| |
| |
| |
Een nieuwe reformatie
door J. de Wit.
Wij leven in een overgangstijdperk. Wij staan voor een ommekeer, even belangrijk als die van voor 400 jaar, voor een Reformatie, die zoozeer onze aandacht en activiteit in beslag neemt, dat onze belangstelling voor de wijkende periode onvermijdelijk moet verflauwen. Wie de teekenen des tijds nauwkeurig waarneemt, zal op den 31en October ongetwijfeld zijn aandacht wijden aan het achter ons liggend tijdperk, maar juist het besef, dat dit tijdperk zichzelf heeft uitgeleefd, zal hem nopen met nog meer belangstelling uit te zien naar het komende. In dit besef ligt m.i. de oorzaak van de matheid, die zich ten opzichte van de Lutherherdenking van dit jaar openbaart. In Luther toch herdenken wij niet zoozeer zijn persoon, als wel het tijdvak, waarvan hij de heraut is geweest en waarvan wij nu het einde zien. Als alle groote mannen heeft Luther in zijn daden de quintessence van een tijd tot werkelijkheid gebracht; zijn persoonlijke opvattingen zijn daarbij van niet zoo heel veel belang: zijn feitelijke beteekenis ligt in datgene waarin hij niet origineel is. Wij herdenken op den Lutherdag niet Luther's private theologische en sociale inzichten, die trouwens door het grootste deel der Protestanten òf niet gekend òf verworpen worden: wij herdenken het tijdvak waarvan de Hervorming één der uitingen is. Aan de stellig niet revolutionair bedoelde daad van den goed-Roomschen monnik, die nog een jaar later aan den Paus schreef, dat het slechts zijn doel was geweest ‘de eer der Roomsche kerk te redden,’ aan die daad hechten wij de beteekenis van het begin der Reformatie te zijn geweest. En zoo is ook de Luther der historie uitgedijd tot een Symbool, een naam voor een reeks van groote gebeurtenissen,
| |
| |
waarin hij zelf slechts een - zeer te waardeeren - schakel is geweest. En nu op alle levensgebieden zich de onmiskenbare teekenen van verandering en vernieuwing vertoonen, nu kunnen wij niet meer van harte huldigen het verbleekend symbool van het wijkende tijdperk, dat zijn verouderd-zijn zoo pijnlijk aan ons opdringt, onze oogen zien uit naar den nieuwen Luther, die de heraut en het symbool van deze Wedergeboorte zal zijn!
Bepaalde tijden kenmerken zich door een bepaalde, een overheerschende richting, die op alle gebieden des levens meer of minder duidelijk haar stempel drukt. Andere richtingen ontbreken allerminst, integendeel: de oude, waaruit de heerschende is voortgekomen, verdwijnen nooit geheel, de toekomstige, waarin de tegenwoordige zich onvermijdelijk zal oplossen, laten zich al spoedig bespeuren. Soms komen deze onderstroomingen aan de oppervlakte om een tijdlang schijnbaar te overwegen, in elk tijdperk laten zich perioden van reactie en ontijdig-vooruitloopen waarnemen, het kenmerkende van het tijdvak doen zij des te scherper uitkomen. Dit overheerschen van één richting, deze eenzijdigheid, schijnt onvermijdelijk, het verschijnsel herhaalt zich telkens: één stelling wordt naar voren geschoven en overdreven gewaardeerd en toegepast, de tegenstelling wordt als onwaar en onbruikbaar verworpen. Als dan de waardeering op haar hoogst is, begint de immanente kritiek het felst te werken, men ziet en voelt, dat de aangehangen en geprezen richting aan haar eigen kenmerken haar onbillijkheid en onhoudbaarheid aantoont, de stelling verliest haar invloed en leidende kracht, de aanvankelijk verworpen tegenstelling, die de onbillijkheden opheft, wordt als ‘het ware’ begroet en aanvaard en.... in de gelegenheid gesteld haar verwerpelijkheid te bewijzen.
De menschheid wordt zoo van de eene eenzijdigheid in de andere gedreven, zij heeft ze te aanvaarden en te ondergaan, men kan ze evenmin keeren als de komende jaargetijden! Als nu al die eenzijdigheden volkomen gelijkwaardig waren, de geschiedenis dus niet anders toonde dan een slingeren van het eene doode punt naar het andere, zonder vooruitgang, dan zouden wij al bitter weinig aanleiding hebben om ons over de tegenwoordige richtingsverandering te verheugen, hoogstens bleef dan de wetenschappelijke belangstelling, die het verschijnsel beschrijft. Maar Hegel heeft geleerd, dat totnutoe de gang der geschiedenis is ge- | |
| |
weest een voortschrijden in het bewustzijn der vrijheid. Hieruit putten wij de gegronde hoop, dat ook de komende eenzijdigheid er een zij van beter gehalte, dan die welke ons gaat loslaten; hierom gaat onze blijde verwachting naar haar uit, al weten wij, dat ook zij haar doel voorbij zal schieten, haar zegen tot een vloek zal verworden, dat zij door de haar-adaequate middelen, uit haar wezen voortgekomen, het goede, dat zij schept, voor een groot deel moet bederven.
De kenmerkende eenzijdigheid van het afgeloopen tijdperk is deze, dat het teveel aandacht heeft geschonken aan de eenheden en te weinig aan de Eenheid. Het heeft daardoor bevrijdend gewerkt tegenover het voorafgaande tijdvak der middeneeuwen, dat zich door de tegengestelde eenzijdigheid onderscheidde. Maar het heeft door alle verouderde banden los te willen maken een ware bandeloosheid teweeggebracht, het heeft de veelheid niet in het juiste verband kunnen brengen. Na de onvrijheid, de gebondenheid der middeneeuwen, heeft het gebracht de abstracte, de onbeperkte vrijheid der amorphe veelheid; de ware vrijheid, die ‘luistert naar de wetten’, die is zelfbeheersching = zelfbepaling = zelfbeperking, heeft het natuurlijk wel gekend, maar allerminst kunnen verwerkelijken.
Het achter ons liggend tijdperk heeft dus te veel aandacht geschonken aan de eenheden en te weinig aan de Eenheid. Het is daarom zeer wetenschappelijk maar weinig philosophisch, het is zeer godsdienstig maar te weinig dogmatisch, het heeft sterk de kunstvolle emotie maar geen eigen kunststijl, op economisch gebied heeft het te veel vrijgelaten en te weinig geeischt, het kent te veel de Maatschappij maar te weinig den Staat. Het duidelijkst openbaart zich dit alles in de 19e eeuw, die, zooals Treitschke heeft gezegd: ‘oogstte wat ten tijde der Reformatie is gezaaid’.
Op den Hervormingsdag denken wij allereerst aan de verschijnselen op religieus gebied. In de religie ervaart het individu onmiddellijk zijn eenheid met het Absolute. Zooals bij elke ervaring laten zich nu onderscheiden: de werkzaamheid van een object, dat die ervaring opwekt, in het bewustzijn treedt, èn de werkzaamheid van het subject, dat zich ontvankelijk toont en op verschillende wijzen reageert, welke reactie dan weer sterk kan worden beinvloed door den gevoelstoon der ervaring. Aan de religieuze ervaring onderscheiden wij aldus de Goddelijke inwerking, de openbaring
| |
| |
èn de godsdienstige gezindheid en reactie van het subject. Het kenmerkende van deze periode is nu juist, dat het zeer sterk nadruk heeft gelegd op de beteekenis van die gezindheid en reacties van het subject en feitelijk het religieus proces hiertoe heeft beperkt. Het duidelijkst verwerkelijkt zich deze opvatting bij de Doopsgezinden, de religieuze anarchisten, die geen kerk, geen leer, geen priesters en geen sacramenten hebben, bij wie de ‘doop op belijdenis’ op zichzelf geen verandering in den doopeling aanbrengt, doch slechts is de bezegeling van een vooraf beleden gezindheid, welke gezindheid dan in alle handelingen moet blijken. Daarom zijn zij weerloos d.w.z. zij stellen tegenover alle kwaad slechts het goede, zij nemen dus geen deel aan de overheid, die in haar rechtvaardigheid kwaad met kwaad moet vergelden, zij leggen geen eed af, want zij behoeven voor hun waarheidsliefde geen uiterlijken borg te stellen, zij hebben geen organisch kerkverband maar gemeenten, die niet dan zeer los samenhangen, zij kennen geen priesters omdat alle geloovigen priesters zijn.
Maar de beteekenis der religieuze gezindheid is overdreven, het aandeel van God in het religieuze proces, de Goddelijke openbaring, de Goddelijke genade vooral, tot te geringe afmetingen teruggebracht. De ‘staat der genade’, eerst gezien als een ‘koningsmantel’ den nietigen, zondigen mensch onverdiend opgelegd, werd nu beschouwd als het gevolg van de ontwikkeling zijner ‘koningsnatuur’. Het zondebesef verflauwde en allerlei utopieën worden op grond van die ‘koningsnatuur’ te samen gedroomd. Zoo de mensch slechts wilde kon de hoogste volmaking worden bereikt. Tegenwoordig leven het zondebesef en het gevoel van machteloosheid weer op en als die herleving alleen maar tengevolge heeft, dat de toekomstdroomen wat minder rooskleurig worden getint, dan reeds moeten wij haar met vreugde begroeten, omdat zij den menschen veel teleurstellingen zal besparen.
Het tijdperk is te weinig dogmatisch geweest omdat het in het algemeen te weinig philosophisch was. Evenals de mensch zijn religieuzen inhoud zelf moet veroveren, zoo ook moet hij zich zijn weten zelf eigen maken en dat uitsluitend langs den weg der ervaring: weten op gezag geldt niet meer! Alle overgeleverde waarheden en systemen moeten voor het forum der rede worden gevoerd en die rede alleen had over hunne aannemelijkheid te beslissen. Een sterke weetlust, een drang naar geestelijk eigendom,
| |
| |
maakte zich van de menschen meester, men wierp zich op het kennen der veelheid en voor de schatten van wetenschap, die zoo verzameld zijn en nog verzameld worden, kunnen we niet dankbaar genoeg zijn! Men hield niet op te prediken, dat ervaring en ervaring alléén de uitsluitende bron is van alle kennis, maar helaas heeft men niet alleen eenzijdiglijk de zintuigelijke ervaring voor ‘de’ ervaring gehouden, men heeft ook bij het denkend verwerken van de zintuigelijke gewaarwordingen te veel waarde gehecht aan de onderscheidende, de analytische functie van het denken en de vereenigende, de synthetische functie onderschattende, zich van philosophische systemen hartgrondig afkeerig getoond.
Het eenzijdig accentueeren van de zintuigelijke ervaring vindt men heel sterk bij de oudere sensualisten en bij Kant. Volgens Kant ontstaat ‘zekere’ kennis uitsluitend door denken + aanschouwen. Aanschouwen doen we alleen zintuigelijk: alleen de zintuigelijke ervaring geeft dus zekerheid, alle andere kennis is onzeker en feitelijk van fantaisie niet te onderscheiden. Het object van den godsdienst wordt niet zintuigelijk ervaren, alle godsdienstige kennis blijft dus onzeker: het dogma, de formuleering van het godsdienstig kennen, verliest alle beteekenis. Weldra reduceert de agnosticus Schleiermacher den godsdient tot een gevoel, zonder zekerheid te kunnen geven of aan dat gevoel een realiteit ten grondslag ligt; leert Feuerbach, dat alle godsdienstige voorstellingen ficties zijn, ontsproten aan de scheppende fantaisie van het subject, dat zijn deugden en gebreken als God en Duivel buiten zich projecteert, om die eigenschappen beter te kunnen aankweeken en bestrijden en hoort ‘men’ de stelling verkondigen, dat die godsdienstige voorstellingen slechts vormen ‘le préscientifique’, dat wat nog niet natuurwetenschappelijk is verklaard, nog niet tot zijn natuurlijke oorzaken is herleid. Het vasthouden aan die voorstellingen komt dan òf uit domheid voort, òf is een daad van bewust bedrog. Voor godsdienstprediking blijft niet veel over. Nu heeft Kant de zekerheid der religie willen redden door haar te baseeren op de stelligheid en onvoorwaardelijkheid van den zedelijken imperatief, alle religieuze geboden zijn dan eigenlijk ethische geboden. De moderne theologen, van hun theologie beroofd, hebben zich maar al te vaak met dit surrogaat tevreden gesteld en de godsdienstprediking vervlakt tot een moraalprediking waarbij de bovengenoemde ‘koningsnatuur’-theorie hun telkens
| |
| |
goeden moed gaf. De figuur van den Christus onderging daarbij een typeerende verandering, al het metaphysische werd er aan ontnomen, hij werd ontkerstend. Wel heet Jezus nog ‘einzigartig’ om aan zijn uitspraken een meer bindend karakter te bezorgen, maar overigens is hij slechts een uiterst edelaardige zedemeester, wiens ‘koningsnatuur’ tot vollen wasdom is gekomen. Zijn kruisdood is òf een gerechtelijke moord òf een sterven voor zijn geloof, zijn opstanding op Paschen herinnert slechts aan het ontwaken der natuur, en met de Hemelvaart weet men in 't geheel geen weg. Dat tenslotte de conclusie werd getrokken, dat de historische Jezus voor het tegenwoordig geslacht geen bijzondere religieuze waarde kan hebben, ligt voor de hand.
Ook de zekerheid der zintuigelijk verkregen kennis werd aan het wankelen gebracht en bleek maar betrekkelijk. Met behulp van de aanschouwingsvormen en de kategorieën vormt de mensch zich uit zijn zintuigelijke gewaarwordingen een wereldbeeld. Of dit produceeren een reproduceeren is, of beeld en werkelijkheid elkander dekken, moet in het midden worden gelaten, het kan niet worden uitgemaakt, waar immers het wezen der werkelijkheid zich aan de zintuigelijke ervaring onttrekt. Deze onzekerheid voert, voor wie haar toepast op het zijn van alle niet-ik, naar het solipsisme, waarin het Kantianisme zijn onhoudbaarheid toont om dan via Fichte en Schelling in Hegel te worden opgeheven. Wie niet consequent is en met die onzekerheid genoegen neemt, heet scepticus en twijfelt dan aan alles behalve aan zijn twijfel; wie tevreden is met het uitsluitend fictieve van alle denken, voegt zich bij de perspectivisten (Vaihinger) of bij de pragmatisten, die elke fictie beschouwen als een werkhypothese; is zij bruikbaar voor de grootst mogelijke levensontplooiing, dan is zij ‘waar’, is zij dit niet, dan is zij ‘onwaar’. De consequentie voert ook hier tot opheffing.
Met de kunst is het gegaan als met de religie. In de aesthetische ervaring beleeft het ik aan de eindigheid zijn eenheid met het Absolute, dus ook zijn wezenlijke eenheid met de eindigheid, en de scheppende kunstenaar zet deze ervaren eenheid, deze harmonie, deze beleving van het eeuwige in en aan het tijdelijke, in zijn kunstwerken om. In de kunst openbaart zich de liefde tot de eindigheid: kunst is ‘strijd om liefde’. Ook bij deze ervaring onderscheiden wij weer een werkzaamheid van het object en een werk- | |
| |
zame ontvankelijkheid van het subject; en weerom is groote - te groote - nadruk gelegd op die subjectieve werkzaamheid, zoodat vaak het wezen van de kunst niet meer wordt gezien in het ombeelden van de werkelijkheid, maar in de scheppende verbeelding van het subject. De Romantiek heeft het begrepen, dat de kunstvolle omzetting der aesthetische ervaring het aandeel van object en subject in die ervaring gelijkelijk tot zijn recht moet doen komen, zoodat een kunstwerk een zuivere eenheid wordt van ‘Wahrheit und Dichtung’, ‘une tranche de vie vue à travers d'un tempérament.’ En zal de kunstenaar aan zijn hooge roeping: leider der menigte te zijn, kunnen voldoen, dan moet zijn ik zich verruimen tot het groot-menschelijke, zoodat zijn eigen beperkte persoonlijkheid achter zijn werk schuil gaat (Flaubert), eerst dan wordt zijn ervaring de ervaring van allen en zijn kunst een kunst voor allen. En wèl is de kunst der groote romantici een kunst voor allen geweest! In hun werk trilt de liefde voor de eindigheid, het ervaren van het éen-zijn met het verschillende, maar ook de felle haat, waar de werkelijkheid bij alle een-zijn het verschil, het anders-zijn, toont, waar zij afstoot en verschrikt. Want de werkelijkheid in haar rusteloos strijdend voortjagen naar dood en vernietiging, is verschrikkelijk: met de Romantiek houdt het pessimisme zijn intocht,
de wereldsmart komt de menschheid beklemmen en daarmee begint de decadentie, want eenerzijds werd, waar het synthetisch vermogen ontbrak, de kunst steeds meer beschrijvend en analytisch en dat beschrijven verloopt in een pseudo-naturalistisch rondwroeten in de afzichtelijkheden van natuur en mensch, is een ‘zielenbesnuffeling’ waarbij het abnormale, het pathologische het meest de aandacht waard schijnt, anderzijds wordt van de ruwe, wreede werkelijkheid een vervalschte voorstelling gegeven in de griezelige bombast, die het overgevoelige sentimenteele ik steeds meer zelfbeklag-wellust doet genieten en den naam der Romantiek zoo deerlijk in discrediet heeft gebracht. En eindelijk: het subject trok zich uit de werkelijkheid terug en is zichzélf tot aanleiding geworden. Evenals religie en kennis wordt de kunst beperkt tot fictie - poetry is imaginative passion, zegt Leigh Hunt - tot het uiten van stemmingen, die hun verband uitsluitend vinden in het subject, tot lyrische ontboezemingen en het weergeven van droomverbeeldingen. De ‘tachtigers’ zijn van deze richting een schitterend voorbeeld; maar tevens ziet men hoezeer hun getij aan het
| |
| |
verloopen is. Zij hebben tegenover de moraal-berijmende dominee's het ‘l'art pour l'art’ hooggehouden en in hun verheerlijking van de schoonheid verzet aangeteekend tegen het wanbegrip, dat de kunst zou moeten worden gemeten met den maatstaf der zedelijkheid. Opnieuw hebben zij betoogd, dat ‘kunst is passie’ en zijn bron moet vinden in de bewogenheid van het ik van den kunstenaar. Zij hebben als het wezen van de kunst geproclameerd: de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ en waar ‘vorm en inhoud één zijn’ leidde deze opvatting tot vormverfijning, uitbreiding van den woordenschat en zuivering van het taalgevoel, maar ook tot woordgeknutsel, rhetorische gemaniëreerdheid en zinloos klankenrijgen. En voor het allerindividueelste hebben zij het allermenschelijkste verwaarloosd, hun kunst is zuiver lyrisch, onder hen is geen enkele epicus, zij hebben wel gelet op de zuiverheid van klank, maar zich om den weerklank niet bekommerd, hun kunst is een kunst voor enkelen gebleven. De menigte heeft dan ook ternauwernood naar hen geluisterd, leiders zijn zij nooit geweest en het contact met de werkelijkheid blijkt in alle opzichten te zijn opgeheven.
Het scherpst heeft de bandeloosheid zich geopenbaard op economisch gebied. De mensch, die zich vrij voelt, vrij in zijn geloof, vrij in zijn denken, vrij in zijn handelingen, wil die vrijheid omzetten in macht, hij wil heerschen over zichzelf en over het hem omringende, hij wil ‘vermogen’ in den dubbelen zin des woords. Dit streven naar macht en bezit (en macht dóór bezit) is de leus en de vloek van de afgeloopen periode geworden. Het economisch systeem veranderde daardoor geheel. De middeleeuwsche vorm waarbij het doel van de productie bijna uitsluitend was voorziening in de behoefte, productie en distributie van overheidswege geregeld waren (gilden), door welk geregeld-zijn de productiewijzen weinig neiging vertoonen om van de traditioneele vormen af te wijken, deze middeneeuwsche vorm wordt vervangen door de kapitalistische met zijn bedrijfsvrijheid tot het uiterste. Hier is bezitvermeerdering (winst) het doel van productie en distributie. Het bezit treedt bovendien zèlf als productiefactor op en wel als een zóó machtige, dat de bevolking spoedig verdeeld raakt in een kapitaalkrachtige minderheid, die alle productiemiddelen beheerscht, de productie leidt, en een bezitlooze meerderheid, die feitelijk tot productiemiddel is herleid. Zijn volle ontplooiing heeft het kapita- | |
| |
lisme pas in de 19e eeuw bereikt, en hier hebben de vruchten van het zaad der Hervorming al een zeer bitteren bijsmaak!
Het kapitalisme tracht de productie zoo winstgevend mogelijk te maken. Dit kan bereikt worden door de prijzen zoo hoog mogelijk te stellen; de concurrentie evenwel doet zeer spoedig de grens bereiken, zoodat gestreefd wordt naar beperking der mededinging door protectie en monopolie (trusts en kartels). Meer succes is te verwachten van vergrooting van den omzet èn door vermeerdering van de productie èn door uitbreiding van het afzetgebied te bereiken. Uit dit dubbele pogen ontstaat het gespecialiseerde grootbedrijf, dat zich tot één of enkele artikelen beperkt. Het intensiever maken van het bedrijf stelt steeds hooger eischen aan bedrijfsleiding en organisatie en aan de productie- en verkeersmiddelen. Dit heeft ons de geweldige ontwikkeling en verfijning dier middelen gebracht, waarvoor we het veelgesmade kapitalisme dankbaar moeten zijn. Ook heeft het kapitalisme getracht de bedrijfskosten te verminderen. Opnieuw waren technische verbeteringen hiervan het gevolg, maar voor de levende productiemiddelen, de arbeiders, beteekende het: uitbuiting, loondruk, overmatige arbeidsduur, vrouwen- en kinderexploitatie, angst voor werkeloosheid, voor invaliditeit en voor den ouden dag. En de arbeider stond heel lang daartegenover vrijwel machteloos, omdat hij bezitloos is. Hij is in de macht van het kapitaal gekomen; zijn onvrijheid verschilt van de oude slavernij slechts dáárdoor, dat hij er zich door het ‘vrije contract’ vrijwillig in heet te hebben begeven en hij er uit mag loopen, als het hem belieft en hij kans ziet op andere wijze in zijn behoefte te voorzien. Voorloopig slechts kan hij door - liefst internationale - aaneensluiting de politieke macht in handen trachten te krijgen en daarmee ‘de Wet’, want de wet moet hem vrijmaken, de orde der wet moet de anarchie vervangen, de samenleving meer het karakter krijgen van een staat en wat minder van een maatschappij. De mensch is in de georganiseerde
samenleving zoowel doel als middel; laat hij het accent vallen op het eerste dan noemt hij zich liberaal, op het tweede: socialist. (Liberalisme en socialisme verschillen slechts in accent, ten slotte beoogen zij volmaakt hetzelfde en nemen zij elkanders idealen over). Het liberalisme eischt, dat de samenleving de ontplooiing van het individu zoo weinig mogelijk in den weg sta: het verlangt vrijheid van geweten en denken, bedrijfsvrijheid, onbeperktheid en absolute zekerheid van den eigendom,
| |
| |
medezeggenschap voor iedereen in de regeering, wier vorm constitutioneel-monarchaal of republikeinsch zij en die verantwoording verschuldigd is; gelijkstelling der sexen, het recht om de opvoeding zijner kinderen naar eigen keuze te regelen en de ruime gelegenheid om die opvoeding zoo goed en neutraal mogelijk te doen zijn. Dit alles beteekent: staatsonthouding, de staatsbemoeiing beperke zich tot het wegnemen van hindernissen en belemmeringen en late met een ‘laissez faire, laissez passer’ alles zooveel mogelijk aan het ‘particulier initiatief’ over.
Wat die bedrijfs- en contractvrijheid voor de massa beteekent, dat weten we; dat het niet zóó erg is geloopen als Marx in zijn Verelendungstheorie heeft voorspeld is een magere troost! Aan de praktische waarde van het ‘medezeggenschap’, van het algemeen kiesrecht gaan we twijfelen, en dat zelfgekozen-opvoeding wil zeggen: reactionaire opvoeding is duidelijk genoeg. Grootbedrijf en massaproductie zijn een der machtigste oorzaken geweest voor de expansiepolitiek der staten, die ‘zee willen zien’, hun ‘plaatsje in de zon willen hebben’ of hoe dat verder heeten mag. Vandaar het streven naar koloniaal bezit, dienende om het moederland te verrijken òf onmiddellijk door uitbuiting òf middellijk door vergrooting van het afzetgebied. Dat bij die expansiepolitiek conflicten en de geweldadige oplossing daarvan niet konden uitblijven, leert het heden ons bitter genoeg! Of het ons ook zal leeren om dóór den schijn der idealistische phrasen heen den waren aard dier conflicten te zien? Hoogwaarschijnlijk zal de toekomst ter zake van hun betrekkelijke onvermijdelijkheid nog wel eenige harde lessen voor ons bewaren! -
- Zoo blijkt dan overal het subject temidden van een verwarrende, ordelooze veelheid aan zichzelf overgelaten, de vrijheid is in bandeloosheid ontaard. En nu komt het besef, dat vrijheid is zelfbeheersching d.i. zelfbeperking. Men wil na de toomeloosheid der heerschzucht te hebben ervaren, hare breideling, men wil orde d.i. synthese, wet en norm, men wil ‘stijl in alle levensuitingen’ (Nietzsche). Een ommekeer, een Renaissance is bezig zich te voltrekken. De aandacht wordt afgewend van de veelheid, van het verenkelde en richt zich op de Eenheid. In het denken openbaart zich dit als een wedergeboorte der wijsbegeerte: de synthetische, de redelijke zijde van het denken komt weer in eere. Zij is het, die de gegevens der ervaring - en dan niet uitsluitend die der
| |
| |
zintuigelijke, maar vooral ook die der innerlijke ervaring - door het wetenschappelijk, verstandelijk, analytisch denken, uiteengedacht, tot een geordend, gecentraliseerd systeem tracht ineen te denken. En deze taak der wijsbegeerte wordt niet langer als een der wetenschap onwaardig, onvruchtbaar geknutsel overgelaten aan de vakphilosophen, maar ter hand genomen door de wetenschapsmannen zèlf; reeds lang hadden de door hen beoefende vakken hun onderlingen samenhang en eenheid getoond. Men eischt voor de philosophie een plaats op in de wetenschappelijke propaedeuse, waaruit zij een halve eeuw geleden als nutteloos werd verbannen; bij de nieuwe systeemvorming doet zich het gebrek aan wijsgeerige scholing soms danig gevoelen. Welk wijsgeerig systeem aan de orde zal komen valt moeielijk te zeggen: het laatste woord, dat ‘Hegel’ luidt, zal vermoedelijk niet onmiddellijk door allen worden uitgesproken. Waarschijnlijk zullen eerst herleidingen tot een reeks van kategorieën plaats vinden. Meerder wijsgeerig inzicht zal ons dan hopelijk tegenover die herleidingen wat meer sceptisch doen staan, dan het geval is geweest tegenover de simpele leer, dat alles tot aanzijn is gekomen en zich beweegt (het materialisme), waarvan wij eerst de absolute geldigheid hebben verkondigd, terwijl wij nu veel te sterk overtuigd zijn van haar betrekkelijkheid, d.i. van haar onhoudbaarheid. Van elke komende herleiding moeten wij vóóruit begrijpen, dat zij èn absoluut èn betrekkelijk is. Het panpsychisme schijnt de naaste toekomst te hebben, het zal aan zijn immanente kritiek zijn eigen dood sterven. Ten slotte komt men bij Hegel terecht, want Hegel is het Rome, waarheen alle wegen der philosophie leiden!
De godsdienst krijgt ook zijn metaphysisch gehalte terug, er komt weer theologie in, het dogma, de formuleering van het denken over de religieuze ervaring, wordt weer gewaardeerd, men begint te gelooven aan de mogelijkheid van een objectief geldige omschrijving, welke men zoo lang als onmogelijk heeft verworpen. Zeer kenmerkend voor den ommekeer op religieus gebied is de tegenwoordige strijd om den ‘historischen Jezus’, een strijd, die ontbranden moest. Het gaat hier allerminst om een historisch probleem, maar om een religieus, al maakt men gebruik van historische gegevens en historisch onderzoek. Men gaat weer in Jezus den Christus zien, het historische in hem is
| |
| |
daarbij een belemmering. Reeds hebben de modernen, die zoo sterk aan zijn historiciteit vasthouden, door hem als het voorbeeld van alle menschelijke deugden en idealen te beschouwen, (hij heet socialist èn anarchist, Protestant èn Katholiek, pantheist èn Calvinist, antimilitairist èn militaire-tuchtprediker, wereldverzaker èn wereldhervormer, aristocraat èn democraat, zelfs voorstander van vrouwenkiesrecht en tegenstander van dubbele moraal) zijn historische persoonlijkheid uitgebreid tot ‘de’ menschheid, tot een symbool. De nieuwere richting neemt dit over, voor haar is Jezus het symbool voor het Goddelijke der wereld, Zijn leven, sterven en verheerlijking verbeelden het leven, sterven en verheerlijking van de wereld, die in al haar zondige eindigheid van het Goddelijke niet verstoken blijft en zij kan niet aannemen, dat dit symbool ooit zou hebben geleefd, evenmin als zij dat van Adam kan aannemen, eenvoudig omdat Jezus en Adam nog leven, ‘heden en morgen en in eeuwigheid’.
In de kunst twee bewegingen: men eischt een vervangen van de individualistische kunst voor enkelen door een kunst voor allen, en men zoekt naar stijl. De kunst der ‘tachtigers’ bijv., die wel ‘kind van haar tijd’ is, blijkt onvruchtbaar, zij kan geen ‘moeder der toekomst’ worden (Kandinsky) Gestreefd wordt naar een nieuwe kunst, die in haar scheppingen ‘zoekt naar het evenwicht van de qualitatief hoogste bevrediging en naar de quantitatief meest algemeene bevrediging’(A. v. Scheltema). En de kunst moet stijl hebben, die dan ook weer moet zijn een stijl voor allen, een ‘humane stijl’ (A. v. S.). De kunstenaar tracht zijn leiderschap weder te aanvaarden. Reeds zien wij hoe overal wordt gestreefd naar gestyleerde kunstuitingen en het schijnt alsof de bouwkunst het eerst zal slagen. De afgeloopen periode heeft nooit een eigen bouwstijl gekend, zij is de periode der stijlloosheid, die haar heil moest zoeken in nabootsing. Zoo hebben nabootsing der klassieke vormkunst (Renaissance, Louis XIV) Neo-Gothiek (Barok, Rococo) en nabootsing-van-nabootsing elkander afgewisseld, terwijl het fantastische tot het uiterste (Jugend-Stil!) natuurlijk niet heeft ontbroken. Het spreekt vanzelf, dat bij die nabootsing een hoogen graad van schoonheid kan worden bereikt, maar ‘kinderen van eigen tijd’ kan zij niet tot aanzijn brengen. Dat de eerste uitingen van een eigen bouwstijl zich kenmerken door strengen eenvoud (Berlage), ligt voor de hand, de uitwerking is voor
| |
| |
lateren. Op andere kunstgebieden geven de stijlpogingen nog al te zeer het beeld van chaotische verwarring, van struikelen en mistasten; het futurisme is een uitlooper (en doodlooper) van het anarchisme; het cubisme, dat er lijnrecht tegenover staat, styleert zóó sterk, dat de inhoud zoek raakt. Van epische kunst valt nog niet veel te bespeuren.
Op economisch gebied zien wij de anarchie plaats maken voor orde en wet, productie en distributie worden aan steeds strenger regelen onderworpen en dit komt allereerst aan de levende productiemiddelen ten goede, ook al zijn de veranderingen dikwijls meer van verzachtenden dan van principieelen aard. Of het in de naaste toekomst zóóver zal komen, dat de staat alle productie en distributie, dus ook alle middelen daartoe, aan zich trekt? De wiskundige zekerheid, waarmee Marx het heeft durven voorspellen, is ons deel niet meer, de verhoudingen zijn hier zóó ingewikkeld, de menschelijke wil is als factor zóó onbeduidend, dat elk voorspellen onwetenschappelijk mag heeten. De tijd zal het leeren!
Mettertijd zal ook de komende eenzijdigheid zich wreken! Op goeden grond kunnen wij gaan vreezen, dat de opbloei der wijsbegeerte zal voeren tot verwaarloozing van het wetenschappelijk onderzoek, het ‘oppermanswerk’; dat de herleving van het dogma leiden zal tot verstikking van den religieuzen inhoud en verkettering; dat de levende stijl zal verloopen tot doode manier; de staatsbemoeiing het persoonlijk initiatief zal verlammen, maar we hebben ook goeden grond om te hopen, dat ondanks alle onvermijdelijke tegenslagen een winstsaldo te boeken zal zijn. Deze hoop en ook de bekoring van het nieuwe doen ons vóóruitzien en vol verwachting laten wij ons verder voeren op den levensweg der menschheid.
|
|