| |
| |
| |
Tooverprentjes.
II.
Nu het langzaam aan naar vieren loopt, lijkt het wel of de heele school in schemerdonker ingedommeld is, temidden van een ingeslapen wereld. Een uur geleden - ze hadden juist de schriften geborgen na de schoonschrijfles - is er nog eenmaal een half-verijsde sneeuwschijf uit de bovenlijst langs het raam duikelend naar beneden komen zeden -, even later werd er boven, uit de hoogste klas, een schreeuwende en spartelende jongen op de gang gegooid -, daarna is er niets meer te zien of te hooren geweest. En ook buiten, waar toen nog een enkele wagen voorbij rommelde over de houten brug, een bakkerskar klapte, een jongen gilde langgerekt, ook buiten is het gaandeweg heel en al stil geworden. Alles is schemerig en grauw, alles is nevel. Wegen, waarlangs in andere oogenblikken gedachte en verwachting van haar uitgaan naar buiten, schijnen overal rondom door blinde muren afgezet; kanalen waardoorheen ontroering tot haar vloeide in spelingen van licht en gerucht, afgesloten, drooggelegd -, het kleine meisje is in den schemer heel alleen met haar verveling. Als een slang kleeft de verveling om haar heen, als een kriebel in de beenen, zoodat ze niet stil zitten kan, als een dikke hitte in haar keel, welke haar den meester doet haten, die maar staat en maar praat van linkerbovenachterhoek en rechteronderzijkant, en bovenvlak en linkerzijvlak, als werd de klas mooier, als werd het bestaan er draaglijker, nu elke plek er ineens een dwazen naam schijnt te moeten krijgen. O, waarom wordt er nu niemand meer op de gang gegooid, waarom zeilt er niet nog eens een verijsde sneeuwschijf langs het venster, waarom komt er geen jongen, die oeoeoe in de luchtkoker schreeuwt, waarom dreunen ze in de eerste klas geen woorden en straatnamen op, waarbij de juffrouw in de handen klapt en het zoo prettig terugdenken is aan toen, lang geleden toen ze zelf ook zaten in de eerste klas en opdreunden roos en koos, peer en heer en namen van paden en stegen, van sloppen en sluizen, die tot
snel-verwisselende prentjes werden onder het opzeggen, met zon en wind en water en gras en graan en molens...
Maar stil... daar was iets... daar ging iets door de klas... een rilling, een geluidlooze zucht. Nergens is het vandaan gekomen, nu is het overal tegelijk, niemand heeft iets gezegd, en iedereen weet het al.
Haar broertje keek om uit de voorste jongensbank, juist toen ze
| |
| |
keek naar hem. De meester praat door, maar elk woord kan het laatste zijn! Komt het nu... komt het nu al? De dommel is van haar oogen, de klevende verveling heeft haar losgelaten, de verwachting van alle dagen, en alle dagen als nieuwgeboren, fladdert de bevrijdende belleklanken tegemoet.
‘Doornroosje’ is de klas, zijn ze allemaal samen, de bel van vieren is de ‘Tooverprins...’
Buiten wacht bleek de stille kou. Windloos is de schemering gekomen, na een rumoerig middaguur. Waar de houtzagerij staat laag en breed in 't vlakke land, wijst een flauwe veeg en een vage streep van kleumerig paars, dat daar ver-weg achter de wolken in kleurenpraal en vlammenspel de zon is ondergegaan.
‘Wat koud... o, wat koud...’
Het is alsof al wat week en warm aan ze is, plotseling verstok in de algemeene verstolling... de wereld is grijs en stug, vijandig; onder hand of voet geeft geen enkel ding meer mee, een korrelige koude korst, die ze nauwelijks duldt, onherbergzaam en dor als een afgesloten uitgestorven huis. Alle kleur is uitgebleekt, weggevreten door de bijtende, verterende kou, alle sappen, alle vochten heeft het felle ijs-vuur opgelekt als met dorstige tong.
‘Zou je niet denken dat het er zóó moet uitzien op de maan?’
Maar ze kan geen antwoord geven. Schrik doet haar stilstaan op den hoek van hun straatje. Ach zie nu toch, zie nu toch! In de diepe rollaag, naast den grauwen, blinden muren, is het lieve, vlugge watervalletje in zijn vaart bevroren. Vanmorgen leefde het nog... en terwijl ze in de middagschool zich verveelden, heeft de vorst het verraderlijk gegrepen en doodgeknepen.
Maar aan den overkant is nog iets ergers te zien. Achter de spekslagerij is de afvoergoot bevroren. En in het grauwe ijs, waar nog geen bijt werd gehakt, kleurt het lichte, roode varkensbloed, schier tot oranje uitgevrozen... een grijsgele klodder hangt erboven, als een breede, grillige kegel, met een franje van spelden en naalden.
In de winkeltjes is het nog donker -, alleen daar verderop ligt over het vale, egale grijs van de straat, waaruit alle teekening van vocht en modder weggevroren is, een doodsche roode gloor: achter in de groente-winkel, boven de aardappelbakken, hangt een kleine ganglamp aan een spijker. Ze blijven even staan kijken, niemand is in de winkel, alles schijnt er slapende doodgevroren, de aardappelen in hun bakken, de grauwe koolrapen in hun manden, de vaal-paarse
| |
| |
koolen tegen de ruiten, de roodige vlam in het beslagen lampeglas.
In de luwte van hun beschutte straatje nijpt de kou wel veel minder fel en ze reppen zich niet. Ook over ‘thuis’ ligt den laatsten tijd een vaalheid, een floers... de weeksche winterkorst is er schriel, de kachel brandt er zuinig... vader en moeder fluisteren over half-verzwegen zorgen... de dagen volgen er elkaar, eenvormig en traag.
Maar als ze nu het houten stoepje op en in het gangetje gekomen zijn..., wat is dat? De kachel moet wel geweldig branden, want in de smalte tusschen de gele wanden omvangt ze de warmte, als met open, zachte armen... en binnen zit iemand die een pijp rookt en schatert. Dat kan vader niet zijn, vader rookt geen pijp en vader schatert niet. Wie?... vragen elkaar de dansende lichtjes in hun oogen, terwijl ze uit hun jasjes jachten... Wie toch, wie?... vragen hun monden, zonder woorden, meeplooiend in het hartige lachen... En dan ineens ziet het meisje voor haar oogen een boot en golvend breed water, een klappende molen, een dreunende fabriek, een laag groen huis, een tuintje met besseboompjes...
‘Oom Zeelik... oom Zeelik is gekomen...’
Warmte en heldere lampeschijn, versche koffie en oom Zeelik op bezoek.
Oom Zeelik heeft dikke wangen, dikke handen, dikke knieën, dikken buik. Hij is geen echte oom... hij is gelukkig geen echte oom. De echte ooms zijn oom Mozes, oom Meyer, oom Sander... met de echte oom wordt er altijd gefluisterd, over belasting, over huishuur, over schulden... naar hen tweetjes wordt dan nauwelijks gekeken, ze mogen niet meepraten en moeten vaak de kamer uit... dan luisteren ze stilletjes in het alcoof naar de stemmen en naar den klank van het zilveren geld... mogen ze na een poosje weer binnenkomen, dan worden hun kleeren bekeken en zij-zelf over school ondervraagd... De echte ooms rooken geen pijpen, de echte ooms vertellen geen grappen... maar oom Zeelik rookt altijd een pijp en vertelt altijd een grap. De echte ooms hebben ‘Zaken’ en bovenhuizen in een groote stad, maar oom Zeelik heeft besseboompjes, een hond met rood haar, witte kippen en zeven hengels, in het dorp aan het water waar hij dertig jaar grootvaders buurman is geweest.
Hij heeft een krentekoek meegebracht, hij heeft een rookworst meegebracht, hij heeft appels meegebracht!
Braaf opgepast? Goed geleerd op school? Niet den meester voor den gek gehouden? Ja, dat vragen ook allemaal de echte ooms, maar oom
| |
| |
Zeelik lacht met glimmende wangen en kleine oogjes en hij zou blijven lachen, al hadden ze niet braaf opgepast, slecht geleerd en den meester voor den gek gehouden.
Ze zitten met koffie en koek vlak bij de kachel... maar waarom werd er toch zoo gelachen? Oom Zeelik vertelde grappen van Polken! Weet hij er nog meer, weet hij er dan tenminste nog één?
Sommige van de grappen mogen ze blijkbaar niet hooren. Van de canapé...? Neen, zwijg maar stil, dat begrijpt oom Zeelik uit zichzelf wel al. Van den man met die heele leelijke vrouw? Moeder schrikt ervan... waar denkt oom Zeelik toch aan... ze zijn toch kleine kinderen! Van de operatie dan...? Dat zouden ze niet begrijpen. Van den druppel aan den neus? Ze schateren al boven oom Zeelik uit. Wat een vies verhaal... van een druppel aan een neus! Recht mooi vindt moeder het eigenlijk niet van oom Zeelik...
De Polk kwam dan het huis ingeloopen en zoo maar naar de keuken toe. De vrouw stond te roeren in de sjabbessoep. De vrouw had medelijden en de Polk had honger en de vrouw vroeg of de Polk mee bleef eten. ‘Naar 't valt’ zei de Polk en hij bedoelde den druppel die hij zag hangen aan haar neus, vlak over de soep... Ze roerde in de soep en de druppel viel erin. En toen bleef de Polk...
‘Niet eten...’
‘Toch eten...’
‘Stil... moet jullie hooren... er was een andere Polk... die had ook honger... die liep ook op een Vrijdag-avond ergens binnen... bij heele rijke menschen. Daar waren ze met hun vieren, man en vrouw en zoon en dochter en voor elk was er een heele kip...’
‘O...’
‘Een heele kip was er voor elk. Zegt de vader: ‘toch zonde om de mooie kippen stuk te snijden... toch zonde om de mooie kippen teverhavenen...!’ zegt de Polk: ‘Hoeft ook niet... Als jij mij laat deelen, zal ik eerlijk deelen, zal ik toch de mooie kippen niet verhavenen.’
Oom Zeelik houdt even op, zijn oogen zijn klein, hun oogen zijn groot... ze denken... moeder denkt ook. Vader alleen kent de grap.
‘Moet jullie hooren, raden doe je 't niet. Heeft de Polk gezegd: de vader en de moeder en één kip, dat maakt samen drie, de zoon en de dochter en één kip, dat maakt ook samen drie, ik en twee kippen, dat maakt weer samen drie... heb ik eerlijk gedeeld en de mooie kippen niet verhavend...’
| |
| |
Ja, Polken zijn slim, slim als vossen! Hoe komen ze toch zooveel slimmer dan andere menschen?
Maar och... wat is dat nu... oom Zeelik moet weg. Er gaat geen latere trein die bij zijn dorpje stapt... en de boot vaart niet in den winter. Och, wie weet hoe lang het nu weer duurt...
Moeder heeft zijn jas en zijn hoed uit het gangetje gehaald, bij de kachel moet oom Zeelik zich aankleeden. Wat gekheid... wat schtoss.. is hij dan soms een jongejuffrouw? Neen... maar hij is oom Zeelik! De groote wollen handschoenen steken aan weerszijden elk een dommen wijsvinger boven de jaszakken uit. De kinderen wijzen en lachen heimelijk... ‘Kijk, ze vragen of ze...!’ Oom Zeelik trekt ze voor den dag... daar ploft een plat paketje op den grond. Gauw ermee onder de lamp, het witte papier eraf... kleurtjes blinken en schitteren, rood, groen, bontgeruit...
Voor elk een tooverboekje! Vader gaat mee naar den trein, moeder moet kopjes wasschen, ineens is het stil en ze zijn alleen.
Hebben ze gelijke of hebben ze verschillende boekjes? Elk heeft een ander -, één met drie mannetjes... één met drie vrouwtjes. Een boer, een deftige oude heer en een inbreker met een valsch gezicht en een woeste pruik haar -, een baker, een oude, magere juffrouw, en een nufje in korte rokjes op hooge hakjes met pluimen en parasol. Met hun losse koppen, losse middenstukken, losse onderlijven... hoeveel verschillende poppen kun je daarvan wel maken... het is niet te tellen... het is onmogelijk te berekenen... het duizelt voor de oogen, als je dat eens in getallen becijferen woudt!
Die is pas gek: die uitgeslapen oude tronie, met haakneus en bril, mummelmond en hollen hals boven den groengestreepten dikken bakerboezem, en die is nog gekker: het gezicht van de baker, roze als fondant, boven het bestrikte en bekwikte, ingepende nuffenbloesje en de groote bottines van de oude juffrouw eronder uit... maar die is het allergekst: de oude heer op de boerenklompen, de boer er met zijn glimmende laklaarzen vandoor en de inbreker met het prachtige gebloemde vest... o, het is een draaimolen vol malligheid... een heele kermis van uitgezochte zotternij...
‘Kijk die... kijk deze! Het hoofd van de baker... en het jak met honderdduizend knoopjes van de oude juffrouw en daaronderuit de platte groene muilen...’
Maar het kleine meisje heeft niet geantwoord... ze voelt op slag haar hart bevangen... Nu al driemaal heeft ze boven het deftige vest met de
| |
| |
paarse bloemetjes beurtelings de leelijke, valsche moordenaarstronie en het goelijk-lachende oude-heerengezicht laten komen en driemaal achter elkaar heeft ze het duidelijk gezien: het vest verandert, het boord verandert, de das verandert als de hoofden verwisseld worden...
Onder het heerenhoofd is het alles vertrouwelijk, welgedaan, deftig, het boord helder wit, de das een beetje zwierig in de knoop geslagen, en de bloemetjes aardige kleine veldviooltjes... nu komt de boevenkop met de leelijke oogen, de pruik haar om bang van te worden... en het boord lijkt slap en groezel geworden, de das ziet eruit of hij net een ander van den hals is gegrist, en de bloemetjes... de aardige kleine veldviooltjes zijn in nijdige, valsche gezichtjes veranderd... hun donkere vlekjes werden woeste oogjes... hun gele streepjes rimpeltjes vol verborgen gemeenheid... keert ze dan weer den moordenaarskop naar het andere blaadje... zie daar komen de rose wangen weer aan... de plezierige mond, de bolle, volle kin... en de das zit weer genoeglijk, een beetje zwierig, zooals 't past voor een vroolijken ouden heer rondom het smettelooze boord gestrikt en de bloemetjes zijn opnieuw kleine, aardige veldviooltjes...
Is het niet wonderlijk... is het niet bijna griezelig... dat veranderen van iets dat toch hetzelfde bleef, alleen doordat iets anders dat erbij hoort is veranderd?
‘Zie je het wel... zie je het ook?’
Ja, hij ziet het ook, hij ziet het duidelijk. En ze kijken elkander aan. Zag je ooit zóó iets ongelooflijks in je heele leven?
Maar moeder komt binnen uit de keuken en vader komt terug van den trein. Ze moeten brood eten en dan moet ze haar heele taak nog breien: zeven naadjes aan de nieuwe kousen voor zichzelf.
Vader heeft de tooverboekjes toegevouwen en in het ladekastje weggeborgen. Niet te veel opeens, niet te lang achtereen, anders is dadelijk de pret eraf!
Maar eerst onder het brood-eten en dan onder het kousen-breien en tot slapenstijd toe, voelt ze haar denken gevangen en haar hart beklemd van de nieuwe, onvermoede openbaring, dat dingen die schijnen te blijven zooals ze zijn, toch veranderen, als iets anders waar ze bij hooren, anders wordt. En ze weet zelf niet waarom het is, dat ze er aldoor aan moet blijven denken...
Carry van Bruggen.
|
|