| |
| |
| |
Twee spelen.
Door Karel Wasch.
Dr. J.L. Walch. Het Wonder. Lyrisch Toekomstspel. Groot Nederland, Jan. - Febr. 1915. Dr. J.L. Walch. Mysterie Spel. Groot Nederland, Sept. 1915.
I.
Al talrijker worden in de literatuur onzer dagen de teekenen eener nieuwe ontvankelijkheid. En nu het ego-centrische der voorgaande generatie althans in begrip goeddeels is verwonnen, openbaart zich het verlangen naar een beelding van schoonheid niet langer door hartstochtswil, doch in blanke overgave. Wij beleven de eerste ijle bloeseming eener nieuwe mystiek. De menschbloem zal weer worden gezien, vlottende op de onbegrepen stroomingen des diepsten levens en niet louter in de trotsche voldongenheid der opperst-zelfbeseffende ontplooiing geheven tot Idool. De kunstenaars der komende aera zullen niet meer allereerst bestreven het verheerlijken hunner verrukkingen tot een vergoddelijking van het zelf, doch zich ganschelijk verloren geven aan de mysterie-rijke leidingen des levens, welke hunne ontroerde oogen in al blanker verklaardheid gaan aanschouwen. Of om een woord van Tagore te gebruiken: zij zullen delven naar de Parel van het Vormelooze....
| |
II.
Zóó Jan Walch, in wiens oeuvre van den laatsten tijd thans op twee merkwaardige bereiktheden valt te wijzen. Ik bedoel de beide spelen, wier titels hierboven werden genoemd. Zij geven voldragen
| |
| |
- vervulde belofte - wat in verscheidene zijner vroegere sympathieke gedichten was schuchtere uitbloei of aarzel-teere duiding, zij leiden ons in tot den geest, den veelzijdig-verfijnden en toch zoo argeloos-direct aanvoelenden, dien wij speuren in de Vaderland- en Groot-Nederland-kritieken en vooral doen zij ons zien, hoe de verstvoortgezette begripsuitbouw níet schaadt aan de mystieke verklaardheid van het gebodene, zoolang zich de maker blijft verlaten - in nederigheid van overgave - op de diepste bewogenheid, die hem doordeint. En mochten er nu zijn, die den wonderen adem, den zang van het onzegbare, welke voor mij opkomt uit dit werk, niet speuren, doch het houden voor een verfijnde, louter psychologisch belangwekkende, cerebrale fantaisie, zoo wil ik hun tot voorzichtig oordeelen aanmanen. En tot inkeer d.i. bereiding in stille ontvankelijkheid. Want zonder deze zal het niet mogelijk zijn de begripsoverschrijdende werkelijkheid der opkomende kunst te omvâmen en - gegeven het overwegend-mentale der nog-heerschende beschaving - zou juist verworpen worden wat de lang-begeerde kiemen voor de toekomst in zich bergt....
| |
III
Daar is dan allereerst ‘Het Wonder’. De kern van dit spel is een zuivere begripsontplooiing en psychische beelding van den algemeenen aard des wonders. Dit wordt hier gezien als het plotseling (d.i. zonder vóóraf verstandelijk- speurbare aanleiding) vervuld zijn van den hóógsten wensch. Doch daarbij wordt getoond, hoe dit plotselinge slechts zijn oorzaak vindt in de geesteshouding, welke de omringenden aannemen tegenover hetgeen geschiedt. Want voor degenen, wier diepste beleving is een offeren-in-liefde bestaat niet het stokken in tijdelijk vervuld zijn (wonderbesef), daar géén te blusschen begéérte-drift hen vervoert, maar een ongebroken behoefte tot volgen der Eéne Leiding. Voor dezulken is alle kosmisch gebeuren schokloos wonder. Want zij léven in het Land der Liefde. Maar opdat hun ervaren tot verlossing rijpe voor de onvrijen in het Land der Begeerte, is het noodig, dat het telkenmale vorm verkrijge voor de zoekers i.c. dat het worde tot symbool. Niet om terwille van zichzelf aanvaard te worden als verschijning, doch als maning aan het bestaan van het ééne, vergeefsch-gezochte Land, dat bereikt kan worden iederen dag en
| |
| |
ieder uur, als slechts het hart weet te ontstijgen aan den waan der begeerten. Van dit alles geeft Jan Walch in zijn spel een schoone interpretatie. En méér nog. Want Speranzo, de hoofdpersoon van het drama, de rustelooze zoeker naar waarheid-en-troosting voor zijn volk, verwerpt het hem geboden liefde-symbool, omdat hij in begripsvorm aanschouwen wil de Leiding-zelve, als symbool van het symbool.... Zijn speuren verwaait in het ledige, hij wordt gescheiden van het zielewezen, dat zijn eeuwige aanvulling is langs den weg der Liefde, eenzaam keert hij tot de levenden in het Land der Begeerte. Edoch: zwijgende en vervuld van kracht. Want elke begéérte, die wij volgen, wordt ons vervuld: zij het niet in den vórm, waarin wij haar zagen.... Speranzo hééft de Leiding aanschouwd, zijn begrip mocht omvamen zijn gansche taak, géén terugval is zijn keeren, doch een stijging.... De jongeren gaan hem voor, en zij dragen het symbool. Doch hij die volgt weet, dat door hém heengaat de vormlooze stuwkracht des Eeuwigen, welke de door den glans des wonderbekers geraakten zal terughouden van machtelooze aanbidding-alleen en hen zal voeren op den weg naar de Eenheid.... Tot ook voor hem de vereeniging met Mediothea géén vliedend wonder meer is, doch durende werkelijkheid wordt in de onttogenis van het Land der Liefde....
| |
IV.
De gang van het spel is aldus: Vanuit de dorre vlakten van het Klaar Verstand heeft als een kruistocht plaats van occult-gedrevenen naar het op steile, scherpe rotsen gelegen Wondere Woud. Ondanks alle wijze voorzorgen heerscht ontzachlijke droogte. Zooals Voce, de dichter zegt: ‘Het vee is gestorven. Het gewas is gestorven. De mensch dorst; dorst op zijn wijde, met groote stelselen van drenking doorwebde aarde.’ En ofschoon geleerd werd, dat het woud zonder heul is, bereidt tóch een kleine schare zich om er lafenis te zoeken. Eerst Themena, de moeder van Mediothea, een jonge vrouw en de beminde van Speranzo, welke de wijk had genomen naar het woud (met zijn leerling Survivio) ná de voldongen overheersching van het Klaar Verstand. Themena weet niet, wat zij zoekt. Zij is de moeder, die niet meer zorgen kan. Haar zwerven is vlucht van het lijden der dochter, waarvoor geen baat is.
| |
| |
Zij weet zich gedreven en getrokken. En op den weg naar het Woud, onbewust door haar betreden, gemoet haar Voce, ‘Stem der liefde’, de jonge dichter, die de ‘dwaasheid’ der onbegrepen liefde wil, wijl hij de wijsheid van het verstand moede is.... Zij bereiken Survivio èn Speranzo; Themena smeekt Speranzo om haar dochter te redden. Zij herinnert hem aan wijsheid en kunde die hij zich wist te verwerven tijdens zijn omdwalingen over de vlakten. Hij aarzelt. Doch de herhaling van Mediothea's naam wekt in hem de oude verteedering. Hij gevoelt een geluk ‘in de lage landen’ te hebben versmaad. Hij wil zich opmaken om Mediothea te redden. Doch ontwaart, dat zijn kééren naar ginds geen baat gave. En het wordt door allen gezien, dat Mediothea naar het Wondere Woud moet worden gebracht. Dan is het, dat in Voce de hoogste verklaring van 't gebeurende begint als hij spreekt: ‘Nu wachten ons wondere dolingen door het woud. En wij weten niet, waarom wij gekomen zijn.’ Doch Themena houdt vast aan hetgeen zij als háár drijfveer aanschouwt: Ik kwam hier om redding te zoeken voor mijn kind’, waarop Voce antwoordt: Ja.... Gij kwaamt om.... Maar waarom gij hier-heen gingt, dat weet gij niet. Neen.... En ik, waarom ik hierheen kwam, weet ik niet.... Themena, ik gelóóf, ja ik geloof.... dat het toch één groote Macht moet zijn geweest, die ons dreef.’ Het is dit besef des dichters, hetwelk hem gedurende den lateren loop der handelingen àl wijder-bewust wordt en dat hem even verder doet uitspreken vier der schoonste regelen, die het spel rijk is:
Redenen, redenen - het zijn gewaden
Waarmee de mensch zijn vreemd verlangen tooit....
Zijn overwegen, wat hem wel zal schaden,
Wat hem zal baten - 't wezen kent hij nooit....
Thans komen de knapen en de maagden, zij, die niet meer gelooven in de dorrende wijsheid der vaderen en door de stem hunner verlangens werden gedreven naar het Woud en zij vragen Voce hun te vertellen, wàt hem dreef en welke verrukking aanstaande is. Doch ook de philosoof, de onverschrokken waarheidzoeker, voor wien zelfs de verdwazing tot de waarheid mededoet en de geleerde stompe bewaarder der realiteits-aanzichten hebben zich bij hen gevoegd. en de geleerde doet een verhaal, dat hijzelf niet verstaat: ‘In de familie van Speranzo heeft een eigenaardige gewoonte bestaan. Als een man gestorven was, werd door zijn
| |
| |
vrouw de ring die zij hem bij zijn verloving gegeven had, hem afgedaan en met den haren versmolten. Stierf eerst de vrouw, dan deed de màn zoo met hun beider ringen.... Men smolt de ringen tot één gouden rand. Die rand werd een verhooging van den beker, die eeuwen in de familie is.... De bodem is van hout, dat hard is als ijzer - men zei, dat een voorvader der Speranzo's het heeft medegebracht uit Palestina, dat het een stuk was van 't echte Kruis.’ Voce interpreteert onverwijld het symbool naar zijn diepste beduidenis, door te spreken van den ‘bodem, die het geloof was, waarop zich hoogde de liefde.’ Maar zijn duiding wordt overstemd en de geleerde verhaalt nog verder van de reliek, die gespaard bleef ondanks den eisch van vernietiging, door de fanatieke Vecchio (Mediothea's vader) in naam der hooge leuze van het Klaar Verstand gesteld.... Tot àl woorden verwaaien en het besef van het komende, Mediothea's genezing, elk der saamgedrevenen naar den eigen wezensaard vervùlt.... De windharp aan de kapel, Speranzo's woon, vangt de wondere trillingen uit de eeuwigheidsruimte. Voce duidt nog den sterrestand: ‘Luna is in harmonie met Venus.... Juppiter en Saturnus in coniunctie in het beeld der Visschen.... Eén-en-twintig Maart.... Laat ons rusten en gereed zijn als de tijd der op-wake komt....’
* * *
Mediothea is gebracht naar de kapel van Speranzo. Knapen en maagden hebben van bladeren een gouden leger gespreid voor haar matte blankheid. Zelfs haar vader, de onbuigzame Vecchio is gekomen. Hij kwam door het Woud, zonder het te zien. Ook hem dreef de eene drang, schoon als ‘schijn van reden’ hem werd voorgehouden, dat hij heenging naar de kapel, waar zijn dochter werd gebracht ter genezing. De twijfel blijft hem blinden....
Mediothea is ten doode verzwakt. Zij wil sterven, gelukkig in het besef, den éénen geliefde althans ter laatste ure nog te hebben herwonnen. Doch in Speranzo werkt àl woedender verzet. Hij zoekt een bezwering, een wóórd, om den nedergang des doods te stuiten. Vergeefs roept hij de wijsheid op uit boeken of heilige overleveringen, vergeefs bezweert hij Survivio hem te noemen den Steen der Wijzen, den Sleutel der Eeuwigheid.... Survivio, staande in het licht van den Gekruisten, heeft maar één antwoord: ‘De Steen der Wijzen.... Dat is de liefde, die Christus is.... Er is geen
| |
| |
andere.’ Doch Speranzo gevoelt een macht te behoeven, die daarboven uitgaat. Er is niets. Het klaar bewustzijn zijner persoonlijke onmacht verheft zich. Hij geeft zich een enkel moment verloren. En in die overgave voltrekt zich juist in hoogste realiteit reeds het wonder, dat vormgeving zijner binding met Mediothea is. De verwerkelijking wordt dan op ontroerende wijze gebeeld, doordat in Mediothea de wil rijst om te leven voor hèm, welke haar de kracht verleent te stijgen hoog op de rotsen en na driemalen met den symbolieken beker geslagen te hebben, ontspringt het begeerde water, dat lesschen zal de dorst van haar en die met haar waren opgegaan. De jongeren juichen in den Nieuwen Dag. Gansch het volk der vlakte komt gestegen naar het Woud van 't Wonderbare. En Voce voorspelt den knapen en maagden: ‘Ik zie uit u een geslacht rijzen, dat lééft van 't besef van dit Wonder.’
* * *
Speranzo en Mediothea doorleven een kort ongebroken geluk.
‘Mijn Lief.... als ik u aanzie, zegt mijn hart: eeuwigheid. Mijn man.... als ik u zie, zegt mijn hart: liefde.’ Tot ín Speranzo opdoemt de begeerte nóg eenmaal met Mediothea te stijgen zoo hoog, als zij eerst was gekomen. Hij wil het Begrip van het wonder. Doorzien of het herhaling, dan wel voorzegging was. Hij wil staan in ‘eeuwigheid, die ontstegen boven het wonderbare klaarheid werd.’ Survivio waarschuwt, zegt dat de rotsen steil zijn en 't neerstroomend water gevaar oplevert.... Mediothea is moede en vraagt rust voor den tocht. Zij gaat in de kapel, Speranzo dwaalt zoo lang, bewaakt niet haar slaap. De beker wordt vergeten.... Wéér komen de jongeren. Hun verwondert het, Mediothea alléén te zien; den beker, onachtzaam verloren, te vinden. Zij nemen hem mede als talisman.... Speranzo en Mediothea klimmen. Zij bereiken de begeerde hoogte. En Mediothea noemt aan Speranzo den Grooten Naam, die de ééne is voor haar, heur eeuwigheid, den naam van haar liefde: zijn eigen naam. Maar dit is niet wat hij zocht: deze vormgeving van het hart. Want hij wilde staan: ‘zóó hoog, waar wonder gebeurt.... en dán begrijpend.’ Dus wordt hem teleurstelling bereid. Doch in hetzelfde oogenblik overzien zij de vlakte en zij ontwaren, hoe Vecchio strijdt tegen de aandringende jongeren, die den wonderbeker dragen als Idool....
| |
| |
Mediothea doorvoelt Speranzo's versmaden van 't geboden symbool, zijn verwerpen van háár vormgeving des harten, zij wankelt en wordt door de beek van 't zelf-ontbronde water meegesleurd....
Zij sterft en Speranzo gevoelt alles verloren te hebben dat is: alle begeerte.... Hij ziet, dat hij volgen moet den ‘heerlijken drang’, dat hij keeren moet naar het vlakke land en de ‘genezer’ zijn.... En aldus wordt tóch zijn diepste wensch vervuld: hij zal de brenger kúnnen zijn van het Nieuwe Evangelium, omdat hij afliet dit te willen en louter zwijgende volgen gaat den weg hem door de onbegrepen Leiding gewezen.
| |
V.
Thans nog enkele losse opmerkingen. De taal van het spel is rijk en toch klaar, van een rhytme-volheid, die het gedicht nabij komt. Bij sommige gedeelten plaatst de auteur ook de indicatie ‘rhytmisch zeggen’, terwijl er andere gedeelten zijn, waar de vijf-voetige jambe gemakkelijk te herstellen ware en zelfs het rijm niet ontbreekt.... Nergens daalt het gezegde tot rhetorick. Persoonsbeelding en stemmings-suggestie zijn gelijk van sterkte. En merkwaardig: het tragische overheerscht niet, noch eigenlijk de weemoed. Het spel is waarlijk in de overgave geschreven.
* * *
Toch ontbreekt één element, wat ik hier niet als een tekortkoming, doch als een beperktheid wil aanmerken.
Ganschelijk uitgebeeld (dus voldragen) zijn:
a. begrip en besef van het wonder, als in III omschreven.
b. begrip en besef van het werken der Leiding, die motieven voorhoudt, waardoor de individuen zich gedreven meenen, terwijl in waarheid de Eéne Vraag hen trekt.
Aangevoeld slechts wordt de inhoud van het Nieuwe Evangelie, dat na het voldongen wonder zal worden aan de wereld. Men begrijpe mij goed: in dit spel ware geene volledige beelding hiervan meer mogelijk geweest. Want naar den eens-aanvaarden opzet gerekend zou die beelding van wat ik hier kortheidshalve noemen wil ‘het Christus-licht rijzende tusschen den Man en de Vrouw in eeuwigheidsstand’, het gebodene twéémaal zoo uitgebreid hebben
| |
| |
gemaakt. Doch een kláárder duiding - bijvoorbeeld in de laatste woorden van Voce - dan thans gegeven is, zou de werking van het slot in mystieken zin zéér hebben verhoogd. Hoe schoon dit thans ook zijn moge. Themena zit stil bij de doode Mediothea ‘Mijn Kruiskind. Ik kan den aanblik van uw geluk niet verlaten...’ (Zij blijft in doodstille houding, die niet een houding van smart is. De windharp, die een pooze zweeg, begint haar ijle, zilveren tinkeling, tinkeling).
Merkt men het diep besef in deze laatste woorden? In hun verband beschouwd houden zij een samenvatting van het gansche spel in. Deze: zelf-openbaring van diepsten ‘wil’ brengt noodwendig vervulling, doch het hoogste wordt slechts bereikt door zelfvergeten te handelen naar den wil der tégenheid.
* * *
De auteur noemt zijn werk: lyrisch toekomst-spel. Waarom? Het staat toch ganschelijk in dezen tijd!
Of meende hij, dat het eerst in de toekomst zal worden gespeeld?
Dit kon, bij de algemeene verbastering van ons tooneel, wel eens waar blijken. Nog daargelaten, dat het stuk hooge eischen van regie en samenspel stelt.
| |
VI.
Thans het Mysterie-spel. Dit behandelt het aloude verhaal van Christus' kruisiging en wederopstanding, doch geheel verinnerlijkt en slechts in zooverre aanknoopend aan de overlevering, als deze symbolieke waarde had voor de geesteshouding des schrijvers. Dit spel is een gave herschepping der Bijbelsche legende, een modern-mystieke interpretatie der beteekenis van den Wereldverlosser. Het bestaat uit drie, zeer korte tafereelen, doch is zeldzaamzuiver van beelding, voldragen van zeggenskracht en van een ononderbroken schoone bewogenheid. En ondanks alle verklaardheid ijl: een doorzongen wolk. Het is vreemd, dat van een ‘spel’ te moeten zeggen, doch ik kan het niet anders beseffen. Ook kan ik mij géén rëeele opvoering denken en zou zeker naar geen poging daartoe gaan zien: voor mij heeft het de bijzondere suggestiviteit,
| |
| |
die geen ontroerender beleving dan die in den géést mogelijk maakt.
In dit spel werd in een korte spanne tijds saamgetrokken, wat in het Bijbelverhaal loopt over een gansche periode. Voorts zijn Adam en Satan gepersonifieerd. Christus heet ‘de Meester’, Johannes Baptista, de ‘profeet’, Petrus ‘de discipel der geloofsmacht’, Johannes ‘de week-hartstochtelijke volgeling’, Judas, ‘de dienende volgeling’, Thomas, de aldoor-wegende, de ‘verstandige volgeling’. Voorts worden onderscheiden Maria de Moeder en Maria de Minnares (Magdalena). Eindelijk treden op: de Man des Scepters en de Man des Boeks, als verpersoonlijking van leeg gezag en doode wet of ook keizer- en priesterschap. Men leide uit mijn dorre opsomming niet af, dat de personen in dit spel begripsgeraamtes zouden zijn met wat woordplunje. Intégendeel: zij leven. Niet echter als mensch-wezens, gebeeld om zichzelfs wille. Maar - overeenkomstig den innerlijken aard van het spel - als wezensstanden des éénen Meesters, die léérde: ‘Allen zijt gij uit mij, gelijk mijn moeder was om mij, ontvangende spiegel van het Beeld des Vaders, opene vore voor het zaad van zijn Woord’ (Derde Tafereel).
Het spel begint in wat het naakte werkelijkheidsbegrip ervaart als ‘neergang.’ De oude profeet, de voorganger, heeft zich terzijde van den Weg gelegd om te sterven. Hij weet zijn taak voleind. De Man des Scepters en de Man des Boeks voelen de ure der volkomen rust naderen en aanzien de laatste kramping van leven in den profeet als een voorteeken der naderende bedwinging des Meesters. Toch treden zij nog terzijde als hij komt met de volgelingen langs den langen weg naar Schedelheuvel. De ‘verstandige volgeling’ is van twijfelingen vervuld. ‘Meester, gij hebt ons de grazige mildheid beloofd van een weg in verheerlijkt licht. Uw woord was een kracht, die onzen wil opnam. Wij volgden. En nu?’ Dan plaatst zich de Meester zoo, dat de schedelheuvel onzichtbaar wordt en zijn witte lichtende gestalte het vervullend vervolg is van den weg.
‘Ziet mij, ik ben de Weg.’
De weekhartstochtelijke volgeling wil met hem in den dood gaan.
‘Ik ben het Leven.’
| |
| |
De dienende volgeling vindt verheerlijkende beelden.
‘Ik ben de Waarheid.’
Doch geen van allen verstaat den diepsten zin van 's Meesters woorden.
Dan brengt Maria de Moeder hem hare vereering. ‘Mijn Zoon, verhevene, maar Mijn Kind! Zie ik ben slechts de donkere aarde, die de helvervige bloem dragen mag.... Maar ik droeg u in mij, o mijn kiemend kind en ik opende mij voor uwe uitspruiting, die naar het Licht steeg. Boven mij uit reest gij....
De week-hartstochtelijke wil den Meester terughouden van de komende beproeving, hem vragende te hooren, naar die hem liefhebben.
‘Ik hoor de stem der Aarde die naar den Geest ruischt. Ik hoor de moeder die des Vaders beeld liefkoost.’
De Man des Scepters en de Man des Boeks komen onderwerping eischen.
De Meester zegt hun aan, dat zij dood zijn en louter zichzelven zien, ‘Wee u, van gloed verlaten spiegels, waar niet in is dan de ijdele glim van eigen hoogmoed.’ Zij gaan, zijn woorden nemend als schennis.
En de Meester profeteert:
.... De Zoon, die Mensch werd, zal sterven....
.... Gaat lieven. Ik ben uw voleinding, moeder. Ik ben uw verreining, minnende....
Er wordt aangezeten ter laatste tafel tot de zon laag is boven Schedelheuvel. Een donkere groep nadert onder aanvoering van den Man des Scepters en des Boeks. De dienende volgeling kust den Meester. En de Man des Scepters wijst zijnen volgers op hem die de kus der erkenning ontving. De week-hartstochtelijke volgeling spreekt van verraad. De Meester wijst op de noodwendigheid der vervulling en gaat alleen den heuvel op. Zwart als een dreiging naderen de massa's van rondom. Doch allen blijven vóór den Meester en blijven lager dan hij. De vervolgers willen hem drijven van de Hoogte der Schande naar de Klove des Doods, zij zien hoe hij de handen in smeeking heft, wijl Maria de Minnares zijn gebaar als zegening verstaat. De vervolgers zien een grijns-kramp van angst, doch Maria ontwaart slechts verklaarden glimlach aan zijn gelaat.... De dienende volgeling slaat zijn wolkkleurigen mantel om 's Meesters voeten. Zoo is Hij een lichtend zwevend
| |
| |
Kruis, gelijk aan de dalende Zon. En met haar glans vergaat ook de zijne, de aarde splijt en de stem roept: ‘Het is volbracht.’
In de hellekrochten hoort Satan met welgevallen eerst den bode aan, die hem den val van het Licht verkondt. Tot angst hem aangrijpt en hij dieper daalt.... Dan brengt de bode des Meesters woorden tot de zwarte zielen, die wachten in duisternis. Eerst heft zich de Profeet, die vóórging:
Hij werd het Kruis. Licht is het wezen des Kruises. Het is de grondvorm van al het geschapene. Eeuwig herschept het. Het vangt des Vaders weerschijn. Satan is het ontvlucht.
Dan breekt de Hel open en de Meester wordt gezien. ‘Ik was. Ik ben. Staat op.’
Adam verstaat:
‘Ik ben herboren in den gekruiste. Ik ben de eeuwige mensch.’
En als de meester gezegd heeft ‘Ik ben in u’, ‘Mijn vleesch wordt gekruist. Ik word eeuwig. Ik zie den Vader.... Ik ben Christus.’
De profeet vraagt of Scepter en Boek nu vergaan zullen en de Meester antwoordt:
‘Hun heer is verwonnen. Maar hij zal opstaan. Zoolang men zal zeggen “God”, zal wat niet Gods is, leven in onze gedàchten....’
In de sereene stilte van naderenden Dageraad wachten Maria de Moeder, de Minnares en de volgelingen des Meesters wederkomst. Zij weten zich door onbegrepen leiding saamgedreven. Slechts de ‘verstandige volgeling’ twijfelt en overweegt als immer.
Weer brengt de Profeet de aankondiging. Dan nadert de Meester des Lichts, herboren over de wateren en vraagt erkenning.
De week-hartstochtelijke volgeling zegt: ‘Bij uwen nedergang is de hemel verduisterd en de aarde spleet. Bij uwen wederkeer zijn de wateren de weg voor uw glanzende voet. Hemel, aarde en water zijn u onderdaan!’
Maria de Moeder antwoordt: ‘Ik ken u niet; maar ik heb u lief. Mijn Zoon, mijn Zoon. Ik heb de vrucht van uw heerlijkheid gedragen.... Om u ben ik levende, o mijn zoon, o heerlijke, o wonder....’ En Maria de Minnende heet hem: de Liefde-zelf.
De Meester ziet, dat zijn erkenning voldongen is. Hij kan tot den Vader gaan....
| |
| |
Slechts de verstandige volgeling meent in een vreemden droom te zijn....
En hém antwoordt de Meester: ‘Gij hebt het gezegd. Eens zult ook zelfs gij droomende herleven. Herinner u. Het is avond geworden en nacht en morgen. Ten derden tijde zaagt gij den tempel mijns lichaams herbouwd, blinkende. ....Ik ben u voorgegaan in den schijn van het natuurlijke; ik overwon den dood, die het einde der schijnen is. Zoo weet gij, dat ik eeuwig ben’. En tot de anderen: ‘Gij rotssterke zult hoeden mijn volk; gij hartstochtelijke zult mijn liefde vertolken in kracht, gij minnende vrouw in zachtheid. Gij verstandige zult in bleeker schrift met uwen geest mijn wonderen verbeelden. Allen zijt gij uit mij....’
Dan vaart de Meester op. Een tweevoudige tinkeling duidt het vaarwel. De overblijvenden zien in 't licht aanbiddend omhoog.
| |
VII.
Twee symbolen waren het, die ons gedurende het gansche spel werden voorgehouden: het Kruis en de Weg. Het Kruis als grondvorm van al het bestaande, bloei en vrucht in éenen of in begrip: heffing en zegening. De Weg als rechte leiding naar het Huis des Vaders. De Vereeniging van beiden als de symboliseering des Wereldverlossers. En wij zien hoe deze waan-onttogene, in gestaltenis des vleesches durend den Vader aanschouwende, álle vormgeving vermag te heffen tot symbool, terwijl hij vóór gaat en wijst op de eeuwige vloeiing der Dingen, die stilstand noch verstarring gedoogt.
En dit is ten slotte de schoone bewogenheid, welke wij speuren achter al verbeelde begrippen in deze mysterie: zij staan in den wind der geestesontroering, adem van stilte vaart uit hen op.
* * *
Toch moet ik óók bij dit spel op een beperktheid wijzen. Het blijft zich uitsluitend bewegen in de sfeer der beeindigde Christus-incarnatie d.i. de verschijning van het Licht op aarde wordt gezien in één eenigen Meester geconcentreerd en niet onpersoonlijk zich heffende tusschen de Man en de Vrouw als symbolen van Geest en Hart. In den géést voltrekt alles zich: de wereldver- | |
| |
lossing, doch het vleesch heeft geen deel, eraan. Vandaar ook, dat wij de zonde missen in dit spel. En het symbool van den Weg incompleet is: louter de rechte leiding wordt getoond, niet de afdwalingen terzijde. Vandáár de eigenaardige interpretatie der Judas-figuur, waaraan het menschelijke (door Dr. Walch zoo vér benaderd in een zijner vorige tooneelspelen Judas Ish Karioth!) ontbreekt.
* * *
Natuurlijk kan men zeggen, dat de schrijver zich deze beperkingen heeft willen stellen. Ik ben ervan overtuigd. Maar spreek tevens den wensch uit, dat hij 't niet zal blijven doen en geven in even-voldragen vorm als de thans-gebodene den dramatischen inhoud van het Nieuwe Evangelium, dat hij - blijkens den ganschen opzet van zijn laatsten arbeid - zoo zuiver aanvoelt.
Intusschen werd onze literatuur een hoog-verfijnd zielespel en een prachtige zang rijker. En men kan slechts hopen, dat een afzonderlijke uitgave dezer beide preciosa niet lang op zich zal laten wachten.
Naschrift. Dit werd geschreven begin 1916.
Inmiddels heeft Dr. Walch al zijn kritischen arbeid neergelegd. Doch mijn wensch is vervuld. ‘Het Wonder’ werd uitgegeven door Brusse te Rotterdam, met penteekeningen van de Moor en het ‘Mysteriespel’ door van Dishoeck te Bussum, met reproducties naar etsen van Lodewijk Schelfhout. Vooral de laatste uitgave is prachtig verzorgd.
|
|