| |
| |
| |
Faust.
Derde bedrijf.
Voor het paleis van Menelaos in Sparta.
Helena treedt op met een Koor van gevangen Trojaansche vrouwen. Panthalis, koorleidster.
Ik, veel bewonderd, veel gesmaad ook, Helena,
Kom van de kust waar wij zooeven zijn geland,
Nog dronken steeds van der golven bewegelijk
Gewiegel dat ons uit Phrygië's vlakke veld
Op steigrend hoogen rug, zoo door Poseidoons gunst
Als Euros' kracht, naar vaderlandsche baaien droeg.
Daarginds beneên verheugt thans koning Menelaas
Over zijn thuiskomst zich met zijn dapperst gevolg.
Gij echter heet mij welkom, hoog en vorstlijk huis
Dat Tyndareos, mijn vader, bij de helling eens,
Van Pallas' heuvel wederkeerend, heeft gebouwd
En - toen ik hier met Klytaimnestra zusterlijk,
Met Kastor ook en Pollux blijde spelend wies -
Heeft boven Sparta's andre huizen schoonst getooid.
Weest mij gegroet gij vleugelen der bronzen poort;
't Was door uw gastvrij noodend openslaan dat mij,
Uit velen de verkorene, eens Menelaas
In bruidegomsgedaante straalde tegemoet.
Opent ze mij opnieuw, opdat ik 't spoedbevel
Des konings trouw volvoer, gelijk 't een gade past.
Laat mij naar binnen gaan, en achter blijv' hier al
Wat mij omstormde tot hiertoe, van noodlot zwaar.
Want sinds ik dezen drempel zorgeloos verliet,
Gaand' naar Cythere's tempel volgens heilgen plicht,
Dáár echter mij een roover greep, de Phrygische,
Is veel geschied waarvan de menschen wijd en zijd
Gaarne verhalen, doch dat minder gaarne hoort
Zij, wier legende groeiend tot een sprookje werd.
Versmaadt toch niet, o heerlijke Vrouw,
Des hoogsten goeds gena-bezit!
Want het grootste geluk is slechts u beschoren:
| |
| |
Der schoonheid roem die voor ieder straalt.
Den held bazuint zijn naam vooruit,
Doch dadelijk buigt de hardnekkigste man
Zijn zin voor de albedwingende Schoone...
Genoeg! met mijn gemaal bracht mij het schip hierheen;
Thans heeft hij mij vooruit gezonden naar zijn stad,
Doch wat hij in den zin kan hebben raad ik niet.
Kom ik als gade, kom ik als een koningin?
Kom ik als offer voor des vorsten bittre smart
En voor der Grieken lang doordulde rampenreeks?
Veroverd ben ik, of gevangen weet ik niet.
Want waarlijk, dubbelzinnig schonken roep en lot
D' onsterfelijken mij, schoonheids bedenklijke
Geleiders, die nog zelfs op dezen drempel met
Hun duister-dreigend wezen aan mijn zijde staan.
Want reeds in 't holle schip zag mij mijn echtgenoot
Slechts zelden aan, noch sprak hij ooit een vriendlijk woord;
Als onheil-broedend zat hij tegenover mij.
Maar dan, toen opgevaren in de diepe bocht
Van den Eurotas d' eerste scheepssnavelen nauw
Het land begroetten, zeide hij als god-bezield:
Mijn krijgers stijgen hier naar orde en regel uit,
Ik zal ze monsteren, langs 't strand der zee geschaard;
Maar gij trekt verder, gij trekt steeds des heiligen
Eurotas's vruchtbeladen oevers verder langs,
De rossen sturend door der vochten weiden tooi,
Totdat gij eindlijk aan de schoone vlakte komt
Waar Lakedaimon in het eens zoo vruchtbaar veld,
Omsloten door het stug gel ergte, werd gebouwd.
Treedt binnen dan het hoog-getorende paleis
En monster alle maagden die 'k daar achter liet
Onder der oude huismeestres verstandige bestuur.
Die toone u daar de rijke schat-verzameling,
Zooals uw vader haar u liet en die ikzelf
In krijg en vree vermeerdrend steeds heb opgehoopt.
Ge zult er alles nog naar orde vinden, want
Dit is des vorsten voorrecht, dat hij alles trouw
Bewaard in huis hervindt wanneer hij wederkeert,
En alles op zijn plaats, zooals hij het verliet;
| |
| |
Want nimmer is een knecht tot wijziging bevoegd.
Verkwik thans aan den heerlijken schat,
Den steeds vermeerderden, oog en hart!
Want der kettingen tooi, de pronk der kroon,
Zij rusten daar trotsch en eigendunklijk.
Doch treedt slechts binnen en daag hen uit;
't Verheugt mij de schoonheid in wedkamp te zien
Met goud en paarlen en edelgesteente.
Hierop vervolgde 't heerscherswoord van mijnen Heer aldus:
Zoo ge nu alles hebt naar orde nagezien,
Neem dan zooveel drievoeten als ge noodig acht
En vaatwerk velerlei, gelijk een offraar bij
De hand moet hebben als hij 't heilig werk voltrekt:
De ketels, ook de schalen en de vlakke schijf;
Het allerzuiverst water uit de heilge bron
Vulle de hooge kruiken; ook het droge hout,
Gretig ontvanklijk voor de vlammen, houdt bereid;
Een wèl-geslepen mes ontbreek' tenslotte niet;
Doch al het andre laat ik over aan uw zorg.
Zoo sprak hij, sporend mij tot afscheid; echter niets
Van levende' adem heeft zijn hand geteekend, dat
Hij den Olympiërs ter eere slachten wil.
Bedenklijk is het, doch ik maak mij niet bezorgd,
En alles leg ik in der hoogen goden hand,
Die steeds voleinden wat hun geest het beste dunkt,
Het moge goed door menschen of het moge kwaad
Worden genoemd; wij stervelingen dragen het.
Reeds dikwijls hief de offeraar de zware bijl
Wijdend tot aan den nek van 't neergebogen dier,
En kon het niet volbrengen, wijl zijn hand weerhield
Eens gods of des nabijen vijands tusschenkomst.
Wat geschieden zal bevroedt gij niet;
| |
| |
Zelfs voorspeld gelooven we 't niet.
Brandde niet Troja, zagen wij niet
Dood voor oogen, smad'lijken dood?
U ten geleide, dienend in vreugde,
Schouwend des hemels verblindende zon
En het schoonste der aarde,
Uzelf, ons zaalgen genadig?
Het zij hoe 't zij, wat ook te wachten staat, ik moet
Beklimmen onverwijld den stoep van 't koningshuis
Dat, lang ontbeerd en veel-verlangd en haast verspeeld,
Mij weer opnieuw voor oogen staat, ik weet niet hoe.
Mijn voeten dragen mij thans niet zoo moedig meer
De hooge treden op, die 'k oversprong als kind.
(af).
Deelt der Meestresse geluk,
Die tot haars vadershuis' haard
Doch ook op des te zekere
Huiswaarts voerende goden!
Over het ruigste, terwijl vergeefs
De gevangene, vol verlangen
Over de tinne des kerkers heen
Arm-uitstrekkend verkwijnt.
Doch haar heeft een god gered,
Droeg hij hierheen haar terug,
| |
| |
Naar het oude, het nieuw-getooide
Weer verjongd te herdenken.
(als koorleidster).
Verlaat dan nu der liederen vreugd-omstoeide pad
En wendt uw blikken tot de vleugelen der deur!
Wat zie ik, zusters? Keert daar niet de koningin
Met heftig bewegen schreden weer tot ons terug?
Wat is er, groote koningin, wat kon u dan
In uw paleis inplaats van der dienaren groet,
Verschrikkelijks gemoeten? Ge verbergt het niet;
Want weerzin zie ik op uw voorhoofd fronsen en
Een eedlen toorn die met ontsteld verbazen strijdt.
(die de deurvleugels heeft opengelaten, ontroerd).
Een dochter van Zeus-zelf past geen gemeene vrees;
Verschrikkings vluchtig-zachte hand raakt haar niet aan.
Ontzetting echter, die den schoot der oude Nacht
In oerbegin ontstegen, veelvormig nog thans
Als gloeiende wolken uit des bergs vurigen muil
Omhoog zich wentelt, schokt toch zelfs eens helden borst.
Zoo hebben heden gruwelijk de Stygischen
Den toegang tot dit huis geteekend, dat wel graag
Ik van den vaak betreden, langverlangden stoep
Mij weer verwijdren zou, een scheidend gast gelijk.
Doch neen! geweken ben 'k tot hier, naar 't licht; ge zult
Mij verder niet verdrijven, machten, wie ge ook zijt.
Op wijding wil ik peinzen, tot gelouterd moog'
De haardgloed de Meestres begroeten met den Heer.
Onthul uw dienaressen dan, edele Vrouw,
Die u eerbiedig bijstaan, wat u is geschied.
Wat ìk zag zult ook gij met eigen oogen zien,
Zoo haar gewrocht niet de oude Nacht weer dadelijk
Verzwolgen heeft in harer diepten wonderschoot.
| |
| |
Doch, dat ge 't weet, verhaal ik 't u met woorden eerst:
Toen ik het statig binnenruim van 't koningshuis
Mijn naasten plicht indachtig, plechtiglijk betrad,
Verbaasde ik mij over der leegen gangen stilt'.
Geen klank van ijvrig heen en weder gaanden trof
Het oor, geen vlug-bedrijvige haastigheid den blik;
Geen dienstmaagd zag ik, ook geen huishoudster verscheen,
Die anders vriendlijk welkom bieden iedren gast.
Toen 'k evenwel den schoot des haards genaderd was,
Toen zag 'k bij uitgegloeider asch nog lauwe rest,
Terneergehurkt, omhuld, welk een geweldige vrouw!
Niet als een slapende, doch als des peinzens beeld.
Met mijn bevelend woord spoor 'k haar tot arbeid aan,
De huishoudster vermoedend, die de vorst wellicht
Bij zijn vertrek voorzorgelijk had aangesteld.
Doch saamgeschrompeld hurkt daar de onbeweeglijke;
Tot ze eindlijk op mijn dreigen heft den rechter arm,
Als wilde zij verjagen mij van haard en huis.
Ik wend mij toornig van haar af en snel terstond
De treden toe waarop omhoog de thalamos
Pronkrijk oprijst en vlak daarnaast het schatvertrek;
Het monster echter, met een ruk, verheft zich ook
En mij gebiedend in den weg tredend vertoont
Zich, lang en schraal, met hollen, bloedig-troeblen blik,
Een wangestalte die zoo geest als oog verwart.
Doch 'k praat slechts in den wind, want te vergeefs beproeft
Het woord gedaanten scheppend op te bouwen. Ziet
Daar staat zij zelf! Zij waagt te komen zelfs in 't licht!
Hier zijn wij meester, tot mijn Heer en Koning komt.
De grimme nachtgeboorten schuwt der schoonheid vriend
Phoibos weer naar hun holen of hij knevelt ze.
(Phorkyas op den drempel tusschen de deurposten verschijnend).
Veel reeds beleefde ik, schoon mij het haar
Jeugdelijk golft om de slapen!
Schrikklijke dingen heb ik gezien,
Oorlogsjammer, Ilios' nacht
Door het omwolkte, stuivend tumult
Vechtender krijgers hoorde ik de goden
| |
| |
Vreeselijk roepen, hoorde ik der Tweedracht
Bronzen stem doordreunen het veld,
Ach! zij stonden nog, Ilios'
Muren, maar de vlammengloed
Trok van buur tot buurman reeds
Zich verspreidend van hier naar ginds,
Waaiende in den eigen storm
Vluchtend zag ik door walm en gloed
En der getongde vlammen laaien
't Nadren van gruwlijk toornende goden,
Schreidend, wondergedaanten,
Reuzegroot, door duistren
Zich mijn angst-omklemde geest
Warre verbeelding? Zeggen kan
Ik het nooit. Doch dat ik dit
Gruwlijke hier met mijn oogen aanschouw,
Zou 't met mijn handen kunnen grijpen,
Hield van al 't gevaarlijke
Zijt ge als eene der grijsgeborene,
Eén oog slechts en éénen tand
Doch niettemin, treedt meer naar voren,
| |
| |
Want het afzichtlijke ziet hij niet,
Zooals zijn heilige oogen nog
Nimmer schouwden den schaduw.
Maar ons sterflijken noodzaakt, ach!
Tot de ondraaglijke oogenpijn
Die het verwerplijke, eeuwig onzalige
Wekt bij wie schoonheid minnen.
Hoor dan nu, zoo ge onbeschaamd
Ons gemoet, hoor uwen vloek,
Hoor van elken smaad de dreiging
Uit den verwenschenden mond der gelukkigen
Die door de goden geschapen zijn.
Oud is het woord, doch hoog en waar blijft steeds zijn zin:
Dat Schaamte en Schoonheid nooit tezamen hand in hand
Men voort ziet schrijden langs der aarde groenend pad.
Diep ingeworteld huist in beiden oude haat,
Zoodat, wààr zij ook maar elkander op hun weg
Ontmoeten, elk der andere den rug toekeert.
Dan ijlt weer elk voor zich nog heftiger verder voort,
Schaamte bedroefd, de Schoonheid echter trotsch gezind,
Tot haar ten lest des Orkus' holle nacht omvangt,
Zoo haar niet de Ouderdom te voren heeft getemd.
U vind ik, schaamteloozen, uit den vreemde hier
Driest-overmoedig neergestreken als der kraan-
Vogels schor-krassend heir, dat hoog boven ons hoofd
In lange wolken krijschend zijn geschreeuw omlaag
Zendt dat den stillen wandelaar verleidt opwaarts
Den blik te slaan; doch zij vervolgen hunnen weg,
En hij den zijnen. Aldus zal 't ook ons geschiên.
Wie zijt dan gíj, dat ge des konings hoog paleis
Als dronkene Mainaden wild te omtieren waagt?
Wie zijt ge dan dat ge haar die het huis bestiert
Jankt tegemoet gelijk der honden schaar de maan?
Waant ge dat ik niet weet van welk geslacht ge zijt;
Gij jong gebroed, in krijg geteeld en opgevoed,
Manzieken gij, verleid en zelf verleidend, bei
| |
| |
Ontzenuwend, des krijgers en des burgers kracht!
U ziende schijnt het mij alsof een sprinkhaan-zwerm
Hier neerviel, overdekkend 't groene veldgewas,
Gij, opvreetsters van vreemden vlijt, gij snoepende
Vernielsters van omhoog-geschoten welvaart, gij
Veroverende, op de markt verkocht, geruilde waar!
Wie in het bijzijn der meestres maagden bekijft
Tast der gebiedster huislijk recht vermetel aan,
Want haar alleen betaamt het prijzenswaardige
Te roemen en te straffen wat verwerplijk is.
Ook ben ik wèl-tevreden met de diensten mij
Door hen bewezen toen Troje's verheven kracht
Belegerd werd en viel en neerlag; evenzeer
Toen wij des dwaaltochts zorgenzware wisselnood
Droegen, waar meestal elk zichzelf toch 't naaste blijft.
Ook hier verwacht ik 't zelfde van hun montre stoet;
Niet wat een knecht ís, vraagt zijn heer, slechts hoe hij dient.
Zwijg daarom gij en grijns hen langer niet zoo aan.
Hebt gij des konings huis tot hiertoe goed bewaakt
In naam der meesteres, zoo strekt u dit tot roem;
Doch thans verschijnt zij zelf, treedt gij nu weer terug,
Opdat niet nog in straf verkeer' 't verdiende loon.
Den huisgenooten gispen blijft het opperst recht
Dat zich de gade van een god-gezegend vorst
Door wijs bestier van lange jaren wèl verwerft.
Zoo gij, als meesteres erkend, opnieuw de plaats
Van koningin en vrouw des huizes weer vervult,
Grijp dan de lang verslapte teugels, heersch opnieuw;
Neem in bezit den schat en ons allen er bij.
Doch mij, dë oudere, bescherm mij bovenal
Tegen die bende die naast uwer schoonheid zwaan
Maar slecht-gewiekte, snaterzuchtige ganzen zijn.
Hoe leelijk lijkt toch naast de schoonheid leelijkheid.
Hoe onverstandig naast de wijsheid onverstand.
(van hier af antwoorden de Choretiden, beurtelings naar voren tredend).
| |
| |
Verhaal van vader Erebos, van moeder Nacht.
Van Scylla, van uw lijfelijke zuster spreek.
Wel menig monster klimt tegen uw stamboom op.
Voort naar den Orkus, zoekt uw soortgenooten ginds.
Zij die daar wonen zijn voor u toch veel te jong.
Teresias, den ouden, moogt ge er vrijen gaan.
Uw achter-achter-kleinkind was Orion's min.
Harpijen hebben, dunkt me, in drek u opgevoed.
Waarmee voedt gíj een zoo verzorgde magerheid?
Niet met het bloed waarnaar gíj zoo begeerig zijt.
Gij haakt naar lijkenvleesch, zelf walgingwekkend lijk.
'k Zie vampiertanden-glans in uw brutalen bek.
Den uwe stop ik zoo 'k slechts uitspreek wie ge zijt.
Noem d'eigen naam, zoo hebt ge een raadsel opgelost.
Niet toornend, doch bedroefd treed ik hier tusschenbei,
Verbiedend zulk onstuimig strijdend wisselwoord!
Want niets is schad'lijker voor 's heerschers hoog gezag
Dan trouwer dienaars heimelijk zweerend getwist.
De echo van zijn bevelen keert dan langer niet
| |
| |
Als rasch-volvoerde daad welluidend tot hem weer;
Neen, eigenzinnig bruisend raast zij rond hem heen,
Den zelf-verwarde, die hen te vergeefs berispt.
Dit niet alleen. Ge riept in onvoegzamen toorn
De schrikgedaanten van onzaalge heugnis op,
Die nu me omstuwen, zoo dat ik ten Orkus mij
Getrokken voel, den vaderlandschen grond ten spijt.
Is 't wel herinnering? Was 't waanbeeld dat mij grijpt?
Was ik dit alles? Ben ik 't? Zal ik 't voortaan zijn?
Het droom- en schrikbeeld dier steden-verwoestenden?
De meisjes huiveren, doch gij, als oudste, staat
Rustig-gelaten; spreek dan gij een red'lijk woord.
Wie langer jaren menigvuldig heil herdenkt
Hem lijkt tenslotte hoogste godengunst een droom.
Gij echter, hoog-begenadigd zonder maat of grens,
Zaagt in uw levensreeks slechts liefde-bronstigen
Tot ieder doldriest waagstuk al te rasch ontvlamd.
Reeds Theseus greep u vroeg, gedreven door begeert',
Een schoon-gebouwd man, goddlijk sterk als Herakles.
Ontvoerde mij, een slanke, tienjarige ree,
En mij omsloot Aphidnos' burcht in Attika.
Door Kastor en door Pollux spoedig weer bevrijd,
Weerstond ge lang een uitgelezen heldenschaar.
Doch boven allen stille gunst, 'k beken het graag
Verwierf Patroclos, des Peliden evenbeeld.
Doch vaderlijke wil huwde u aan Menelaas,
Den koenen zee-doordoler, huisbewaker ook.
Zijn dochter gaf hij hem, en ook des rijks bestuur.
Aan 't echtlijk samenzijn ontsproot Hermione.
Doch toen hij verre om Kreta's grond stoutmoedig streed,
Verscheen uw eenzaamheid een al te schoone gast.
| |
| |
Waarom herinnert ge aan dit halve weduwschap
En 't gruwlijk onheil dat het bracht over mijn hoofd?
Ook mij, op Kreta vrij-geboren vrouw, beschoor
Die tocht gevangenschap en lange slavernij.
Tot huisbewaarster stelde hij terstond u aan,
Veel toevertrouwend: burcht en koen-verworven schat.
Die gij verliet, Ilios' hoog-omtorende stad
En nooit verzaadde minnevreugden toegekeerd.
Herdenk die vreugden niet, want een oneindigheid
Van al te bitter leed stortte zich in mijn borst.
Doch naar men zegt verscheent ge in dubbele gedaant',
In Ilios gezien en in Egypte ook.
Verwar verbijstrings vreemden waan niet gansch en al;
Zelfs nu nog weet ik niet wie van die twee ik ben.
Voorts zegt men dat nog uit het holle schimmenrijk,
Vol bronstige begeerte Achilles tot u kwam,
Wijl hij u vroeger minde tegen 's lots besluit.
Ik, een idool, verbond me aan hem, zelf een idool.
Het was een droom, zoo zegt ook immers het verhaal;
Ik duizel weg, ik word mijzelf tot een idool.
(Zij zijgt het half koor in de armen).
Wanblikkende, wansprekende!
Uit zoo afzichtelijk eentandige
Lippen, wat wel ontwalmt aan
Zulk een vreeslijken gruwelmuil?
| |
| |
Want de boosaardige, wel-dadig zich voordoend,
Wolvenhaat onder de schaapswollen vacht,
Mij lijkt hij schrikklijker nog dan des drie-
Angstig luistrend staan wij hier:
Hoe, wanneer, waar breekt het los,
Diep-beloerend wangedrocht?
Nu weer, inplaats van met vriendlijk-troostrijk,
Lethe-schenkend, teer-liefelijk woord,
Roept gij wakker uit het verleden
't Allerkwaadste, meer dan goeds,
Met den glans van 't Heden
Vredig ópglinsterend licht der hoop.
Dat toch der koningin ziel
Stand nog houde, vast moog' houden
Dezen vorm van alle vormen
Die de zonne ooit bescheen.
(Helena is bijgekomen en staat weer in het midden).
Treedt te voorschijn uit vluchtge wolken, hooge zonne van deez' dag.
Die gesluierd reeds verrukkend, thans in glans verblindend heerscht
Ziet nu zelf met teedre blikken hoe de wereld zich ontplooit.
Leelijk moge men mij schelden, toch ken ik het schoone wel.
Wanklend schrijd ik uit de leegte die mij duizelend omgaf;
't Liefste ging ik weer ter ruste, overmoede is mijn gebeent;
Maar een koningin betaamt het - ach, 't betaamt een ieder mensch, -
Zich door geestkracht te beheerschen, wat ook dreigend hem verrast.
Nu gij dan in heel uw grootheid, heel uw schoonheid voor ons staat,
| |
| |
En uw blik weer kan bevelen; wat beveelt gij? spreek het uit.
Haast u om weer in te halen wat door 't kijven werd verzuimd;
Brengt het offer in gereedheid, naar de koning 't mij gebood.
Alles is in huis in orde: schalen, drievoet, scherpe bijl,
Voor 't besprenkelen, berooken; wijs slechts 't offerdier ons aan.
Niet genoemd heeft het de koning.
Niet genoemd? O onheilswoord!
Welk een droefnis overvalt u?
Gìj werd, koningin, bedoeld!
Vallen zult ge door de bijl.
Vreeslijk, doch vermoed, rampzaal'ge!
Onontkoombaar lijkt het mij.
Ach, en ons! wat zal ons wachten?
Zij sterft nog een eedlen dood,
Maar aan hoogen balk daarbinnen, die den gevel draagt van 't dak,
Zult gij spartlen, een na de andre, zooals lijsters in het net.
(Helenaen hetKoor staan verbaasd en verschrikt, in indrukwekkende, wèl-voorbereide groepeering).
| |
| |
Als spoken!... Als verstarde beelden staat ge daar,
Bang van den dag te scheiden, die u niet behoort.
De menschen, allen spoken, evenzeer als gij,
Doen evenmin gewillig fstand van de zon;
Toch smeekt hen niemand los, noch redt hen van het eind.
Zij weten 't allen, schoon 't slechts weinigen behaagt.
Genoeg, ge zijt verloren! Vlug dus aan het werk.
(Zij klapt in de handen; hierop verschijnen bij de deur vermomde dwergen, die de gegeven bevelen dadelijk vlug uitvoeren).
Hierheen, gij duister ongedierte, kogelrond!
Wentelt hierheen, hier kunt ge schaân naar hartelust.
Het draag-altaar, het goudgehoornde, op zijn plaats;
De bijl, leg blinkende haar op den zilvren rand;
De waterkruiken vult, waarmee men afspoelt straks
De gruwlijke bezoedeling van 't zwarte bloed.
Spreidt kostlijk het tapijt hier uit over het stof,
Opdat het offer nederkniele koninklijk,
En ingewikkeld, zij 't met afgescheiden hoofd,
Terstond begraven zij met voegzaam eerbetoon.
De koningin staat peinzende terzijde ginds,
De meisjes zie 'k verwelken als 't gemaaide gras;
Mij echter, de oudste, lijkt het heilig plichtsgebod
Met u te wisslen, oer-oer-oudste, een waardig woord.
Gij zijt ervaren, wijs, ge schijnt ons welgezind,
Schoon deze schaar gedachteloos u heeft miskend.
Zeg ons daarom wat gij mooglijk ter redding weet.
Is gauw gezegd: van de koningin slechts hangt het af
Zichzelf te behouden, u, toegiftjes, bovendien.
Maar vastberadenheid is noodig, rap en ree.
O eerwaardigste der Parzen, wijsste der Sybillen gij!
Open houdt nog de gouden schaar, verkondig ons dag en heil.
Want wij voelen alreeds zweven, zwaaien, klepelen allerakeligst
Onze teere leedjes die zich liever dansende vermaakten,
Rustend daarna aan liefste's borst.
Laat hen maar vreezen; smart gevoel ik, doch geen angst.
| |
| |
Maar weet gij uitkomst, dankbaar worde zij aanvaard.
Den wijze, vèr-omzichtige blijkt voorwaar nog vaak
't Onmogelijke mooglijk. Spreek, en noem het ons.
Spreek en zeg het, zeg ons vlug toch: hoe ontkomen wij de gruwlijk
Haatlijke stroppen die al dreigend, als een onbegeerlijkst sieraad
Zich rond onze halsen snoeren? Ach, wij armen voelen 't nu reeds,
Ademloos, tot stikkens toe, zoo gij, Rhea, aller goden
Hooge moeder, u niet ontfermt.
Hebt gij geduld om mijns verhaals langduurgen stoet
Stil aan te hooren? Velerlei histories zijn 't.
Geduld genoeg, al luistrend leven wij terwijl.
Hem die tehuis verblijvend hoedt den eedlen schat,
Der hoogen woning muren wèl te voegen weet
En 't dak te schutten tegen regens heftigen slag,
Hem zal het welgaan al zijn levensdagen lang.
Doch wie lichtvaardiglijk zijns drempels heil'ge grens
Met vluchtige zolen euvelmoedig overschrijdt,
Vindt wederkeerend wel weer de oude plek terug,
Doch alles gansch veranderd, zoo niet zelfs verwoest.
Waartoe zijn zulke welbekende spreuken nut?
Verhalen woudt ge, doch rakel niets droevigs op.
Het is historie, het is allerminst verwijt.
Zeeroovend roeide Menelaas van baai tot baai;
Oevers en eiland stroopte hij vijandig af;
Met buit beladen keerend die daarbinnen glanst.
Voor Ilios bracht hij tien lange jaren door,
Hoevelen wel met zijn tehuisvaart weet ik niet.
Maar ach, hoe staat het hier thans met Tyndareos'
Verheven huis? Hoe staat het met het rijk in 't rond?
Is dan het smaden zoo ganschlijk met u vergroeid
Dat ge geen lip kunt op'nen zonder woord van blaam?
| |
| |
Reeds vele jaren stond verlaten 't dalgebergt'
Dat achter Sparta noordwaarts oprijst naar omhoog,
Taygetos in den rug, waar als een dartle beek
Omlaag d'Eurotas rolt, en dan, breed door ons dal
Heenruischend langs het oeverriet, uw zwanen voedt.
Toen heeft zich in dat stille dal een koen geslacht
Gevestigd, opdringend van uit cimmerischen nacht,
En daar gebouwd een onbeklimbaar steile burcht
Vanwaar zij land en volk belagen naar 't hen lust.
Dat konden zij volbrengen? 't Lijkt onmooglijk schier.
Zij hadden tijd, misschien zijn 't bij de twintig jaar.
Is één hun heer? Zijn 't roovers, velen, saamvereend?
Geen roovers zijn het, doch één is hun aller heer.
Ik laak hem niet, al heeft hij dan ook mij bezocht.
Wel kon hij alles nemen, doch hij was tevree
Met enkle vrije gaven, zei hij, geen tribuut.
Niet kwaad, ja, mij bevalt hij wel.
Hij is een opgewekt, vrijmoedig, welgebouwd,
Als onder Grieken wein'gen, een verstandig man.
Men scheldt dit volk barbaren, maar ik denk toch niet
Dat een van hen zoo wreed is als voor Ilios
Zich menig held, haast menschenvretend, heeft betoond.
'k Zou mij beroepen thans op zijn grootmoedigheid.
En dan zijn burcht! die moest ge eens zien van naderbij!
Dat is iets anders bij het plompe muurgesteent'
Dat uwe vadren wentelden zoo maar te hoop
Cyclopisch als Cyclopen, ruwe rots plompweg
Op ruwe rotsen stortend. Daarentegen ginds
Is alles regelmatig, loodrecht, waterpas.
Zie hem van buiten! hemelwaarts streeft hij omhoog,
| |
| |
Zoo star, zoo welgevoegd, zoo spiegelglad als staal.
Te klimmen hier... zelf de gedachte er aan glijdt af.
Van binnen open ruimt' van wijde hoven, rond
Omringd door bouwwerk van velerlei soort en doel.
Daar ziet ge zuilen, zuiltjes, bogen, boogjes veel,
Balkons en galerijen, tot in- en uitkijk bei,
Ajax een knoedel slangen voerdë op zijn schild.
De zeven tegen Thebe droegen elk een beeld
Op 't schild, kostlijk versierd en vol beteekenis.
Men zag er maan en sterre in 't nachtlijk hemelruim,
Godinne, Held en Ladder, Zwaarden, Fakkels ook
En. al wat sterke steden grimmiglijk bedreigt.
En zulke beelden voert ook onze heldenschaar
Sinds oervoorvaderlijken tijd in pracht van kleur.
Daar ziet ge leeuwen, ad'laars, klauw en snavel ook,
Dan buffelhorens, vleugels, rozen, pauwenstaart;
Ook strepen, goud en zwart, en zilver, blauw en rood.
Zoo hangen ze in de zalen, eindloos rij op rij;
In zalen grenzeloos, gelijk de wereld wijd.
Spreek, zijn daar dan dansers ook?
De besten! 'n Go dgelokte, frissche knapense aar.
Zij geuren jeugd! Alleen maar Paris geurde zoo
Toen hij der koningin te na kwam.
Gansch uit uw rol, zeg liever mij het laatste woord.
Gij hebt het laatste; spreekt ge een ernstig, duidlijk ‘Ja’,
Terstond omring ik u met gindschen burcht.
| |
| |
Dat korte woord en redt uzelf, en ons meteen!
Hoe? Zou ik vreezen dat de koning Menelaas
Zich zoo gruwelijk wreed aan mij vergrijpen zou?
Zijt gij vergeten hoe hij uw Deïphobos
Des doodgestreden Paris' broeder ongehoord
Verminkte, die stijfhoofdig u, de weeuw, ten lest
Verwierf tot bijwijf? Neus en ooren sneed hij 'm af;
Erger nog schond hij hem, vreeslijk om aan te zien.
Dat deed hij hèm en deed het hem om mijnentwil.
Om zijnentwille zal hij u hetzelfde doen
Ondeelbaar is de schoonheid, wie haar gansch bezat
Verwoest haar liever, vloekend elk gedeeld bezit.
(Trompetten in de verte, het koor krimpt ineen).
Want scherp als der trompetten schettren ingewand
En oor verscheurend aangrijpt, klauwt zich de ijverzucht
Vast in het hart eens mans, die nooit vergeet wat hij
Vroeger bezat, doch nu verloor, niet meer bezit.
Hoort ge niet de horens schallen, ziet ge der wapenen bliksems niet?
Wees hier welkom, Heer en Koning; gaarne geef ik rekenschap.
Ge weet het zeker: ziet haar sterven voor uw oog
En lijdt zelf den dood daarbinnen; neen, te redden zijt ge niet.
(Pauze).
'k Besloot tot wat nog 't allernaast te wagen lijkt.
| |
| |
Een booze demon zijt ge, dat gevoel ik wel.
Ik vrees ook dat ge goeds ten kwade keert, maar toch
Wil ik vóór alles volgen u naar dezen burcht.
Het andre weet ik; wat de koningin daarbij
In 't diepst haars harten nog misschien heimlijk verbergt
Blijv' ieder ontoeganklijk. Oude, ga vooraan!
Nico van Suchtelen.
|
|