| |
| |
| |
Een jaar prozakunst.
De boekcritiek schijnt in deze zonderlinge wereld een noodzakelijk kwaad, zooals er meerdere zijn. De examens o.a. en de auto's en de militaire dienstplicht en de prostitutie en de dagbladpers. Sedert wij echter meerendeels het geloof verloren in een absolute aesthetica, naar de grondbeginselen van dewelke een kundig letterman recht zou kunnen spreken, hechten wij aan boekrecensies niet meer waarde dan zij precies verdienen n.l. de waarde van praatjes en zeer individueele oordeelen, ongeveer zoo belangrijk als de beoordeelaar zelf.
Zijn wijdte van begrip, zijn fijnheid van gevoel, zijn toegenegenheid en overgave aan het werk geven de eenige waarborgen voor een critiek, die tenminste een zuivere reactie van den recensent op den schrijver inhoudt. Indien n.l. de recensent bovendien in goede conditie en op het oogenblik zelf welgemutst was. Aldus kan men zeggen, dat elke critiek naar beide kanten reikt, naar den beoordeelde zoowel als den beoordeelaar. En dat de lezer aan critiek alleen iets heeft, zoo hij de persoonlijkheid van den criticus als ongeveer gelijkgeaard aan de zijne erkent. Of als hij zelf heelemaal geen oordeel heeft, iets dat nogal veel heet voor te komen bij lezers. Voor het overige schijnen recensies in periodieke bladen weinig anderen dienst te doen dan als aandachtvestiging of wel reclame, waarbij het er dan geheel niet op aankomt, of er lof dan wel blaam wordt uitgedeeld.
Dit alles natuurlijk in de onderstelling, dat de recensie geen eigen waarde bezit als prozakunst, maar dit is een zoo zeldzaam geval, dat het bij een bespreking van de boekcritiek nauwlijks in aanmerking komt. Dus een onbetaalde advertentie voor het boek en een gewoonlijk onserieus babbeltje over een uitsluitend persoonlijke bevinding: dat en niet meer is de recensie meestal. Men moest het van de daken roepen, opdat niemand er meer in zocht en niemand zich onredelijk boosmaakte over een ongunstige of onredelijk blij was met een gunstige beoordeeling. En opdat men steeds besefte, dat de persoon van den beoordeelaar hier precies alles uitmaakt. Terwijl dan nog die persoonlijkheid goed gedisponeerd moet zijn.
Intusschen maken deze overwegingen den arbeid van het recensee- | |
| |
ren juist niet verhevener of aantrekkelijker, als men er algemeene beteekenis aan ontzeggen moet. Den indruk van een boek zuiver onderscheidend te verwoorden is altijd een aantrekkelijke bezigheid, maar dat momenteel subjectieve, dit toegespitst persoonlijke, dat zoo los in de ruimte schijnt te staan en evenwel een ganschen toestel van verzwegen aesthetische (en zelfs ethische) voor-oordeelen heimelijk meevoert en stelt, wordt toch als te wankelend en ephemeer gevoeld om op den duur te bevredigen. Onwillekeurig zoekt de criticus naar vasteren bodem, naar meer gelijksoortige elementen ter vergelijking en tot overzicht, om zichzelven tenminste weer een illusie van objectiviteit te verschaffen. Van het eene gerecenseerd boek komt hij op een gansche rij boeken uit éénen tijd en tracht uit haar opvolgende geaardheden zoo iets als een logischen groei los te maken. Dat lijkt dan tenminste op een objectiviteit, juist alsof die boeken zelf hun karakter en filiatie zouden openbaren, die de criticus dan maar eenvoudig mechanisch te noteeren had. Natuurlijk is dit niet minder een illusie, dan welke objectiviteit van oordeel ook, de zuiverst wetenschappelijke meegerekend, omdat de mensch nu eenmaal uit zijn eigen subjectiviteit niet loskomt, doch het is tenminste een subjectiviteit op breederen grondslag, allicht minder stemmingswerk en in staat zeer verrassende perspectieven te openen tot beter begrip van de letterkundige ontwikkeling destijds, wel allereerst voor den beoordeelaar zelf, maar dan ook voor zoovelen als van gelijksoortigen geest zijn en ‘iets aan zijn oordeel hebben,’ gelijk het heet.
Aldus: van de eenzelvige boekrecensie tot het ‘overzicht der letteren’ van een bepaald tijdvak, is maar één stap en een zeer menschelijke, die ik, na ruim een jaar détailcritiek, nu ook wensch te doen ten opzichte der Hollandsche prozakunst, zonder omtrent het resultaat overdreven illusies te koesteren. Want een jaar is maar een korte tijd, schoon voldoende om een langzamen groei te onderkennen, terwijl men in de letteren zoomin als elders op plotselinge ommekeeren kan rekenen. Die zijn tenslotte uiterst zeldzaam en bovendien van dichtbij nog heel moeilijk te duiden ook. Het blijft dus zaak voorzichtig te zijn en niet te veel te willen zien in het vrij beperkte materiaal, dat voorhanden is.
Ten andere zou het echter wel wonder zijn, indien niet ook een beperkte litteraire produktie over een beperkten tijd genomen reeds zekere onderscheidingen toeliet en zekere geprononceerde trekken vertoonde.
Wat dan allereerst de aandacht trekt, zijn de sporen van het oude,
| |
| |
de late bloeisels van wat in de tachtig, negentig jaren der vorige eeuw een heele boom was. Daar is de auteur Penning met zijn roman Herman Wendel, die sterk aan Zola's naturalisme denken doet. Dezelfde neiging de levenlooze dingen te beleven en hen tot beheerschende en richtende machten van de menschelijke lotgevallen te maken, dezelfde eenigszins wetenschappelijke toestel van erfelijkheid en milieu, maakten dezen roman tot een aardig Hollandsch bastaardnakomertje van den grooten Franschman en tevens tot een niet onbelangrijk boek, eenling tusschen zijn tijdgenooten.
Want meer naturalisme naar Franschen trant heb ik niet gevonden, wel Hollandsch realisme, dat nog van de tachtigers stamt. Van Jac. van Looy's Jaapje hoeft hier niet gewaagd te worden. Dat is het Tachtiger realisme zelf, natuur en werkelijkheidspoëzie in proza, het vooral stoffelijk leven zuiver in klank en woord-beelding terug gegeven. Maar de Schartens b.v. zetten de traditie voort in romanvorm, makende in hun zachte dichtergemoed van de gemeenlijk barre werkelijkheid een liefelijke idylle, waar mensch en druiventros een ongeveer gelijke waarde hebben. Onze litteratuur zou niet compleet zijn zonder dit zoet zinnelijk poëtische, dit vooral picturale, dat de beste Hollandsche tradities verlevendigt en hier altijd aanhangers en beminnaars zal vinden. Augusta De Wit, met haar Brugwake gaat, maar meer bewust en rhetorisch, den zelfden kant op van het dichterlijk proza, ter viering van het sprookjesachtig verre Oostersche leven. Hierdoor staat zij ook vrijer en maakt minder den indruk van verouderd te zijn, zooals de Schartens met hun al te volumineuse détailbeschrijving.
Na dit min of meer van gisteren, komt dan het werk van vandaag. Het zinneleven, de dagelijksche zinnelijke gewaarwordingen worden niet als bijzonder meer gevoeld, omdat hun sterkte vergaan is. Daardoor wordt hun beschrijving nu als overbodig en vervelend beschouwd. En de taal, die opgeschud en verfrischt werd om maar het zuivere woord en den klank te scheppen tot uiting dier nieuwe sensaties, die taal is thans veel minder in eere onder de prozaisten, omdat de gedachte meer het passende rythme, de goedgebouwde periode vraagt, dan het teekenend woord of de suggestieven klank. Zelfs kan de gedachte het ook nog wel met het banale beeld en de gebrekkige zinsvorming doen. Vooral indien er niet veel gedachte is.
Dies moet men bij die moderne boeken meestal niet om taalschoon vragen, als is het dan waar, dat de besten toch iets van de Tachtigers
| |
| |
hebben geleerd en liefst het eigen beeld, de zelfgevoelde beschrijving geven, en aandacht en geduld hebben om daarnaar te trachten. Ik denk b.v. aan boekjes als Dorothee Buys' Als de zinnen ontwaken of Jo De Witts Donker Geluk. Maar op dit uiterlijke van zinnen, is deze schrijverij toch geenszins aangelegd en over het geheel toonen de auteurs daar minachting voor. Zij bedoelen het maatschappelijke en ethische, de karakter- en zederoman, zou men kunnen zeggen. Niet het primitieve leven der gewaarwordingen, maar de hoogere gevoelens des menschen, in verband met zijn medemenschen, interesseeren hun. En wel, gelijk behoorlijk is, zeer speciaal de liefde, die men van vele zijden op vele wijzen beschouwen en beoordeelen kan. De kerkelijken (M. Gijsen, Hooger op, M. Koenen, De Andere) doen het met aanwending van de geconsacreerde moraal. Zij stellen hun gansche eigen geschapen verhaalwereld onder bescherming en opperheerschappij van een moreele godheid, die tenslotte orde scheppen zal, al schijnt de verwarring nog zoo groot. Vroeger waren de romantische verhalen altijd op deze meer zedelijke leest geschoeid, kan men zeggen. De romantiek kende niet anders en het ‘lezend publiek’ zou niet anders geduld hebben. Toen kwam het naturalisme en verdreef de zedelijkheid - beloonde deugd, gestrafte zonde, eind-goed-al-goed - uit de romanboeken, waar men haar nu langzaam aan weer ziet terugkeeren. Allereerst natuurlijk bij de schrijvers, die een eenigszins militante religie belijden: de katholieke en gereformeerde. Dezen hebben dan de bezwaarlijke en niet immer dankbare taak om het juist geërfd en niet meer te verdrijven realisme te verzoenen met zekere kerksche beschouwingen over mensch en maatschappij. Zij moeten aannemelijk maken, dat die wereld, die zij trots alles vrij nauwkeurig realistisch beschrijven, ook nog een zedelijke wereld is en slagen daarin
slechts ten koste van de waarschijnlijkheid, door in godsnaam een beroep te doen op de kracht van het geloof, dat dan niet alleen bergen, maar elke denkbaarheid en mogelijkheid verzetten moet. Men gevoelt wel, dat dit niet ganschelijk in orde is. De katholieken zijn eigenlijk eerst onlangs tot het naturalisme, dat is tot een persoonlijk nieuwe bevinding van de uiterlijke wereld, ontwaakt en moeten en willen daar nu uiting aan geven. Maar naturalisme beteekent in wezen waardeering van alle leven ononderscheidenlijk, en dat is klaarblijkelijk tegen de moraal, die juist van scheiding leeft. Tenzij nu deze nieuwere katholieke schrijvers, die er op uit zijn de kool der moraal mèt den geest van de nieuwe waardeeringen te sparen, overgaan
| |
| |
tot het phantastisch leven van oude tijden, waar verbeelding en werkelijkheid innig gemengd waren, en zij b.v. Begijnhofsproken schrijven, is er op het gebied van den roman voor hen geen heil te wachten. Zij zullen het hier nooit verder dan de middelmatigheid brengen, hybridische middelmatigheid van een zedelijke wereld, waaraan te gelooven zelfs den geestverwant moeilijk valt, wijl de opzet al te direct controleerbaar werkelijk is.
Zoo men opnieuw de ethiek in den roman begeert, lijkt het beter van den aanvang af de realiteit romantisch, dat is hier naar gevoelsbehoeften vervormd, weer te geven, oftewel het met de werkelijkheid zoo nauw niet te nemen.... gelijk de auteur Eilkema de Roo dat doet in zijn romans In den maalstroom van het Onbewuste en Naar de bronnen van het Inzicht. Dat is heel en al romantische schrijverij. Het doet enorm ouderwetsch aan, is echter misschien weer het tegenovergestelde. Wie daarvan genieten zal, dient evenwel in eenzelfde ethische sfeer met den auteur te leven en vooral vatbaar te zijn voor het zedelijk spel van deugd en ondeugd, toch weer een beetje anders dan in 't jaar '30. Indien echter Eilkema de Roo weer een nieuwe strooming beduidt, dan is het voorloopig nog geen sterke. Het meeste en krachtigste wat in proza uitkomt, heeft van het naturalisme in elk geval nog het a-moreele behouden. Het zijn vooral de boeken door vrouwen geschreven, die in dit opzicht merkwaardig zijn. Hier verschijnt slag op slag een individualisme, dat ook met de conventioneele moraal op sexueel gebied breken wil. Al deze romans of novellen (Lenoor Sonnefeld, Donker Geluk, Als de zinnen ontwaken, Het onvolmaakte enz.) schrijven onomwonden van dingen die men vroeger niet zeide. Hoe een jong meisje niet enkel een lieflijk bloempje is, dat geplukt moet worden, gelijk de conventioneele moraal wil, doch een eigen leven, ook van zinnen, heeft, dat tot uiting dringt. Hoe, over 't geheel, in een meisje het er eenigszins anders uitziet dan vroeger wel oirbaar werd geacht, en hoe dien tengevolge haar verhouding tot den man, tot de liefde en het huwelijk, dat is vrijwel tot de geheele maatschappij, veranderd is en nog voortdurend anders wordt. Dit hangt nauw te samen met de vrijwording der vrouw, die immers zelve deel van de algemeene vrijwording van het individualisme
is. Deze jonge schrijfsters getuigen er van op het gebied, dat de oudere feministen niet betraden, uit voorzichtigheid of wijl hun eigen persoonlijkheid zoover nog niet ging waarschijnlijk. Nu de zege, tenminste theoretisch, over de gansche linie bevochten is, durven die jongeren ook
| |
| |
deze ietwat hachelijke quaestie aan en constateeren onvervaard, dat de vrouw in het sexueele volstrekt niet bestaat als precies het tegendeel van den man, gelijk de wereld vanwege de dichterlijkheid gaarne en lang gemeend heeft. Dat zij evenzeer, ofschoon dan wat minder sterk en dwingend, hun zinlijke verlangens hebben en over het geheel, niet minder dan de man, actief zijn, als de liefde begint te spreken.
En ten slotte, dat dit alles zoo werkt en verloopt, zonder dat hierbij de gewone, de gemeenschapsmoraal, een stem in het kapittel heeft. Dit laatste schijnt vooral niet het minst belangrijke. Vele der jonge vrouwen in deze boeken gaan mannen liefhebben, die of al getrouwd of zeer hecht verloofd zijn, en dat blijkt in het minst geen verschil te maken, noch voor het gevoel, noch voor het gedrag dezer minnenden. Namelijk uit een wereldsch, een fatsoensopzicht. Wel ondervinden zij meelijden en zekeren weemoed om het fatale beloop der dingen, doch ‘wat de wereld er van zegt,’ laat hen alleen in zoover niet koud, dat zij trachten zoo min mogelijk hun omgeving van ouderen te choqueeren. Maar dit geschiedt enkel uit goeden smaak en den afkeer van noodeloos krachtverlies. Hun gevoel zelf echter is hun onvoorwaardelijk gewichtiger en rechtvaardiger ter verwerkelijking dan welke sociale conventie ook en hierin slaan deze schrijfsters ten onzent ongetwijfeld den nieuwen toon aan, die in Duitschland en Frankrijk al sedert lang, en heftiger gehoord werd. Frits Hopman, in zijn roman van De liefde die vrij wou zijn, accentueert dan nog dezen vrijheidsdrang der liefde, zelfs tot het gruwbaar anarchistische toe.... en slaagt er niet in ons van zijn werkelijkheid te overtuigen.
Er is in deze verhalen, bij alle bedoeld episch realisme, een sterk lyrische trek. Zij blijven vrij dicht bij de persoon van de schrijvers en lijken soms wel zeer sterk op Wahrheit und Dichtung uit het eigen leven. Romankunst, zoo men daaronder verstaan wil de reflex van grooteren en wijderen kring van leven, ongelijksoortig met den schrijver, komt hier in Holland niet zoo alle dagen voor, sedert de dagen van Bosboom Toussaint, Schimmel en Potgieter. Toen waren de formules voor de beschouwing en beschrijving der wereld eenvoudiger en voor allen gelijk. Er was een simpele ideeële eenheid over de dingen, die verloren raakte, sinds de individueele verschillen vooral in het oog sprongen. Toen kon men niet langer zooveel ineens meer omvatten en bleef van zelf dichter bij wat men tenslotte eigenlijk alleen zich verbeeldde een weinig te kennen: de eigen persoonlijkheid die vroeger juist onbelangrijk geacht werd. En van dit eigen zielsge- | |
| |
bied worden dan alle terreinplooien verkend en waarlijk vreemde vondsten aan den dag gebracht.
Autobiographie, phasen van het eigen leven, daaruit bestaat het overgroote deel der Hollandsche prozaletteren tegenwoordig en ook het beste deel. De Schartens zijn nog auteurs, die echte romans schrijven: hun Druiventrosgeluk is er zulk een. En Van Moerkerken geeft in zijn historischen cyclus iets dat tenminste buiten zijn gewonen dagelijkschen zelf staat en ook van Herman Salomonson (Menschen van hun Tijd) kan men zeggen, dat hij zichzelven niet tot enkel object van beschouwing maakt in zijn werk.
Maar Raeskin, maar Karel Wasch, en nu laatstelijk ook Herman Robbers, geven eigen belevingen of tenminste zichtbaar uitbreidingen van het zelfbeleefde of de eigen persoonlijkheid. Raeskins boek Hageveld lijkt vooral interessant om het onderwerp: het leven van een jongen, die zich vergiste in zijn geestelijke roeping. In zeer gematigd (ook wel middelmatig) realisme geeft dit werk overtuigend de stemming in een priesterinrichting weer en interesseert door lotgevallen, die de onroomschen enkel maar van hooren zeggen kennen. Iets nieuws in taal of gevoel of gedachte was er hier echter niet.
Karel Wasch daarentegen, in zijn Salon-Salome, bracht wel iets nieuws. Dieper dan welke ook van deze schrijvers en schrijfsters, daalde hij in zichzelven en vond wat excessieve zelfbewustheid en zelfbezinning altijd vinden: een onzekerheid van gevoel, een volkomen gebrek aan spontaniteit, die alle dadenleven verlamden. Daarnaast dan ook een gestadige wisseling en groei van het denk- en gevoelsleven, door de uiterlijke omstandigheden nauwelijks geraakt of beinvloed. In een soort van liefdesduel met een hartstochtelijke vrouw, die hem binnen haar sfeer tracht te trekken en tot haar hevigheid van leven op te voeren, komt dit pijnlijk gemis aan gevoelskracht te blijken. Hij blijft in het passioneele altijd hinderlijk beneden haar en zijn eigen verwachting, doch ontdekt tenslotte toch wel zijn eigen sfeer, die er een is van brandend levende, lucide cerebraliteit, waarmee de hare zoo goed als niets gemeen heeft en waarin hij nooit zal kunnen liefhebben met zelfvergeten overgave....
In deze strak gespannen aandacht voor het eigen dieper zelf, in deze vaak zoo smartelijke zelfverdieping is Karel Wasch niet de eerste geweest. J. van Oudshoorn heeft dit sombere land al eerder en met vrucht verkend. Maar dit verkleint niet de fijne sterkte, waarmee zijnerzijds Karel Wasch dat raadselige iets, de persoonlijkheid, ex- | |
| |
ploreert en al verder afgrenst. Wat deze jonge vrouwen doen voor den primitieveren kring der zinnelijke gevoelens, doet Karel Wasch voor den ganschen mensch, zoover hij dien te onderkennen vermag, en bevindt voorloopig de volkomen onstabiliteit, de rustelooze vervloeiing van het geestelijk leven, zij het ook binnen een vast kader.
Een boek als van Karel Wasch, en meer naar het gevoel toe ook sommige dier boeken van vrouwelijke auteurs, geven dan niet alleen meer dan amusement, doch zij gaan ook boven het bloot aesthetische uit. Zij bedoelen nieuwe verhoudingen in beelden te uiten, zij trachten nieuwe waarden aan te geven in de betrekkingen der geslachten. Waar Penning (Herman Wendel) mevr. van Gogh-Kaulbach (De liefde die overwint) Van Boven (Een Scheiding) de Schartens (Het Geluk enz.) Raeskin (Hageveld) Marie Koenen (De Andere), om maar dezen te noemen, enkel het levende geval willen, een stuk leven min of meer suggestief verbeelden, met meer of min onbewuste moraal, daar bestaat in die anderen zekere tendenz, of ook wel een nieuwe, zij 't nog vage, onderscheiding van zedelijke waarden, die hun werk tot iets meer dan een vluchtig aesthetisch genot maakt. Met andere woorden: er is hier een centrale gedachte verwerkelijkt. En sedert wij niet meer zoo brandend zinnelijk leven als de tachtigers deden, verlangen wij weer de idee in het kunstwerk en achten het hoogst, waar die verschijnt. Indien n.l. daarbij het kunstelement, het beeldende, zuiver behouden blijft en niet, als bij Eilkema de Roo, allengs tot een soort van karikatuur der werkelijkheid verwordt. Want dan kan ons ook de idee weer niet schelen, omdat ideeën altijd mogelijk zijn, doch alleen de ideeën die werkelijkheid worden, voor ons aannemelijk als werkelijkheid in de schepping der kunstenaars, het nieuwe leven beteekenen.
Daarmee is dan geenszins gezegd, dat het oude leven, het bekende, verbeeld, niet belang-of genotrijk om te zien zou zijn. Hoe meer daarvan hoe pleizieriger, kan men zeggen. Doch wie het toekomende wil zien worden, den menschengeest in zijn groei, moet op die litteratuur letten, die het nog niet bestaande reeds in onze verbeelding weet waar en werkelijk te maken. Enkele auteurs deden in dit jaar daartoe meer of min gelukte pogingen en ik geloof dat zij de richting aangeven, die onze letteren, en daarin onze gansche zedelijke en aesthetische ontwikkeling, in het vervolg zullen gaan. Het overige is schitterend vuurwerk of zeer lieflijk gebloemte, doch wat de vruchten der toekomst draagt is elders, bij die dikwijls wrange karakter- en zedeschilderingen, die velen ergeren en verontrusten.
Frans Coenen.
|
|