in dit milieu - altijd volgens dezen ‘Joodschen’ auteur - mos schijnt te zijn. Althans zij laat zich door meer dan één mannelijken bezoeker in de ouderlijke woning duchtig kussen, zonder zich ook maar eengiszins te verontrusten over de aanwezigheid van de ouders. Deze dochter verlaat de ouderlijke woning, ondanks de genoegens die deze bood, omdat zij zin heeft in een ‘frotte goj’, die het vak van grutter beoefent, maar desondanks een zeer ontwikkeld man moet wezen. De vader verstoot dan de dochter. Definnitief. Zelfs op zijn zestigsten verjaardag is hij niet vergevensgezind. Als zij onverwachts binnenkomt, en om vergiffenis smeekt, dan jaagt hij haar opnieuw weg ondanks de lamentatien der omstanders. De dochter verdwijnt. Maar niet zonder een reeks uitgelezen scheldwoorden, die bewijzen dat zelfs de beminde grutter niet in staat is geweest, haar te civiliseeren.
Neem nu nog enkele overbodige bijfiguren en de vier acten zijn compleet. Het geheel is zorgvuldig gehouden in een valschen onechten toon. Het is vol nuttelooze herhalingen die berekend zijn op een dramatisch effect, maar die klinken als ‘Amalie bemint gij den graaf?’ En dit alles is overgoten met een viezig, strooperig sausje van nagemaakt en goedkoop gevoel.
Niemand zal het een theaterdirecteur ten kwade duiden dat hij een onbeholpen stuk van een jong auteur speelt. Het is zelfs heel sympathiek om onbeholpen stukken van jonge auteurs te spelen. Maar men moet het hem ten kwade duiden als hij - uit onedele motieven zulke laaghartige kwakzalverijen (gebrouwen uit Violiers, Lehmann en Aron Laguna) aan de markt durft brengen.
Men zou over dit ‘werk’ niet behoeven te schrijven, indien men niet als eerlijk man genoodzaakt was Royaards te waarschuwen. Hij, die tot nu toe gold als een vernieuwer van ons tooneel, als een veredeler van den publieken smaak, is geworden tot een van de ergste smaakmisleiders. En wie betreurt dat oprechter dan zijn oude, oprechte bewonderaars?
Aan het slot verscheen de gelukkige auteur, glanzend van zaligheden - op het tooneel, zoodat ons niets, letterlijk niets van deze ignobele vertooning bespaard bleef.
In sommige overgangstijdperken is het van meer belang om kunstpolitiek te voeren dan om de acthetica te betheoretiseeren. Op ons rust ook de ongezellige taak om de atmosfeer te zuiveren en te zorgen dat de kunstenaar weer in een reine, frissche lúcht kan ademen. Daarom moet men ook met felheid en energie protesteeren tegen opvoeringen als die van ‘Palestina.’ Daarom moet men opkomen voor de tooneelspelers en de tooneelspeelsters die tégen hun gevoel, hun verstand, tegen hun wil in gedwongen worden tot allerlei onbetamelijke en onbelangrijke rollen.
Men mag dus Magda Janssens niet hard vallen om haar mislukte Jodinnetje. Mevrouw van Westerhoven is in typeerende scènes voortreffelijk, in de dramatische momenten te zwak. La Roche had goede oogenblikken,