| |
| |
| |
De paniek.
‘Zij zullen hem niet temmen
Den fieren Vlaamschen Leeuw
Zoolang er nog in Vlaanderen
Een enkele Vlaming leeft!’
Aldus zingen, brallend, met van drank en opwinding rood-blakende gezichten, de vier trouwe, onafscheidbare, in het dorp welbekende kameraden: Deeske Rijckaert, Pierke Putters, Jules Leeghanck en Fontje Bibauw.
Deeske Rijckaert is metselaar; Pierke Putters steenkoollosser, Jules Leeghanck timmerman en Fontje Bibauw metselaarsknaap, in dienst bij Pierke Rijckaert.
Elken zondag gaan zij samen uit, bezoeken de dorpsherbergen, komen geregeld samen dronken thuis.
Nu is het Maandag. 't Is Maandag en er is kermis op 't dorp. Dat wil zeggen: het is de datum der jaarlijksche kermis, want kermis wordt er dit jaar niet gevierd, omdat het land in oorlog is.
Meneer de burgemeester heeft verboden: het oprichten van kermiskramen, het geven van vertooningen, het bespelen van draaiorgels in tenten en het dansen.
De vier trouwe gezellen zijn daarover zeer verbolgen. Wat heeft het immers met den oorlog te maken of er al of niet op de dorpen - daar vooral waar nog geen vijand werd gezien - wat gespeeld en gedanst wordt? Die burgemeester is een ezel en een lafaard, die bang is voor de Duitschers, vóór hij er nog één gezien heeft.
De vier kameraden, daarentegen, zijn heelemaal niet bang voor de Duitschers. Zij spotten en zij schimpen er mee en zij zweren er hun eed op dat, mochten ooit de Duitschers in hun dorpje komen, zij er niet voor zullen vluchten, gelijk in zooveel andere dorpen wèl gebeurd is.
Deeske Rijckaert, Pierke Putters, Jules Leeghanck en Fontje Bibauw zitten buiten in de zachte ochtendzon, vóór het herbergje ‘Het Anker’. Dat herbergje is niets anders dan een gewoon boerderijtje, met den witgekalkten zijgevel naar de straat gekeerd en waarop in zwarte letters vrij onhandig staat geschilderd:
In het Anker
Verkoop men drank.
Ware 't niet om dat opschrift, geen mensch zou ooit vermoeden, dat
| |
| |
daar een herberg is. En zelfs mèt dat opschrift scheen de waard te hebben getwijfeld of men het wel gelooven zou, want hij had er, emblematisch, nog iets laten bijschilderen: links een jeneverflesch met een klein glaasje en rechts een bierkruik met een glas vol schuimend bier. Zoo was het dan ook duidelijk genoeg.
* * *
Het weer was prachtig. Ook, omdat het weer zoo prachtig was, en dat het maandag was: 't is te zeggen dag van scheele hoofdpijn en van katterigheid; en eigenlijk ook nog wel omdat zij, op hùn manier dan, tegen het verbod van dien flauwen burgemeester wenschten in te gaan, hadden de vier gezellen hun tafeltje buiten laten zetten, zoo maar neer in 't zand langs 't witte geveltje en daar zaten zij te brallen en te snoeven en te drinken, tot groote ergernis van vele deftige dorpsbewoners, maar meer nog tot geheim leedvermaak van vele anderen, die insgelijks een hekel hadden aan de uitgevaardigde verordening, maar het zoo niet durfden uiten.
Het tafereel was anders niet buitengewoon stichtend. Daags te voren waren de vier kameraden op hun zondagsch gekleed, maar heden, aangezien de burgemeester toch alle kermispleizier verboden had, hadden zij hun gewone, wekelijksche werkplunje aangetrokken. Meer nog: zij zagen er uit alsof ze zoo van hun werk kwamen: Deeske en Fontje wit met kalk bestoven; Jules met fijne houtwol in zijn spikkelende krulharen en Pierke zwart, roetzwart in het gezicht, met wreedblikkerend wit van oogen, alsof hij maar pas uit het kolenschip opdook. Blijkbaar hadden zij zich zoo toegetakeld om nog meer schandaal en opschudding te wekken, wat hun dan ook in ruime maat gelukt was. Jules en Pierke liepen zelfs op vuile bloote voeten, als landloopers en bedelaars.
Zoo zaten zij dus te brallen en te schetteren en te zwadderen. De opschudding die zij te weeg brachten wakkerde nog meer hun branie aan; zij wenkten recht en links de lachende toeschouwers naar zich toe als die van zelf niet kwamen en zij trakteerden al wie wilde, met borrels en met glazen bier.
Ondertusschen was 't elf uur geworden. De elf, kort-gekadanseerde slagen waren juist van den vlaggenden kerktoren gevallen, toen twee wielrijders in 't dorp verschenen, die rechts en links iets uitriepen, dat wel eenige opschudding scheen te verwekken. Men zag van verre de beweging van menschen, die gejaagd in en uit de huizen liepen, terwijl
| |
| |
anderen pal bleven staan, het hoofd gewend naar de richting waar de wielrijders vandaan kwamen.
- Wa scheelt er dan? vroeg Deeske Rijckaert, merkend dat de aandacht der menigte van hun bralgezang werd afgeleid.
Juist kwamen de fietsers langs het herbergje voorbij.
- De Duiten komen af! riepen zij, voorbijsnorrend.
De menschen schrikten. Zij stoven even uit elkaar, maar kwamen langzaam weer om 't dronkaardstafeltje, waar de vier gezellen in uitbundig lachgeloei losbarsten.
- ‘Haha! de Duiten! Waren de menschen bang voor de Duiten! Welnu, dan waren zij dat niet! Zij mochten komen, de Duiten; zij zouden er omheen dansen en springen; zij zouden er een kermispartijtje van maken! Waar waren ze, waar bleven ze, de Duiten!’ En weer begonnen zij te zwaaien met hun armen en te kloppen met hun glazen op het tafeltje, en zich heesch te schreeuwen en te brullen van den Vlaamschen leeuw, die niet getemd zou worden.
De nieuwsgierigen, door dat branie-gedoe ietwat gerustgesteld, omringden weer gekscherend en glimlachend de vier drinkebroers. Zij dachten ook wel, dat de twee wielrijders slechts een paniek-grapje hadden willen verwekken, zooals reeds in meer dorpen gebeurd was; en enkele slampampers zaten alvast grinnikend mee aan rondom het tafeltje, toen eensklaps een klein jongetje, dat midden op de straat te kijken stond, met een schril stemmetje uitriep:
- Ze zijn ginter!
Het was de waarheid!
Ginds verre, heel aan 't uiteinde van 't dorpje kwam, in een grijze stofwolk, iets ongewoons aan. Paarden, een massa paarden, met in 't grijs gekleede ruiters er op, die allen, rechtop, een soort van stok droegen, waaraan een klein, fijn, wit-zwart vaantje wapperde! Heel kalmpjes, zonder haast noch geweld, kwamen zij tusschen de huizen aangestapt en de wapperende, wit-en-zwarte vlaggetjes leken precies op fladderende vogeltjes, die met de pootjes aan den punten van de lansen zouden vastgebonden zijn.
In de straat, onder de langs de huizen heengedrongen menschen, stom-roerlooze stilte. 't Was of zij allen plotseling versteend waren van verrassing en angst. Alleen de oogen leefden, opengesperd van verschrikking, evenals de monden, die wijd-gapend stonden, als om klanken uit te schreeuwen, die in de kelen bleven stokken.
| |
| |
Om hun tafel bij den herberggevel waren Deeske Rijckaert, Pierke Putters, Jules Leeghanck en Fontje Bibauw als één man opgestaan. Het bralgezang was plotseling in hun keel verstomd en ineens leken zij volkomen nuchter geworden, nog eventjes waggelend slechts, terwijl zij met hun handen op 't tafeltje steunden. Zij keken met groote, starre oogen naar wat ginder aankwam en de kleur trok zichtbaar weg van Deeske's roze wangen, terwijl Pierke Putter's gelaat, onder de roetlaag die 't bedekte, als 't ware grijsgrauw werd.
- Zij-je schouw? vroeg grinnikend een man die naast Pierke stond en zijn ontsteltenis merkte.
't Wit van Pierke's oogen flikkerde even als van toorn in zijn roetig gezicht.
- Schouw, nondedzju! Woarvan zoe 'k schouw zijn? vloekte hij. En, om te toonen dat hij heelemaal niet bang was, liet hij het tafeltje los en strompelde waggelend naar 't midden van de straat toe.
Deeske volgde dadelijk zijn voorbeeld. Hij was immers niet ‘schouwer’ dan Pierke Putters. En omdat Jules Leeghanck en Fontje Bibauw dat evenmin waren, struikelden zij insgelijks, met dronkemansnaijver, tusschen 't gedrang der menschen door, naar 't midden van de straat. En toen ze daar zoo met hun vieren stonden, onder de half verschrikte, half bewonderende oogen van de menigte, begonnen zij eensklaps weer wild te brallen en te braniën en door elkaar te dansen en te draaien met de gekste sprongen, als in dolle, uitgelaten pret.
Daar kwam de Duitsche horde met kletterende hoeven aangestapt. Zij vulden de geheele breedte van de straat tusschen de dubbele rij stom-nieuwsgierige toeschouwers. Zij schenen kalm, maar zagen er toch angstwekkend-dreigend uit. Zij waren gansch in 't grijs gekleed en droegen een lederen gordel met patronen om hun middel, gelijk jagers. Maar 't vreeselijke aan hen was hun hoofddeksel: een grijze muts met bont, waarop een doodshoofd, een afschuwelijk doodshoofd, met twee knokkelbeenderen stond geschilderd.
Dàt was het wat de menschen zoo afgrijselijk-angstig maakte! Zóó angstig, zoo gruwelijk-angstig, dat zij er als gestold door waren en geen kracht meer hadden om er voor te vluchten. Wie dat doodshoofd eenmaal had gezien bleef als ter plaats genageld staan en zag niets anders meer.
Zoo zagen zij hen naderen..., in stom-verstarden gruwel-angst, terwijl de vier bezeten drinkebroers aldoor maar bleven rondtollen en brallen, alsof er niets aan de hand was. Waren ze nu heelemaal gek
| |
| |
geworden, die vier kerels! Zouden de Duiten hen nu met hun zwaarden neerhakken of onder de hoeven hunner paarden vermorzelen! Waren ze dan blind en doof van dronkenschap, dat ze dat niet hoorden, dat ze niet zagen!... De menschen wendden 't hoofd af, sloegen de handen vóór hun oogen, om het afgrijselijke niet bij te wonen. Maar na een poos keken zij weer op en zagen, pal van verbazing, een wonder gebeuren:
De Duitschers hadden pret in het geval en lachten!...
Zij lachten griezelig, met wreede bekkeneelen onder de afschuwelijke doodskoppen, maar zij lachten...! En omdat de Duitschers lachten voelden de doodsbenauwde menschen zich ineens gerustgesteld en begonnen zij ook te lachen. En omdat de menschen lachten deden de vier drinkebroers al gekker en al doller en dansten en sprongen en tolden zij bral-zingend van den leeuw die niet te temmen was, vlak vóór de paarden van de Duitschers, zóó dat dezen soms hun dieren moesten intoomen om de vier dronkaards niet omver te loopen.
Dat duurde zoo een heele poos, onder steeds toenemend gejoel en gelach en gedrang. De heele bevolking deed er weldra aan mee, verwekte een roes van uitbundige lachhulde, ter eere van Deeske Rijckaert Pierke Putters, Jules Leeghanck en Fontje Bibauw. Het leken wel helden van vermetelheid en durf en zij waren bezig met zich een roem te verwerven, die tot de geslachten zou overgaan, toen plotseling een woest gebrul weergalmde en een der Duitschers, blijkbaar een Hoofdman met fonkelende oogen en getrokken sabel zich tot zijn mannen omkeerde.
De gansche troep hield dadelijk stil.
De bevelhebber rukte zijn paard op zij, richtte zich op in zijn stijgbeugels en voor de tweede maal schreeuwde hij iets uit, met zulke afgrijselijke mondsverwringingen, dat het wel leek alsof hij met zijn tanden lillend-levend vleesch verscheurde.
De uitwerking was bliksemsnel. Vier mannen wipten van hun paard en, vóór ze de minste kans hadden tot vluchten, werden Deeske Rijckaert, Pierke Putters, Jules Leeghanck en Fontje Bibauw bij den kraag gegrepen en met sterke touwen aan elkander vastgebonden.
Voor de derde maal liet de Kerel een afgrijselijk gebrul hooren. Hij rukte zijn paard weer om, de mannen wipten weer in 't zadel en weg was de troep, in gestrekten pas, door de vier gevangenen voorafgegaan.
Het was of een orkaan eensklaps de gansche straat schoonveegde.
| |
| |
Gillend vluchtten de menschen langs alle kanten in de huizen en een heele bende holde het dorp uit en de velden in, wild-schreeuwend.
- De Duiten! De Duiten! Ze pakken alle manspersonen op en binden ze met koorden aan elkaar, om ze door den vijand te doen doodschieten!
In een oogwenk waren zij in 't vlakke veld. De vier drinkebroers, net een vierspan aan elkaar gebonden paarden, moesten dadelijk een drafje nemen, om den snellen pas bij te houden. Zij uitten absoluut geen klank meer, maakten niet meer het minste nutteloos gebaar, al hun krachten ingespannen om het draven vol te houden. Men hoorde ze enkel zwaar hijgen en het zweet begon hun af te druipen.
Toen dat zoo een vijf minuten had geduurd, waagde Pierke Putters even het hoofd om te keeren. Hij zag een tiental gevelde lansen en evenveel op hem gerichte karabijnen.
- Och Hiere! os 't ulder b'lieft, meniers! gilde hij, eensklaps waanzinnig van schrik, terwijl het wit van zijn oogen griezelig draaide in zijn roetzwart, bezweet gezicht.
- Vorwärrrrts! brulde een krijschende stem achter zijn rug en de paardenhoeven trappelden hem haast op de hielen.
- Os 't ulder b'lieft, meniers, os 't ulder b'lieft, meniers, hoeverre moên we nog mee? gilde Pierke smeekend.
- Zoo ver als we dat willen! brulde de stem; en weer trappelden en kletterden de hoeven.
Pierke bukte 't hoofd en zei geen woord meer. Zijn adem zwoegde als een blaasbalg, gelijk met 't zwoegend blazen der drie stom-vooruitrennende anderen. Deeske's lippen sisten, Jules Leeghanck's dikke krullekop scheen op het punt te barsten, Fontje Bibauw kermde, snotterde en snikte.
Voorop, op honderden en honderden meters afstand, rende en vluchtte steeds de met panischen schrik geslagene bevolking. Uit elk huis, uit elke boerderij langs heen den weg kwamen verwilderde mannen gesprongen, die vluchtten en vluchtten, te voet, te paard, per rijwiel en per rijtuig, allen in waanzin-angst brullend en schreeuwend:
- De Duiten! De Duiten! Zij pakken alle mannen op en gaan ze doodschieten!
Waar een zijweg op de groote baan uitkwam, holden dichte drommen in, verder de paniek verspreidend; waar een sloot of een kanaal lag plonsden zij in 't water en brachten de verwildering aan de overzijde. Het kwam van verre aangeloeid als een orkaan, het breidde zich uit
| |
| |
als een loopvuur, het ledigde dorpen, steden en gehuchten, het overstroomde een gansche streek, een provincie, een land.........
* * *
Deeske Rijckaert, Pierke Putters, Jules Leeghanck en Fontje Bibauw konden niet meer. Reeds tweemaal was Deeske gestruikeld en gevallen en eensklaps begon Fontje luid te schreeuwen en te gillen, alsof hij vermoord werd. Toen steeg er weer achter hun rug een afgrijselijk-woest gebrul op en de troep stond plotseling stil. Het aan elkaar gebonden viertal holde nog even door, maar een razend geschreeuw van ‘halt!’ weergalmde en ook zij stonden stil.
Zij waren aan den ingang van een totaal leeggevlucht dorp. Vier Duitschers stegen van hun paarden en kwamen naar de drinkebroers toe. Dadelijk vielen dezen op hun knieën en staken zij de handen in de hoogte. Zij twijfelden geen oogenblik of nu was hun laatste uur gekomen. Deeske en Fontje, die christelijke gevoelens hadden, maakten haastig een kruisteeken en prevelden een gebed. Jules Leeghanck, met roodgezwollen kop, blies amechtig zijn laatste krachten uit en Pierke Putters, met wreed-doorloopen wit van oogen en afdruipende roetzweetstralen, zag er uit als een zwarte moordenaar in 't uur der boetedoening.
De Hoofdman stuwde zijn paard op hen af en schreeuwde hen iets toe. Zij verstonden hem niet. Zij vielen plotseling alle vier aan 't snikken en vouwden hun handen, vergiffenis-smeekend. Doch woedend herhaalde de Kerel zijn woorden en toen begrepen zij.
Hij vroeg hun eenvoudig den weg tot een naburige plaats.
- Al doar, menier, al doar! riepen zij alle vier te gelijk, met de handen in een zelfde richting wijzend.
De Hoofdman scheen tevreden. Even grijnslachte hij griezelig, onder zijn doodskopmuts en beval de touwen der gevangenen los te maken.
De vier gezellen voelden zich herleven.
- Breng ons tot op den weg! gilde de Duitscher.
Met welken ijver gingen nu Deeske Rijckaert, Pierke Putters, Jules Leeghanck en Fontje Bibauw!
Zij kwamen op het leege dorpsplein, waar een pomp stond naast een wegwijzer met doodgeverfde letters.
- Aldoar, meniers, aldoar, touzours recht uit, berichtte Pierke Putters de richting aanwijzend.
| |
| |
- Is 't zeker? Bedriegt gij ons niet? brulde de Hoofdman met afschuwelijk-dreigende oogen.
- Ge meugt ons sebiet deudschieten as we liegen! zwoeren de vier gezellen.
De hoofdman gaf een kort gebrom van toestemming. En zich tot zijn mannen omkeerend, dreunde hij weer iets uit, waarbij allen van hun paarden stegen.
- Moên we nog verder mee, meniere? vroeg bedeesd Pierke Putters.
- Neinnn! gilde de Kerel met een bek alsof hij door een ijzeren plaat beet.
- We zijn vrij, fluisterde Pierke tot de drie anderen.
Heel langzaam keerden zij zich om, bijna niet kunnende gelooven dat het waar was. Enkele Duitschers keken hen nog even spottend achterna en dat ontstelde hen zóó gruwelijk, dat hun knieën knikten. Maar schoorvoetend gingen zij toch verder en Pierke lichtte heel beleefd zijn vieze pet op, en zeide:
- Ala, meniers, wel bedankt en de goe reize, zulle.
Toen zagen zij iets wonderlijks gebeuren.
De van hun paarden afgestapte mannen drongen met kleine groepjes in de verlaten huizen en kwamen er weer uit, met allerlei voorraad en voorwerpen in hun handen. De een had een brood, een tweede een worst, een derde zakken vol snoepgoed, een vierde was beladen met flesschen wijn, een vijfde droeg kisten sigaren, en lachend gingen zij dat alles uitspreiden en verdeelen bij de pomp, op het pleintje. De vier kameraden vergaten hun schrik van verbazing, zij stonden er pal naar te kijken, ondanks de vermaningen van Fontje Bibauw, die toch eigenlijk maar liefst zoo spoedig mogelijk weg wilde. En zij zouden dan ook maar gaan, toen eensklaps bij de pomp een wild gejuich opging terwijl driftig-zwaaiende armen hen weer naar zich toewenkten.
- Zie-je wel, ze goan ons weere pakken! snikte Fontje, groenbleek van angst wordend.
Ook de drie anderen hadden zich nu wel een heel eind verder gewenscht, maar het was reeds te laat: de armen zwaaiden al driftiger en driftiger en een groep kwam op hen af, als om hen met geweld er bij te halen.
- Nondedzju! Nondedzju! kreunden Deeske, Jules en Pierke, wanhopig terugkeerend.
Doch het viel mee. De Duitschers hadden ditmaal geen kwade bedoelingen. Zij wilden alleen maar dat de vier kameraden mee aten
| |
| |
en dronken. Hun wreede tronies lachten griezelig onder de doodskopmutsen en zij hadden er blijkbare pret in de vier kerels vol te proppen.
Die lieten het zich dan ook maar welgevallen. Eten konden zij haast niet, want de emotie was nog te geweldig, maar zij dronken als snoeken om hun overweldigenden dorst te lesschen.
Toen woonden zij iets ontzettends bij.
Uit een aardig huisje, dat een goudsmidswinkeltje was, kwam een groote, dikke Duitscher te voorschijn, met een emmer in de hand. Hij lachte breed met bolle wangen en schudde af en toe zijn emmer, waarin iets metallisch rinkinkelde. Toen hij bij de bende om de pomp was, stak hij zijn hand in den emmer en haalde er een gouden horloge uit met gouden ketting, die hij triomfantelijk aan de anderen liet zien.
De anderen vlogen op hem af, poogden hem zijn vracht te ontnemen. Hij had waarachtig een halven emmer vol gouden, zilveren en nikkelen zakhorloges, maar hij verdedigde zijn buit krachtdadig en begon kalm en billijk rond te deelen, alsof het oesters waren. Al wie daar om de pomp stond kreeg een horloge en daar er nog verscheidene over waren, ontvingen Deeske Rijckaert, Pierke Putters, Jules Leeghanck en Fontje Bibauw ook hun deel. Zij wilden 't eerst niet, zij trokken zich schuchter terug en probeerden te vluchten, maar zij móésten 't eindelijk wel aannemen, want de Duitschers werden dreigend. Zij kregen daarbij nog handvollen sigaren en moesten ook nog drinken uit volle, groote glazen en werden daarenboven ook elk twee flesschen in den zak geduwd, omdat er toch te veel was en de Duitschers maar tegen de pomp aan stukken gooiden, wat ze niet konden meenemen.
Toen klonk opnieuw een woest gebrul en als een bende roofdieren sprongen de Kerels in 't zadel. De paarden trappelden, de hoeven kletterden, er werd gebruld en nòg gebruld en eindelijk waren zij weg: een lange, grijze, dichte stoet van paarden en van mannen, die om den kerkmuur heen, achter een bocht, in een stofwolk verdwenen.
* * *
Deeske Rijckaert, Pierke Putters, Jules Leeghanck en Fontje Bibauw keken een oogenblik verstomd elkander aan. 't Was of ze droomden, daar met hun vieren heel alleen in 't leeggevlucht en leeggeplunderd dorp. Dat hadden ze nog nooit gezien: een dorp, waarin geen enkel mensch gebleven was! Zij staarden, als verdwaasd, rond over 't pleintje en de doodsche huizen, alsof zij ieder oogenblik verwachtten,
| |
| |
dat er toch weer menschen zouden te voorschijn komen. Maar niets, absoluut niets, niets anders dan een paar honden, die snuffelend rondliepen.
- Ha, nondenondedomme! slaakte eindelijk Pierke Putters, zijn verbazing uitend. En zijn blik viel op de zilveren horloge, die hij nog in zijn roetzwarte hand hield.
Dat schudde hen als 't ware wakker. Zij keken alle vier naar 't onverwacht cadeau, dat ze gekregen hadden en glimlachten, en hielden 't aan hun oor, of het wel liep. Toen voelden zij de flesschen wijn in hunne beide zakken en een bewustzijn van ongekende pret en weelde glunderde eensklaps in hun oogen. Hun gruwelijke angst was geheel over, zij herleefden en meteen herleefde ook in hen het zacht gevoel van duizeling-door-drank, dat in den ruwen optocht met de Duitschers heelemaal was weggewaaid. Hadden zij eigenlijk niet geweldig-veel gedronken zonder er iets van te weten en begon het nu pas weer in de veiligheid en zonder gevaar te werken? Zij waren opeens rijk, dàt was het! Dat gansche leege dorp, 't behoorde hun toe: zij moesten maar gaan en nemen! Er was geen ‘mijn’ of ‘dijn’ meer, 't lag alles nu voor 't grijpen en, als vanzelf, strompelden zij naar de verlaten huizen toe en drongen, op hun beurt, er binnen.
Was dat nu ook al plunderen en stelen wat zij deden? Zij wisten 't niet precies meer; alles was immers omgekeerd en in hun geest vertroebeld. Zij deden wat de Duitschers hadden voorgedaan; zij namen de verlaten dingen; zij aten en zij dronken tot ze niet meer konden; en toen zij eindelijk weer buiten kwamen hadden zij nog nauwelijks de noodige kracht om op hun slappe beenen overeind te blijven en, elkander bij de armen vasthoudende, naar hun eigen dorp terug te waggelen.
't Werd avond toen zij er aankwamen. De roode zon ging onder in een meer van vuur en weerkaatste als een brand in de glinsterende ruiten. Ook daar geen mensch meer. Alles gevlucht en verlaten nadat de Duitschers hen hadden opgepakt en aan elkaar gebonden om hen dood te schieten. De vier gezellen vonden nog hun tafeltje met de omvergeloopen stoelen onder het geveltje van 't Anker staan, waar zij 's ochtends hadden gezeten. Zij namen er weer plaats, als om de onderbroken fuif nog voort te zetten, haalden de flesschen wijn uit hun zakken, staken versche sigaren op en brulden weldra opnieuw met volle kelen 't heldenlied, dat echoënd tegen de verlaten huizen opgalmde:
| |
| |
‘Zij zullen hem niet temmen
Den fieren Vlaamschen leeuw!
Zoo zaten zij een heele poos, alleenheerschend in 't doodsche dorp, tot het haast donker werd. Toen zagen zij ginds verre, ginds heel héél verre aan 't uiteinde der straat, iets schemerachtigs zich bewegen. Het drong telkens even op en dook weer weg, als in voortdurend willen en niet durven. Pierke Putters was de eerste die 't bemerkte. Hij staakte er zijn brallen voor, rees waggelend overeind en riep:
- Ze zijn doar weere!
Gillend van angst sprongen de drie anderen van hun stoelen op.
- Woare? Woare? Woare? kermden zij.
Een stem klonk ginder uit de verte, hard, luid, helder-duidelijk:
- Hè! Pier!
- Allo! antwoordde Pierke.
- Zij-je guider doar weere, Pier? klonk de stem.
- Joâoâw! brulde Pierke braniënd. En hij barstte in een schaterlach los.
Het waren de dorpelingen, de schuwe, met paniek geslagen vluchtelingen, die eindelijk in de schemering terugkeerden! Zij drongen langs de huizen op als bange schaduwen, zij hielden telkens stil vóór ze weer verder durfden, tot eindelijk de eerste groepen om het tafeltje verschenen en de verloren-gewaande drinkebroers konden aanschouwen.
Wat was er toch met hen gebeurd? Waar kwamen ze nog levend vandaan! Waarom waren ze niet doodgeschoten? En hoe konden ze daar nog zitten lachen en wijn drinken, na al het schrikkelijke dat hen overkomen was? Die wijn, en die sigaren, waar hadden ze die gehaald?
De vier drinkebroers triomfeerden, als helden na een groote overwinning. Zij gaven geen uitleggingen, maar maakten breede gebaren van geruststelling, als lui die heel wat meer weten dan ze wel willen vertellen. Pierke Putters stond waggelend op met twee volle flesschen in zijn handen en schreeuwde: ‘Weg met de Duiten! Dit hebben wij hun ontnomen, en nog veel anders daarbij, en die sigaren ook; neemt er maar van en wees niet bang meer: Zij zullen hem niet temmen, den fieren Vlaamschen leeuw!’
Alle vier waren zij opgestaan. En weer, evenals 's ochtends toen zij werden gevangen genomen, begonnen zij als dol te tollen en te springen en te zwaaien met hun petten en hun armen, onder het brullen van het opwindende lied. Zij zwenkten van den eenen kant van de straat naar den anderen, zij bonsden tegen de deuren en de muren en brachten nog
| |
| |
eens 't heele dorp in rep en roer; maar nu hadden de menschen niets geen pret meer in hun rare doening: eenieder haastte zich schrikkend en bevend naar huis toe, vreezend dat die dronken woestelingen wellicht nog een onheil over de gemeente zouden brengen.
Doch hun gebrul verstierf van lieverlede in de verte en de duisternis en eindelijk verstomde het, toen zij binnen de sloppen waar zij woonden waren weggewaggeld.
Hier en daar begon reeds, als een week straaltje van troost, een lichtje in de herlevende huisjes te pinken. De menschen kwamen langzamerhand weer tot rust na al de doorgestane folteringen. Maar nog den ganschen langen nacht was het alom, langs velden en dorpen en wegen, een aanhoudend gedreun en gegons en geratel van al de duizenden en duizenden terugkeerende zwervers, die in panischen schrik door het geheele land voor den geduchten opmarsch der afgrijselijke vijanden waren weggevlucht.
En een gevoel van angst en van onzekerheid bleef hangen, als een sombere dreiging, over het diep-ongelukkig land.
Cyriel Buysse.
|
|