediend had en hoorde niet eens dat madam De Beule haar iets vroeg. Meneer De Beule, door dat vlug in en uit loopen gestoord, keek chagrijnig op en bromde.
- Wa es datte! Woarveuren leupt ze zij azeu over end weere?
Hij wachtte echter op het antwoord niet, zette verder, met gewichtigen nadruk, zijn gesprek over materieele belangen voort.
| |
| |
Het meisje kwam 't dessert opdienen. Alweer was zij bijna weg vooraleer madam De Beule haar vragen kon wat ze te vragen had. Meneer De Beule keek even heel boos op, maar zei toch niets. Meneer Triphon gebruikte zijn dessert, zich inspannend om heel langzaam te eten; en toen hij eindelijk klaar was stond hij op en verliet, zoo kalm en natuurlijk als 't maar kon, zooals hij elken avond deed, de eetkamer.
Kaboel stond daar alvast, als naar gewoonte, op hem te wachten. Het was nog met heelemaal donker buiten; een schoon en helder avondlicht scheen door de glazen veranda in den gang; en meneer Triphon hitste in stilte zijn hondje op, dat eensklaps hard begon te blaffen en tegen de glazen deur aansprong, die zijn meester dan ook spoedig voor hem opende. Hij was alvast zooverre, hij stond in den tuin!
Hij liep niet aanstonds verder Hij had een aardappel opgeraapt en zond Kaboel er achter over 't grasplein ‘apportjes’-halen De aardappel rolde, als een grijze muis over het korte gras en de kleine, zwarte hond holde en kefte als dol, en bracht, hijgend en kwijlend, de knol telkens weer bij zijn meester aan. De meiden konden 't zien van uit de keuken en ook zijn ouders konden 't zien van uit de eetkamer; en, zoo stilletjes aan, ongemerkt, vorderde meneer Triphon al verder en dieper in den tuin, tot hij eindelijk uit het zicht was en meteen zelf begon te rennen, zoo hard als hij kon, recht naar het beekje toe. Hij holde over 't bruggetje, volgde het zijpad langs het water, kwam aan het gat in de heg, wrong er zich bukkende doorheen.
Kaboel had hem gevolgd, zooals hij immer deed, maar voor het ongewone van het kruipen door de haag hield de kleine hond op alle vier zijn strak-gestrekte pooten pal en wou niet verder mee.
- Kaboel! O gie nondedzju! brulde dof-dreigend meneer Triphon.
Kaboel, in plaats van aan het bevel te gehoorzamen, ging hard aan 't blaffen.
Meneer Triphon, geterroriseerd van angst, kroop haastig zelf weer door de heg en nam den kleinen keffer in zijn armen op. Zijn adem zwoegde van woede; hij had hem wel dood willen drukken. Hij kroop opnieuw door de haag, met Kaboel, die even jankte, in zijn armen, liep er zoo een poos mee op, liet hem eindelijk, bevend van angst, los. Kaboel, over zijn schrik heen, huppelde goddank gewillig verder mee.
Het was een zalig-stille avond, een beetje strak en kil, zooals de vroege lente die kan geven, maar zoo zuiver en sereen, met groenach- | |
| |
tige helder-tinten in het westen, waar een fijn sikkeltje gouden maan en puur-kristallen sterren hingen, alsof de hemel zelf een heel licht lenteveld geworden was, met gele en witte, zacht-twinkelende flonkerbloesems. De nachtegalen zongen in het zwart der tuinen en stille vledermuizen fladderden, als gejaagde schimmen, heen en weer.
Meneer Triphon holde, zoo snel als hij maar kon. 't Was als een wedren tegen den tijd, die zoo knellend-nauw zou nijpen. Als hij nu maar geen menschen ontmoette, dan zou hij 't wel halen. Ontmoette hij wèl menschen, om het even wie, dan moest hij zijn wilde vaart even bedaren en dat kon voor hem een soort van levenskwestie worden.
Geen mensch was langs de baan. Wat trof hij dat buiten alle verwachting! 't Was als een zegen, als een voorbode van welslagen. Zijn adem zwoegde, het zweet druipte langs zijn wangen af, hij kreeg het stikkend-warm van haast en benauwdheid. Hij had wel willen kunnen vliegen en in zijn wilden hartstocht om er gauw genoeg te zijn, mengde zich nu eensklaps ook een innig-groot verlangen om te bereiken wat hij eerst hardnekkig wou vermijden: Siednie met haar kind te zien!
Hij was, achter het dorp om, dwars over den straatweg gekomen; hij rende, steeds door Kaboel gevolgd, den landweg in, hij zag van verre reeds de kleine huisjes, over de eenzaamheid van 't rustig veld. Even vertraagde hij zijn gang. Hij wou daar niet, als een wild-gejaagde, binnenvallen. Zijn hart bonsde geweldig; hij veegde met zijn zakdoek het zweet van zijn gloeiende wangen.
Daar stond het huisje van het zwingelaartje. Tot meneer Triphon's verbazing was het ventje ditmaal niet bezig met zwingelen. Had zulks iets te beduiden? Was het een ongunstig voorteeken? Hij voelde plots als een zwakheid van angst in zijn beenen en bleef hijgend-aarzelend staan. Heel even maar. Wat er nu ook gebeuren mocht moest dan maar gebeuren en met vastberaden schreden stapte hij het erfje op en klopte aan de deur.
- Wie es er doar? vroeg dadelijk een stem van binnen.
- Ik, menier Triphon, antwoordde hij dof.
De deur werd snel geopend en hij stapte binnen. Vóór hem stond Lisatje.
- Hoe es 't? Hoe goat 't mee heur? vroeg hij, kort hikkend.
- O, goed, doanig goed. Proficiat, zille, menier Triphon! 't Es toch zuk 'n scheun kiendsjen!
| |
| |
En heel Lisatje's vriendelijk aangezicht ontbloeide onder een stralenden glimlach.
Zijn slapen ruischten. Hij had het vreemd gevoel alsof er aan hem iets, - hij wist niet wat -, belachelijks moest zijn. M'rie zat om het hoekje bij haar kantwerkkussen en vader Neirijnck en Meries waren kalm hun pijp aan 't rooken, langs beide zijden van den uitgedoofden haard. Het kwam meneer Triphon als logisch voor, dat zij hem op zijn minst heel koel zouden ontvangen en hem wellicht eenige welverdiende verwijten zouden laten hooren. Doch er gebeurde niets van dien aard. Integendeel. M'rie's gezicht ontlook, evenals dat van Lisatje, onder een stralenden glimlach en vader Neirijnck en zijn zoon tikten heel beleefd aan den rand van hun pet en zeiden op hun beurt de een na den ander:
- Goen oavend, menier Triphon. Proficiat, zille!
Meneer Triphon bekwam er maar niet van. Hij kreeg het er benauwd onder. Het grensde aan het ongeloofelijke. Het leek wel of hij iets heldhaftigs had gedaan. Even vroeg hij zich af of hij soms voor den gek gehouden werd. Doch geen sprake van. Zij vroegen hem onderdanig of hij even wou gaan zitten, terwijl Lisatje in het kamertje daarnaast ging om te hooren of hij dadelijk bij Sidonie kon komen.
Moeder Neirijnck verscheen op den drempel van het kamertje.
- Goen oavend, menier Triphon. Proficiat, zille! groette zij, evenals de anderen. En, met een stillen wenk:
- Wilt-ge ne keer kome kijken?
Meneer Triphon stond op. Zijn beenen waren zwak en het nevelde vóór zijn oogen. Nu hij op het punt stond haar te zien, had hij haar weer liever niet gezien. Hij was bang voor 't onbekende en vreesde zichzelf niet te kunnen beheerschen.
Machinaal, als een slaapwandelaar, schreed hij naar de kamer toe. Hij boog onder het laag gewelf op den drempel en trad binnen. Moeder deed zacht de deur achter hem dicht. Kaboel, die ook mee wou, kreeg de deur tegen zijn neus en piepte even.
Een klein petroleumlampje op een kastje verlichtte schemerig het laag vertrek met grijsgekalkte muren en donkere zolderbalken. Meneer Triphon zag vagelijk twee lage ledikanten, met een wieg er tusschen in In het eerste van die ledikanten lag Sidonie met bleek gezicht en donkere haren over 't witte hoofdkussen. Naast de wieg stond Lisatje, en keek er in, en glimlachte heel zoet, met zwijgende verteedering.
| |
| |
Meneer Triphon zag enkel Sidonie. Hij keek haar aan, met al de spanning van zijn geesteskrachten, als stond hij vóór een wonder dat hij niet begrijpen kon. Hij was ontroerd tot in het diepste van zijn wezen en voelde iets dat hij nog nooit gevoeld had: een soort van vromen eerbied voor het groot mysterie van de moederschap.
Zij keek hem aan en glimlachte heel teeder en strekte haar bleeke, vermagerde hand naar hem uit. Hij nam die met hartstocht, drukte er zijn lippen op en barstte plotseling in overstelpende tranen uit. Het stroomde van hem af, hij huilde als een zwak, klein kind, dat tegen 't leven nog niet op kan. Hij praatte onsamenhangende woorden van wroeging en liefde; hij zonk op zijn knieën en smeekte om vergiffenis voor alles wat hij haar misdaan had.
Ook Sidonie begon te snikken en te kreunen. De moeder trad gezagvoerend in 't midden en zei dat dit heel verkeerd en zelfs gevaarlijk was voor Sidonie. Meneer Triphon moest kalm blijven en nu eens naar zijn kind gaan kijken in de wieg.
Meneer Triphon verschrikte. Het kind! 't Was waar ook; er was een kind; hij had het heelemaal vergeten! Moeder's woorden vielen als een koud stortbad van nuchtere werkelijkheid op hem neer. Hij stond op en naderde aarzelend, bijna angstig, tot het wiegje, waarvan Lisatje, met zacht gebaar, de gordijntjes openschoof.
Meneer Triphon zag iets; een klein, paarsrood gezichtje onder een wit mutsje, dat aller-akeligste, krampachtige grimassen trok. Het dichte mondje bewoog voortdurend en brabbelde kleine blaasjes uit en de beide dwergvuistjes lagen gesloten boven op het strak-gespannen dekkleed, alsof zij met de uiterste hardnekkigheid iets onzichtbaars, van buitengewoon groote waarde, vasthielden.
- Triphontsjen! Triphontsjen! streelde Lisatje, met verteedering de zachte wangetjes aaiend. En, zich omkeerend, met stralende oogen:
- Es da nou toch geen scheun kiendsjen, menier Triphon? Azeu 'n engelken! 't Gelijkt percies op ou!
Meneer Triphon stond roerloos, als gestold. Hij vond het iets van zulk een griezelige, akelige leelijkheid, dat hij geen woorden vond om wat ook te zeggen. Leek het werkelijk op hem, dat gedrocht, dat mormel? Hij kon, hij wilde 't niet gelooven. Hij kwam in opstand tegen die gedachte. Hij was er vies van en hij was er bang voor. Hij staarde benauwd om zich heen, als wou hij vluchten. Maar de vrouwen merkten niets van zijn ontzetting; de moeder was al even ver- | |
| |
teederd als haar dochter; en Lisatje haalde het wicht uit zijn wieg en hield het meneer Triphon voor en vroeg hem of hij het eens in zijn armen wilde nemen.
Hij durfde niet te weigeren Met bevende onhandigheid nam hij het wicht aan, bekeek het even, griezelde en gruwde zonder het te laten merken, bracht het direct, met gestrekte armen, aan Sidonie ever. En deze ontving het op haar hart gelijk een zachte schat van onuitsprekelijke teederheid en liefde, en sprak er woorden tegen, zooals alleen een moeder spreken kan.
Meneer Triphon dacht plotseling aan den tijd. Hij haalde zenuwachtig zijn horloge uit en schrikte dat het reeds kwart vóór negen was. Hij moest weg; zij dachten thuis dat hij met Kaboel in den tuin liep en zouden er niets van begrijpen waar hij zoolang bleef.
Sidonie's gezicht betrok met droefheid.
- Goat-e nou al wig? klaagde zij.
- 'K moete, 'k moete! antwoordde hij neerslachtig.
- Zilt-e gauwe weere komen?
- Zeu gauw of da 'k eenigszins kan.
Hij boog over haar neer en omhelsde haar met teedere liefde.
- Geeft ou kind toch euk 'n totsen, smeekte zij zacht
God! Dat kind! Hij had het alweer vergeten! Zij reikte 't als een prop naar hem toe en hij zag nog eens, en nu van griezelig-dichtbij, dat gerimpeld, paarsrood, als 't ware gekookt en gevilde gezichtje met de toegeknepen oogen en den kleinen mond die blaasjes brabbelde. Hoe was 't toch mogelijk dat zulks op een menschelijk wezen en dan nog wel speciaal op hem kon lijken? Die vrouwen waren toch te gek met hun gelijkenissen! Huiverend strekte hij zijn lippen uit naar 't kind en zoende het heel even, met dichte oogen, om het niet te zien.
- Ge zijt er schouw van, geleuf ik! spotlachte de moeder.
Hij had een verrassing! De aanraking van zijn lippen met het tenger velletje was iets van zulk een fluweelige zachtheid, dat hij een plotse verteedering niet bedwingen kon. Hij had het nog wel een tweede maal willen zoenen, maar deed het niet, uit een soort valsche schaamte. Hij drukte nog eens Sidonie de hand, beloofde haar opnieuw zoo spoedig mogelijk terug te zullen komen, deed haar zelf beloven, dat ze goed op haar gezondheid letten zou en holde het kamertje uit.
In 't keukentje vond hij een andere verrassing. Daar stond Ivo, het zwingelaartje, grijs-bestoven en glimlachend in zijn gelen baard, alsof
| |
| |
hij groote, innige pret had. Meneer Triphon schrikte hevig toen hij hem daar zoo onverwacht aantrof; maar de familieleden stelden hem al gauw gerust: Ivo zou niets zeggen, daar kon meneer Triphon vast op rekenen; en 't zwingelaartje-zelf kwam verrukt glimlachend naar meneer Triphon toe en reikte hem de hand en wenschte hem evenals de anderen gulhartig proficiat!
Meneer Triphon bekwam er niet van. Wat hadden ze in godsnaam toch allen om hem geluk te wenschen alsof hij een roemrijke daad had verricht! Hij wist niet meer wat daarop geantwoord; hij stond daar even onthutst en onnoozel te glimlachen en toen ging hij in zijn zak en trakteerde mild. Dit scheen eigenlijk wel het beste antwoord te zijn dat van hem werd verwacht. Alle gezichten straalden van onverholen vreugd en hij werd met hun hartelijke dankbetuigingen tot de voordeur uitgeleid. Kaboel glipte als een aal tusschen de beenen door en snuffelde even over 't erf of hij zijn vriend de poes niet zag. Met een schorre dreiging riep meneer Triphon hem dadelijk terug.
De lente-avond was duisterder geworden, maar nog helder van geel-en-groenachtig licht in 't schoone westen. De aarde scheen reeds te slapen, maar de hemel leefde en glansde nog. De torenklok sloeg negen uur en toen begon zwaar en droomerig de avondklok te luiden over de stilte van veld en dorp. Andere klokken antwoordden in de verte, elk met zijn eigen klank. Meneer Triphon rende, zoo snel hij kon. Ook nu kwam geen mensch hem tegen. Slechts af en toe galmde nog een eenzame klompstap door de straten of ratelde een kar over den steenweg. Hol blaften de waakhonden der hoeven in de schemering en nog steeds zongen de nachtegalen in het mysterieuze zwart der tuinen. De frissche lucht was roerloos-stil en lentegeuren stegen met de sappen uit den grond.
Buiten adem kwam meneer Triphon weer bij de heg en brak er, met Kaboel in zijn armen, doorheen. Het oogenblik daarna was hij in 't zicht van 't woonhuis, waarvan hij reeds van verre 't licht zag branden, Hij deed alsof hij nog maar steeds met Kaboel aan het stoeien en ravotten was. Hij gooide ‘apportjes’ over 't gras en de kleine hond holde die keffend na en bracht ze hijgend aan zijn meester.
Sefietje's gezicht verscheen op het geluid achter een der keukenvensters. Dat was ook juist wat meneer Triphon verlangde. Hij tolde nog een poosje in de duisternis met het hondje rond en kwam eindelijk langs de keukendeur weer binnen.
| |
| |
- G' het het uitgehouwen! merkte Sefietje op, hem even schichtig aankijkend.
- Nog al! antwoordde meheer Triphon, zoo natuurlijk doende als 't maar kon.
Sefietje, ijverig bezig met haar keukengerief op te ruimen, zei niets meer. Van terzijde keek meneer Triphon haar aan. Zij had gevlamde koonen en haar trekken stonden strak en ernstig. De uitdrukking van haar gezicht beviel hem niet. Zij wéét iets, dacht hij in zichzelf; en het werd kil in zijn binnenste. Kaboel had zich hijgend, met gestrekte pooten, vóór de kachel neergevleid; op de slaapkamers der bovenverdieping hoorde men het tweede meisje stommelen.
Meneer Triphon wist niets meer aan te vangen. Met weerzin toog hij naar de huiskamer, waar zijn ouders zich ophielden. Meneer De Beule zat er, met een stuk courant op zijn knieën, diep weggezonken in zijn fauteuil te snurken en werd wakker toen zijn zoon binnentrad; madam De Beule, haar bril op den neus, las het andere stuk courant om den hoek der tafel en keek vriendelijk naar haar jongen op.
- Woar het-e geweest, jongen? vroeg ze, belangstellend.
- Ne keer rond den hof, mee Kaboel, antwoordde meneer Triphon.
- 't Denkt mij dat 't nog koel es, buiten, meende madam De Beule.
Meneer Triphon dacht even dat het wel vreemd was als iemand die binnen zat over de temperatuur van buiten oordeelde; doch hij beaamde niettemin dat het inderdaad een ietsje koel was ‘moar toch doanig scheun weere.’
Het gesprek viel. Meneer De Beule had er zich heelemaal niet in gemengd. Hij nam het stuk courant op van zijn knieën en begon erin te lezen. Ook madam De Beule zette weer haar bril op en hervatte haar lectuur. ‘Goat g'euk nie nog 'n beetse lezen?’ vroeg zij aan haar zoon.
- 'n Beetse, zei hij. Hij haalde van een étagère het boek waaraan hij bezig was en dat tot titel droeg: - ‘Le Secret de l'Enfant Trouvé’. Hij ging er bij de lamp mee zitten en bladerde.
Zijn aandacht was volkomen afgeleid. ‘Hier weten ze nog niets,’ dacht hij. ‘Maar morgen,’ dacht hij verder, ‘morgen, of overmorgen zullen ze 't toch ook weten.’ Hij tobde en las, machinaal: ‘Raoul s'empressa de courir au rendez-vous. Comme il arrivait dans la clairière, le garde-chasse, dissimulé derrière le tronc d'un chêne séculaire, parut et s'avança mystérieusement vers lui. Raoul fronça les sourcils et prit un air hautain. Il n'aimait pas ce manant aux allures sournoises et cauteleuses. Il se méfiait de lui. Toutefois, présumant
| |
| |
qu'il pourrait avoir besoin de ses services, il fouilla dans sa poche et y prit sa bourse, prêt à la lui jeter avec dédain. Le rustre ôta sa casquette galonnée et, saluant très bas, il dit:
- Je suis chargé d'une missive pour M. le vicomte.
- Ah! fit Raoul sur un ton glacial.’
Meneer Triphon keek met verveling op. Wat kon hem dat boek nu schelen? Zijn eigen levens-avonturen waren anders tragisch en aangrijpend! Meneer De Beule was zacht weer aan 't snurken gegaan, met af en toe een harden ruk waardoor hij zichzelf even wakker snorkte en zijn vrouw begon te knikkebollen en loosde af en toe een zwaar-vermoeiden zucht. Meneer Triphon had er genoeg van. Hij vouwde zijn boek dicht en stond op.
- Goa-je noar ou bedde? vroeg slaperig madam De Beule.
- Joajik, zei meneer Triphon.
- We zillen wij zeker euk al gauwe goan? vroeg zij tot haar dommelenden echtgenoot.
Hij schoof zijn krant op zij en bromde iets, dat op een bevestigend antwoord moest lijken.
- Sloapwel, pepá, zei meneer Triphon met matte stem.
- Sloapwel, knorde meneer De Beule nauwelijks hoorbaar, met duidelijken tegenzin.
- Sloapwel, memá.
- Sloapwel, Triphon.
En hij verliet de huiskamer. Zoo ging dat elken dag sinds de gebeurtenis met Sidonie: van zijn vader te nauwernood een ochtend-en-een-avondgroet en verder van den ganschen dag taal noch teeken; en van zijn moeder, die daaronder leed, de vriendelijkheid die zij hem betuigen durfde, in een machtelooze, steeds teleurgestelde hoop, dat de verzoening tusschen zoon en vader toch eens komen zou.
Meneer Triphon was zwaar gedrukt. Hij voelde dreigende wolken boven zijn hoofd zich samentrekken. Dat het nog eens tot een uitbarsting zou komen, daaraan kon hij niet twijfelen. Hoe zou het dan zijn en wat stond er te gebeuren? Van huis weggezonden, zonder middelen van bestaan, op den dompel? Hij kon het niet gissen, maar vreesde het ergste. Alles was duister, triestig, onzeker. Troosteloos kleedde hij zich uit en kroop in bed. Hij hoorde ook zijn vader en zijn moeder loom de trap opklimmen. Meneer De Beule had het nog even, op tobberigen toon, over het werk van den volgenden dag, en zij antwoordde, met enkele vage woorden van geen beteekenis. Kort daarop kwa- | |
| |
men ook Sefietje en het tweede meisje naar boven. Sefietje kuchte aanhoudend, wat altijd bij haar een teeken van zenuwachtige agitatie was en de rokken van het tweede meisje ruischten, alsof zij voor iets vluchtte. De beide meiden sliepen samen op één kamer boven die van meneer Triphon; en heel lang nog hoorde hij haar gedempt gepraat en gestommel ‘Geen twijfel, dacht nog eens meneer Triphon, zij weten, zij wéten!’
Eindelijk sliep hij in, maar zijn rust was vol benauwde, storende, opwindende droomen. Hij zag opnieuw Sidonie in haar bed en zij lag daar zoo bleek en zoo zacht en zoo schoon, met haar donkere, over het blanke kussen uitgespreide haren! Lag zij daar niet als een doode.... als een heel lieve, zachte doode, die voor hem en door zijn schuld gestorven was? O! de wanhoop en de wroeging boorden weer zoo schrijnend in zijn hart! Hij was een schurk, een misdadiger! Doch neen... zij was met dood; zij glimlachte zoet en reikte hem het kindje in haar bleeke armen. En die eerst gevreesde en weerzinwekkende aanvoeling was ook nu weer van zulk een fluweelig-zachte teerheid, dat hij jubelend in zijn droom fluisterde en hartstochtelijk zijn armen uitstrekte en het aaide en kuste, als een teere, teedere schat. Dat duurde zoo een wijle, eenige stonden van louter gelukzaligheid! - Toen stond hij plotseling in verbeelding vóór zijn óuders. Zijn vader zag vuurrood en schold en dreigde opgewonden; zijn moeder schreide.... Zijn vader wees hem gebiedend de deur en meteen stond hij ergens in het open veld, te nauwernood aangekleed, hongerig en zonder een cent op zak. En terwijl hij niet wist waarheen, hoorde hij eensklaps een honenden schimplach en hij stond in het ‘stampkot,’ waar de heibalken, onder daverend lawaai, als dol op en neer dansten. Al de werklui stonden op hun vaste plaats: Berzeel had een gezwollen kop en een blauw oog, Pierken las met overspannen opwinding zijn socialistisch courantje, Ollewaert had een tabakspruim in den mond waaronder zijn linkerwang bochelde; Feelken tetterde van Fikandoes-Fikandoes, Leo bulderde zijn ‘Oajoáek!’ dat de muren dreunden, Bruun stond achter een deur te spionneeren en Free kwam met een leuken spotlach naar Miel den ‘steenbok’ toe en riep hem plotseling ‘O gij kalf euk!’ in 't gezicht, waarop Miel onnoozel antwoordde dat Free zelf een kalf was. En weer
veranderde pijlsnel het tafereel en in hollende vaart rende meneer Triphon opnieuw naar vader Neirijnck's huisje toe en stond daar in het laaggebalkte keukentje, met de gansche familie om zich heen. Hard kwam hij er binnen, en hard, met een uit- | |
| |
drukking van onverbiddelijke stugheid op 't gelaat, riep hij er uit: ‘T'n kan azeu nie blijven duren! 'K 'n wil hier nie mier komen; noeit mier! noeit mier! Mijn ouërs hen mij buiten gesmeten! 't Volk in de fabrieke lacht mij uit! Ik ben gereineweerd en op den dompel!’ Hij schreeuwde dat met hoog-gillende stem in 't wilde van zijn droom en hij zag ze daar allen verschrikt en verstard om hem heen zitten: Sidonie met haar kind op den schoot en de oogen vol tranen; Lisatje en M'rie rood van ontroering; moeder met ronden mond van toornige verbaasdheid; en de vader en Meries als gebroken van teleurstelling en smart, terwijl op het gelaat van 't zwingelaartje, dat daar ook was, de goedige glimlach van lieverlede tot een grijns van pijn verstierf! Zoo sprak hij in zijn droom; en, even abrupt als hij gekomen was, was hij ook weer weg, hen allen droef-verslagen achterlatend. Maar nauwelijks liep hij in de nachtelijke eenzaamheid van het verlaten winterveld, of een prangende wroeging greep hem overweldigend aan; hij rende terug; hij kwam opnieuw bij zijn slachtoffers binnen; en daar barstte hij in snikken en in tranen uit, en omhelsde Siednie en de zachte wangetjes van 't kind, en schreide dat hij hen niet kón verlaten, en dat hij nog terug zou komen, wat er ook gebeurde, altijd, àltijd, zoolang hij leefde....
Met een harden gil werd hij plotseling wakker. Hij opende zijn oogen en zag verschrikt in de duisternis een bleeke gestalte als een spook naast zijn sponde staan.
- Moeder! Zij-je 't gij! kreet hij.
- Joajik, antwoordde gansch ontsteld madam De Beule. Wa scheelt er dan, jongen? Woarom het-e gij azeu geschreeuwd?
- Hè 'k geschreeuwd? vroeg hij bevend.
- O! schrikkelijk! 'K ben verwonderd dat pepá nie g'heurd 'n het!
Zij stak met trillende vingers zijn kaars op en keek hem aan. Zijn aangezicht, en ook zijn hoofdkussen, waren nat van tranen.
- G' het geschriemd! schrikte zij.
Hij schetste een gebaar van wanhoop. De werkelijkheid van wat hij gedroomd had greep hem overweldigend aan en plots barstte hij weer in tranen uit.
- Wa scheelt er? Wa scheelt er? riep zij angstig.
- 'K weinsche da 'k deud woare! snikte hij.
- Woarom? Veur wie? kreet zij dof.
Hij gaf geen antwoord, snikte in zijn zakdoek.
- Es 't veur.... veur da slecht vreiwemeinsch? vroeg zij met weerzin.
| |
| |
- T'n es gien slecht vreiwemeinsch, hoofdschudde hij.
Madam De Beule stond daar even roerloos, als gestold, als lam geslagen.
- Moar Triphon!.... Moar Triphon!.... Ge'n goat ou doar toch niets van aantrekken!.. Iene die mee iedereen geleupen hèt! smaalde zij.
- T' zijn leugens!.... 'T es 'n treffelijk meisken! riep hij hard, oproerig.
- St.... st.... pepá zoe 't keunen heuren! schrikte zij hevig. En zachter, op verzoenenden toon, maar met een stem die van gruwelijke wanhoop en ontzetting trilde:
- Ge'n zilt er toch nie mee treiwen, e-woar?
- 'K zoe d'r willen mee treiwen! snikte hij somber.
Madam De Beule sloeg haar beide handen ten hemel en tranen rolden overvloedig langs haar wangen.
- O, jongen, jongen, 'k zoe ou nog liever noar 't kirkhof zien droagen! kreunde zij.
Hij zweeg, stug, staroogend, somber.
- Beloof mij da ge dàt nie 'n zilt doen, Triphon.
- 'K 'n zal ze toch nie verloaten euk! antwoordde hij kwaadaardig.
- Ge'n moet ze gij nie heul-de-gansch verloaten, moar 'n treiwt er toch nie mee! smeekte madam De Beule zwak.
Hij zei geen woord.
- Belooft ge mij da ge'r nie 'n zilt mee treiwen? drong ze zuchtend aan.
Het scheen hem zware inspanning te kosten om een antwoord uit te brengen.
- Hoe zoe 'k goan treiwen? 'K 'n kan ik nie treiwen! 'K 'n bezitte giene cens! antwoordde hij eindelijk ontwijkend.
Zij dankte hem, zij drukte hem krampachtig de hand, als had hij iets heel goeds en gerustellends gezegd.
Boven op de kamer waar Sefietje met het tweede meisje sliep, hoorden zij vaag gestommel. De meiden waren blijkbaar wakker geworden en zouden hen kunnen hooren.
- Stille.... stille.... fluisterde madam De Beule; ze zoën ons keunen heuren. Toe, jongen, goa gij nou scheune weere sloapen. 'T zal amoal nog veel beter zijn of dat-e gij 'n peist.
Zacht sloop zij weg, haalde de deur onhoorbaar toe, verdween over het trapportaal, dat even kraakte....
Met een zwaren, diepen zucht strekte meneer Triphon zich weer ter ruste en sliep in.
| |
| |
| |
XX.
Meneer De Beule vernam ‘het’ eerst drie dagen later. Hoe, en wanneer, en door wie hij het hoorde, bleef voor meneer Triphon een raadsel; maar hij bemerkte 't dadelijk, op een middag, onder het eten, aan zijn vader's vuurrood en vertoornd gezicht. Hij blies letterlijk van ziedende woede en de geconsterneerde gelaatstrekken van zijn vrouw, schenen ten overvloede te getuigen, dat de echtgenooten er lang en breed met elkaar over gesproken hadden en dat dit onderhoud alles behalve opwekkend was geweest. Aan tafel sprak hij geen woord en keek zijn zoon geen enkelen keer aan; maar toen hij van tafel oprees en zijn vrouw hem iets vroeg, dat met heel andere dingen in verband stond, gaf hij een scheef antwoord en zei in 't algemeen, met een bevende stem, dat men wel den nek zou moeten omdraaien aan al wie zich smerig gedroeg en zijn familie en omgeving tot ergernis en schande was. Meneer Triphon begreep de toespeling zeer duidelijk, maar hield zich of 't op hem niet sloeg en madam De Beule kroop als naar gewoonte in haar schulp, zonder nog iets te durven antwoorden of vragen.
Meneer Triphon vond de houding van zijn vader wel zeer onlogisch en overdreven. Hij begreep best dat er geen reden was tot jubelen, maar aangenomen dat er nu toch eenmaal een kind moést komen, was het dan ook niet meer dan volkomen natuurlijk àls het er eindelijk kwam en meneer Triphon snapte niet hoe de onvermijdelijke afwikkeling van het geval zijn schuld nog kon verzwaren. Of wist meneer De Beule soms dat hij weer bij Siednie was geweest? Hij polste zijn moeder, met wie hij daar nu vrijer over sprak en vernam dat hij het nog niet scheen te weten: hij wist alleen dat 't kind geboren was en dat het zijn voornaam droeg. Van daar zijn groote woede.
Het speet meneer Triphon bijna, dat zijn vader nog niet meer wist. Het andere zou hij natuurlijk ook wel eens hooren en wat stond er dan te gebeuren....! Zou hij hem dan werkelijk uit het huis schoppen, zooals hij gedreigd had? Meneer Triphon was op alles voorbereid; hij verwachtte het ergste. Maar wat er ook gebeurde, Siednie zou hij niet verlaten, omdat hij nu wel wist, dat hij haar niet verlaten kón. Hij had voor zichzelf zijn toekomst, - althans zijn naaste toekomst, - opgemaakt. Hij had eindelijk, na heel veel strijd en wederzijdsche tranen, aan zijn moeder beloofd dat hij met het meisje niet zou trouwen, maar, als tegenprestatie om zoo te zeggen, het recht opgeeischt haar af en toe
| |
| |
op te mogen zoeken. En madam De Beule, zwak en ongelukkig, had zich daarbij neergelegd. Hij ging er nu geregeld heen, een paar keer in de week, des avonds. Hij was er een gewone gast geworden, die als 't ware deel uitmaakt van de familie. Hij had er zijn vaste plaats, als in een societeit of koffiehuis; hij vond er een gezelligheid en rust, die hem thuis zoozeer ontbraken. Zijn lange pijp hing er, tusschen twee spijkers, in den schoorsteenmantel; zijn tabakspot stond er in een kastje, door Siednie en haar moeder zorgvuldig frisch en koel gehouden. Siednie was nu heelmaal hersteld; zij zoogde haar kind en zag er bloeiend uit als een roos. Het kind zelf interesseerde meneer Triphon nu weer veel minder. Het gaf hem slechts zelden vaderlijke emotie of verteedering meer. Dat uitsluitend leven om melk in te nemen, zooals zulk een klein menschdiertje deed, was iets dat een man toch maar matig kon boeien. Des te inniger echter boeide het al die vrouwen, welke er voortdurend omheen zwermden. Sidonie koesterde het met de beschermende liefde van een moeder-hen; en Lisatje en M'rie waren onderling jaloersch wie het zou mogen helpen en kibbelden er wel eens over. Alleen de moeder hield een meer helderen en nuchteren kijk op het geval. Zij nam nu heel scherp het doen en laten van meneer Triphon en Siednie waar en bij elke gelegenheid waarschuwde zij. ‘Past ulder op, zille, dat er gien twiede 'n komt!’ Doch meneer Triphon en Siednie waren daar zoo bang voor als moeder-zelve en pasten zeer goed op.
| |
XXI.
Eigenaardig was 't hoe de gebeurtenis in de fabriek werd opgenomen. Meneer Triphon had er zich wel aan het ergste verwacht: aan te nauwernood bedekten hoon en spot, aan bijna openlijke vijandschap. Het viel zeer mee. Leo liet wel niet na zijn ‘Oajoáek!’ uit te bulderen en Feelken fikandoesde even vinnig als vroeger, doch het nam heelemaal geen verontrustende proporties aan en het duurde hoegenaamd niet lang. Integendeel; er was ineens, en heel onverwacht, iets ernstigs over de lui in de fabriek gekomen. Het kwam meneer Triphon zelfs voor of hem een soort achting en deferentie werd betuigd, waarmede zij vroeger volstrekt niet kwistig waren. Zulks viel voornamelijk op in de bejegening van Pierken, die anders, gevoed als hij was door de lectuur van zijn socialistisch blaadje, in meneer Triphon, evenals in meneer De Beule, en alle andere fabrikanten, het gehate Kapitalisme
| |
| |
verfoeide. Pierken zag nu bepaald goedkeurend naar zijn jongen meester op; en eens, op schafttijd, kon meneer Triphon toevallig een gesprek afluisteren dat over hem liep en hem ten zeerste interesseerde.
De werklui zaten buiten in een rijtje langs den muur gehurkt hun boterham te eten, toen meneer Triphon van uit het ‘stampkot’ zijn naam hoorde noemen en meteen luisterend stil bleef staan. Zij hadden het natuurlijk over zijn berucht ‘geval’ en Pierken voerde 't woord.
‘Ik vinde da goed,’ zoo hoorde hij Pierken op een toon van leerarende beslistheid zeggen. ‘Ik vinde goed da menier Triphon noar Siednie toe blijft goan. Niet da 't nog nie beter 'n zoe keunen: het zoe zijn plicht zijn van mee heur te treiwen. Moar lijk of 't nou goat es 't toch euk nog goed en in alle geval veel beter of da 'k 't verwacht 'n ha. Er es 'n begin van sociale rechtveirdigheid in zijn doad. Menier Triphon en zijn ouërs hen ulder leven lank uitsluitend deur den oarbeid van ulder wirkvolk geleefd en nou goa menier Triphon 'n klein gedeelte van da gestolen goed aan de wirkersklasse in de perseun van Siednie teruggeven. Hij onderhoudt heur en heur famielde veur zeuveel of dat hij kan; en hij zal ze woarschijnlijk blijven onderhouwen, want hij zit eraan vaste geplakt. Dat es goed! Dat es 'n welverdiende sociale wroake!’
De arbeiders waren het niet allen onverdeeld met Pierken eens. Er ontstond eenig rumoer in de groep en Free verklaarde cynisch ronduit:
- Ik 'n zoe 't in zijn ploatse niet doen. 'K zoe d'r mijn broek aan voagen!
- Ha! ge zoedt gij ne slechten zijn! viel Fietriene, Pierken's lief, toornig uit.
- Ne slechten of giene slechten, 'k zoe d'r mijn broek aan voagen! hield Free hardnekkig vol.
Pierken werd heel, héél boos.
- Mannen gelijk gij zijn vijanden van de wirkersklasse! bromde hij.
- Zoe-je 't gij doen, Ollewoart? wendde Free zich lachend tot den kleinen gebochelde.
Ollewaert krabde in zijn haar en keek tersluiks naar zijn dochter, wier tegenwoordigheid hem scheen te hinderen om precies te zeggen wat hij dacht of wenschte.
- 't Vreiwevolk moe oppassen! antwoordde hij eindelijk ontwijkend.
- Zie-je wel! triomfeerde Free.
| |
| |
- 't Mannevolk spant altijd t' heupe; ze zijn allemoal precies gelijk! meende een der vrouwen.
Het koor der mannen protesteerde luide, maar het scheen wel of een waarheid was gezegd, want geen van allen, behalve Pierken, uitte een besliste afkeuring van Free's gezegde.
Meneer Triphon's hart klopte hevig. Hij was aan tegenstrijdige gevoelens ten prooi, en hij had er zoo graag nog veel meer over gehoord. Maar hij stond daar zoo gevaarlijk; zij konden hem ieder oogenblik ontdekken en hij had de grootste moeite om Kaboel bij zich te houden. Hij moest het eindelijk opgeven. Kaboel huppelde door de open deur over de binnenplaats en dadelijk klonk een vermanend stt! en hielden de gesprekken op. Toen meneer Triphon op zijn beurt den drempel der binnenplaats overschreed, wendde hij instinctmatig 't hoofd om, en wat zag hij, in de half-open deur van de machine-kamer....? Bruun de machinist, die hem van daar uit stond te beloeren! Nondedzju! bromde meneer Triphon halfluid; en het rood der schaamte en der woede golfde naar zijn wangen. Bruun had dadelijk de deur van de machinekamer weer dicht getrokken.
Op de binnenplaats waren de werklui, hun schafttijd geëindigd, loom opgestaan en zij rekten zich even uit, alvorens weer aan den arbeid te gaan. De vrouwen trokken reeds met stijve beenen naar haar ‘kot’ terug; en onder de wagenpoort kwam Stien de Leugenoare aangestapt, gevolgd door zijn knecht Komijl, die een stuk ijzer droeg. Stien was zichtbaar aangeschoten; hij stapte recht af op meneer Triphon, dien hij sinds dagen niet gezien had, en bromde, met starre, waterige dronkaardsoogen:
- Oooooooooooooo....
- Pepita, Pepita! viel Leo lachend in.
- Oooooooooooo.... herhaalde Stien met dronkemanshalsstarrigheid, nu tot Leo gewend.
- Fikandoes-Fikandoes-Fikandoes! tetterde Feelken.
- Oooooooooooo.... herhaalde Stien. En plotseling heel hoog, als dol:
- Peeeeee.... peepeepeepee.... pepitapepitapepita!
De mannen schaterden en de vrouwen bleven roerloos op een afstand vóór haar ‘kot’ staan, om het schouwspel bij te wonen.
Met zijn beide zwarte, uitgestrekte handen kwam Stien weer naar meneer Triphon toe.
- Oooo.... menier Triphon, woarom 'n het-e mijne road nie gevolgd, roffelde hij.
| |
| |
- Ouë road nie gevolgd! riep meneer Triphon ook lachend en ten diepste verbaasd.
- Oooooooooooooo.... herbegon Stien te bromzingen. Maar plots, op gansch anderen toon, onbescheiden-dringerig:
- Toe, menier Triphon, trekteert ons mee nen dreupel! 'T mag er nou toch wel af!
Al de werklui schoten in een bulderbui los en meneer Triphon stond gegeneerd te glimlachen, niet wetend wat gedaan noch wat geantwoord, toen eensklaps Mussche op de binnenplaats verscheen, oogenblikkelijk gevolgd door meneer De Beule, die als een orkaan in 't midden van de pret viel. Hij vroeg niet eens wat er daar omging; hij zag zoo rood als een kreeft en begon in 't wilde om zich heen te ‘schieten,’ dat de stukken er van af vlogen. De mannen holden naar hun werk terug en de vrouwen stoven in haar ‘kot’; en meneer De Beule wendde zich schuimbekkend tot Stien en Komijl, terwijl hij schreeuwde:
- Stien, as ik ou nog iene kier 't volk buiten ure vinde bezighouen, 'n zilt ge'hier giene slag wirk mier hèn!
- Ha moar, meniere, 'k kom hier die ijzere roe weere brengen! antwoordde Stien beteuterd en als 't ware plotseling ontnuchterd.
- G'hèt mij verstaon, e-woar, Stien? gilde meneer De Beule, trippelend van woede.
- Ha joajik, meniere; zeker, joajoaik, deemoedigde Stien. ‘Moar kijk, meniere, 'k hè die roe gerepareerd!’ En hij wees, ter bevestigende verontschuldiging, naar het stuk ijzer, dat Komijl in de hand droeg.
Meneer De Beule nam geen verdere notitie meer, ook niet van meneer Triphon, dien hij negeerde of hij niet bestond. Hij rukte 't ‘stampkot’ binnen, waar de heien reeds aan 't dansen waren, stond daar even roerloos met gefronste wenkbrauwen te kijken, schreeuwde nog iets dreigends dat in het lawaai verloren ging en waarop ook geen der werklui reageerde. Toen schreed hij dik weer buiten, stapte dwars over de binnenplaats, viel als een dondergod in het ‘vreiwevolkskot’. De sidderende vrouwen zaten er over haar werk gebogen en keken niet op. Meneer De Beule, geladen om heftig te ‘schieten’ gluurde vorschend in 't ronde, maar vond geen aanleiding. Hij snoof geweldig en rukte zonder een woord weer buiten. Daar liep hij bijna boven op meneer Triphon, die niet meer wist waar zich te bergen. Met een vlammenden toornblik op zijn zoon schoof hij hem rakelings en sprakeloos voorbij. Kaboel en Mussche besnuffelden eventjes
| |
| |
elkaar als vreemden en opnieuw verdween meneer De Beule in 't ‘stampkot.’ Na een poos steeg van daar uit in het gebeuk der balken een loeiend ‘Oajoáek!’ op en meneer Triphon begreep dat zijn vader weer naar huis toe was.
Schuchter sloop hij zelf het ‘stampkot’ binnen.
Het was er volop drukte en animatie. De heien daverden en dansten en onder 't werken hielden de mannen levendige schreeuwgesprekken met elkaar. Feelken fikandoesde, Leo brulde en Poeteken en Berzeel waren aan 't schaterlachen om Stien de Leugenoare, die nu vlak voor Miel, - da kalf euk’ - stond en somber opepitaade, terwijl achter de deur van de machinekamer Bruun de stoker nijdig-loensend aan het spieden was. ‘Ik heb hier al niet veel te vertellen,’ dacht meneer Triphon in zichzelf, ‘maar het prestige van mijn vader is er al even beroerd aan toe.’ Er woei als 't ware een vlaag van oproer door het ‘stampkot.’ Pierken, de eenige die ernstig bleef, maar niettemin beefde van toorn, riep hard en vinnig, toen hij meneer Triphon zag, dat het wel niet lang meer duren zou dat de werkmenschen zich als beesten lieten behandelen.
| |
XXII.
Wat meneer Triphon ook wel interesseerde was eens waar te nemen hoe men hem verder, in het dorp, buiten de fabriek om, na de gebeurtenis zou bejegenen. Sinds vele weken en nu vooral sinds hij zijn meeste vrije avonden bij Siednie doorbracht, had hij zijn vroegere relaties met zijn gewone herbergvrienden onderbroken en o.a. in zijn destijds vaste ‘stamenee’ den Gouden Appel, geen voet meer gezet.
Eens, op een avond, toog hij er weer heen. Het mooie Fietje, dat hij vroeger zoo graag omhelsde, prijkte er als altijd welvarend achter haar schenktafel en hier en daar zaten een achttal, meestal jeugdige stamgasten om de tafeltjes verspreid. De zoon van den notaris was er, en ook de zoon van den ontvanger, en nog andere zonen van voorname ingezetenen; en zoodra meneer Triphon binnen kwam hieven zij allen een luid gejuich aan terwijl Fietje, achter haar toonbank vol flesschen en glazen, onbedaarlijk begon te lachen.
- Wel wel Triphon! van woar komt-e gij? W'hèn gemiend da ge deud woart! gilden zij allen onder elkaar; en een van hen, de zoon van den bierbrouwer, stond even van zijn plaats op, draaide om meneer Triphon heen en bekeek hem van alle kanten, overdreven-luid jubelend:
| |
| |
- 't Es hem! Woarachtig, 't es hem! Zeu woar of da 'k hier stoa!
Menier Triphon wist niet al te best hoe zich te houden. Hij lachte mee, maar zijn lach ontaardde in een grimas.
- G'hèt leute, geleuf ik, grinnikte hij. Wa scheelt er dan?
- Wat dat er scheelt! riepen zij allen opgewonden. Da we blije zijn van ou weere te zien! Ala, Fietje, trekteer menier Triphon mee 'n pijntsjen of nen dreupel!
- 'K kan zelve mijnen drank wel betoalen, zille! riposteerde meneer Triphon nog al zuur.
Zij staarden hem roerloos, met gemaakte ontzetting en verbaasdheid aan.
- Watte! Meugen w' ou nie ne keer trekteeren! riep de zoon van den notaris spottend.
- Woarveuren wilt-e mij trekteeren? vroeg meneer Triphon nijdig.
- Woarveuren....? Ha doarveuren....! Omda we blije zijn van ou te zien, zeg ik ou! klonk 't sarrend antwoord.
- Goed! zei menier Triphon; trekteer mij! En aangezien dat-e gulder mij trekteert, zal-e 'k ik ulder euk trekteeren. Fietje, vroag ne kier aan die hieren wat da ze willen hèn! riep hij, met een soort van uitdaging.
Fietje, die achter haar schenktafel was blijven staan, hield niet op met schaterlachen. 't Was alsof er iets buitengewoon opwindends haar kittelde. Zij rechtte haar mooie buste, die zoo bekoorlijk was en kirde en koerde als een tortel van de dolle pret. Meneer Triphon werd giftig-nijdig.
- Es 't om mij da ge lacht, Fietje? riep hij, hard en bruusk.
Zij staakte 't lachen, keek hem even ernstig aan.
- 'K mage toch wel lachen, zeker, as ik leute hè! antwoordde zij ontwijkend.
- 'K vroag ou of 't om mij es da ge lacht? drong meneer Triphon bijtend aan. En daar Fietje, voor alle antwoord, weer begon te lachen en te koeren, stond hij plotseling op en verliet met een razenden vloek de gelagkamer.
Een woest gebrul van hoon ging achter hem op. Het loeide hem nog na, toen hij reeds passen verre was. ‘Verdome! Verdome! raasde hij dof, in 't duistere van de straat. En hij knelde zijn vuisten en zwoer in zichzelf, dat hij hun dat betaald zou zetten.
Een andere, al even weinig opbeurende ontmoeting was deze die hij
| |
| |
kort daarna eens op een middag had met de drie juffrouwen Dufour.
Hij wandelde met Kaboel in 't veld en keerde lusteloos en eenzaam naar de fabriek terug, toen hij eensklaps, op korten afstand, in een bocht van den landweg, de drie juffrouwen Dufour naar zich toe zag komen. Zij liepen, alle drie in het donker gekleed, stijf als harken op een rijtje, en er was geen ontkomen aan: hij moest haar ontmoeten en groeten en reeds maakte hij zich, met het vuur der gène op de wangen, tot die onwelkome plichtpleging klaar, toen ze plotseling alle drie, als door een draaischijf bewogen, rechtsomkeer maakten en hem den rug toekeerden. 't Was zóó opvallend hostiel, dat hij er even paf van stond en eerst na een heele poos begreep, dat ze teruggekeerd waren om hem niet te moeten tegenkomen.
- Verdome! Verdome! Verdome! Die kwezels! Die hemelgeiten! riep hij, zóó luid dat ze 't wellicht konden hooren, terwijl een plotselinge golf van woede hem naar het hoofd steeg. En machinaal wou hij haar eerst achterna, om een uitlegging te eischen.
Hij deed het wijselijk niet. Hij bond nog bijtijds in en zag haar, over de golvingen van 't koren heen, in allerijl huiswaarts vluchten. Maar de beleediging had hem zóó geschokt, nog duizendmaal dieper en vinniger dan het gejouw der drinkebroers en het hoongelach van Fietje in den Gouden Appel, dat hij er heelemaal van streek door was en nu wel -, zijn eerste opwelling van woede eenmaal over, - als een klein kind van schrijnende vernedering had kunnen huilen. Nu wist hij genoeg hoe de menschen over hem dachten in het dorp. Verloren was hij, verloren in een ieder's achting! Verloren, raasde hij dof in zichzelf, omdat hij eigenlijk eerlijk was geweest, omdat hij, in plaats van 't meisje maar te laten loopen, zich haar lot nog aangetrokken had.
Dit avontuur het in hem een wrangen deesem van verbittering na; iets, dat nooit geheel door hem vergeten werd, en telkens weer, als iets dat bestendig zijn leven vergalde, in hem opkwam. Aangezien hij nu toch onherroepelijk verloren en gedeclasseerd was, hoefde hij zich ook niet meer te geneeren; 't kon hem nu verder niets meer schelen wat er van hem gezegd werd; ook niet wat zijn vader er voortaan van zeggen kon of denken; en meer en meer nam hij zijn toevlucht tot het huisje van Sidonie's ouders, de eenige plek op aarde, waar hij nog van een gul en vriendelijk onthaal verzekerd was. Hij richtte er zich een soort van ‘home’ en meteen zijn ‘stamenee’ die hem nu elders zou ontbreken, in. Hij liet er drank, conserven en sigaren komen; ook
| |
| |
wijn en zelfs champagne; hij trakteerde de familieleden en het zwingelaartje van daarnaast; en daar dit alles vrij veel geld vorderde, heel wat meer dan hij van huis kon krijgen, maakte hij hier en daar schulden, die dan later wel, met een flinke rente erbij, zouden verrekend worden.
't Kon hem niet schelen. Het was nu eenmaal zoo en ging niet anders meer. Er moest nu maar gebeuren wat er wilde. Thuis had hij het verwoede bromgezicht van zijn vader en de bedroefde zuchten van zijn onderdrukte moeder, mitsgaders de zwijgende hostiliteit van Sefietje en het angstig rokkengefladder van het tweede meisje; dáár in 't nederig gezin, vond hij althans nog vriendelijke menschen en frissche, jeugdige gezichten, die eens konden lachen. Hij vergat er zichzelf en zijn knagende bekommeringen. Of hij ooit met Sidonie zou trouwen wist hij zelf nog niet: maar ook zooals het nu was kon het blijven duren; hij was de eenige niet die ongeveer zoo uit den band leefde en bleef leven: de dingen moesten zich van zelf maar schikken.
Sidonie, haar ouders, haar broeder en haar zusters waren daar overigens mee tevreden en spraken verder ook van niets. Alleen de moeder hield nog steeds een waakzaam oog en herhaalde bij gelegenheid: ‘alles goed en wel, moar zurgt dat er gien twiede 'n komt!’ En daar zorgden meneer Triphon en Sidonie wel degelijk voor; en 't ‘eerste’ groeide op naar wensch, tot groote vreugde en pleizier der jonge moeder en haar zusters; maar, daar het wel wat druk en hinderlijk begon te worden, werd het meestal tijdig in zijn wieg gestopt, tegen het uur dat meneer Triphon vermoedelijk zou aankomen.
Cyriel Buysse.
Einde van het tweede deel.
|
|