Groot Nederland. Jaargang 15
(1917)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Westesbaen's ‘Ockenburg’ en haar toepaden
| |
[pagina 199]
| |
Het merkwaardige hiervan is de hiermee ingeleide argumentatie van het pro en contra, een acte van verweer ten dienste van de ene partij gevolgd door een repliek ten behoeve van de andere, een meesterstukje van dialektiek, waarbij met een zichtbaar welgevallen de aangevoerde uitspraken met een rijkdom van redenen worden omkleed. Het viel in de aard der 17de eeuwers, met dergelijke fondsen te woekeren, zonder tekenen van vermoeidheid te geven of de indruk te wekken, dat het arsenaal verbruikt was. Zo werd de goede smaak gered, en bleef de hoorder frisch. Het Catsiaanse ‘En waertoe meer gezeid?’ was maar al te dikwels het gewenste slot op 't juiste ogenblik. Vondel eveneens - men heeft het in zijn treurspelen voor 't grijpen, om niet eens zijn ‘Leerdichten’ te noemen, - was rijk in zijn sprekende, en met klimmende aandrang aangevoerde bewijzen, 't zij bijbelse, volksen natuurhistoriese, menskundige, wat men maar wil. Huyghens ook, rijk van inhoud, snel van geest, had slechts te nemen. Westerbaen mede, is degelik gedokumenteerd, benijdenswaardig welbespraakt en van een onvermoeide ademtocht. Zo, met een breedzwaaiende wending, zijn de voorstanders van de bekroning van de Nachtegaal tot hun arrest gekomen onder het motto: ‘schaersheyd maeckt de waerde van een saeck.’ Doch niet aldus mag het genoegen in zijn meeste verfijning worden geformuleerd. Tegenover het uitgelezen genot van de meest zeldzame genieting stelt de andere zijde - welke is van de dichter zelf - de overvolle weelde van een gestadige, hetzij ook bescheidener zinnenstreling. Hem behaagt boven het schaarse geluid van een enkele nachtegaal, het ontelbare, minder geschoolde stemmental in de groote volière van Gods eigen hand. Het zeldzame kan niet verzaden; de opgewekte lust wordt ontmoedigd en proeft geen enkel zoet, maar tevens bitterheid. Dun gezaaid koren kan geen dankbare oogsten geven, armoe aan schijven geen levensgenot. Doen onvervulde verlangens niet pijnlik aan? - ‘Wat legt mij aen een schoon en daerom spijtigh wijf? Men vind bij minder schoon min suchten, meer gerijf’. - Van een geplukte roos mag de doorn niet harder drukken dan de bloem kan vermaken. - De maag mag geen gebrek lijden om één lekker patrijzenborstje, als ze verzadigd kan worden met lichter spijs. - Van 't droog valt men van zelf in 't nat: ‘Die uyt een pimpel drinckt, al is het goede wijn, Al is het glas Veneets en helder cristallyn, | So 't van het kooitjen | |
[pagina 200]
| |
is, daer de canary dood is, | Hoe lescht hij synen dorst, die mogelijck vrij groot is?’ Men neme dus een pul van wat minder slag. Trouwens de zon wil men alle dagen wel zien; rijkbeladen bomen altijd wel dulden; en een fruitboompje dat nooit ten volle draagt, al kwam het ook uit een wereldvermaard kloosterhof, beloont de hoop van de stralende Meimaand al heel slecht met het grauwe verdriet van de zomertijd. -
De zin voor dit langzaam geproefd en daardoor bestendiger genieten, gepaard aan een duurzamer belangstelling voor het leven zelf, dat onder dit berekend régime het genot als een weelde met telkens weer te vernieuwen prikkel blijft voelen, openbaart zich ook elders in het werk, met name, wanneer de heer van Ockenburg, voor ons, als zijn gasten, na lang vertoef in de omgeving van zijn buiten, en inzonderheid aan de Noord- en Westzijde van het goed, - ons òmvoert en door het hek naar zijn voorhof, binnenleidt. Dit hek, - er is nog een ander, dat wij zoëven voor de konijnenjacht zagen opengaan, en sluiten, - bevindt zich ten oosten van 't hoofdgebouw. Vanhier leidt een allee naar de huizinge, waarnaast of waarachter zich ook de woonhuizen bevinden van zijn hovenier en zijn zetboer, en waar ook de stallen voor het vee en de paarden zijn ingericht. Van hier leidt ook het toepad naar de Westeromtuining, dat door het stiekeme duinhek voert. De heer van Brandwijk stelt zich voor zijn aanleg, die nog lang niet in orde is, zo in te richten dat het aan alle vier kanten door een belommerde laan wordt ingesloten. De Ooster-allee is klaar; alleen de boompjes zijn nog wat jong. Twee rijen iepen worden geflankeerd door het onmisbare elzenhout. Als de beurs het kan lijden, trekt hij zijn lanen ook door naar 't Westen. Daar vermeit hij zich al te voren in. Hij is niet iemand om alles ineens te doen. De tempel te Efeze is ook niet op één dag gebouwd. Wie zich afgezonderd hebben uit de samenleving, behoeven tijdverdrijf. En wie alles tegelijk onderneemt, heeft die tijd in den eerste verdreven. Wie haastig slikt, proeft ten halve. Hij is Hollander, wiens langzame dis zijn langere duur vóór heeft op de Franse. Wie zo wijs is, zijn vermaak over de jaren te verdelen, geniet elk jaar een toenemende rente. Een verstandige moeder wenst eerst een tweede kind, als het eerste uit den kwade is. Dan heelt ieder, die verwacht, dit nog voor boven die heeft, dat hij de voorstelling van | |
[pagina 201]
| |
het toekomende nog kan waarderen als een aantrekkelik - en zeer goedkoop genot. De koele schaduw die hem wacht, de rijke winsten die ze vooraf reeds beloven, maken van de aan te leggen dreven voor de verbeelding iets vreugdevols. Is 't niet waar dat het wereldse menigmaal nog beter is in onze gedachten dan in de werkelikheid? En dat het wachten ons meer de tanden wateren doet, en des te vuriger de lusten aansteekt, dan het genot zelve, wanneer het enige keren gesmaakt is?... De lezer kent de heer Westerbaen reeds genoeg om te beseffen, waar hij na deze wending belandt. Doch de moraal komt, - ook zonder de lange uitweiding over het zoeken van de rechte Jozef en de rechte Maria, - ten slotte van alle bijmengselen gezuiverd, zo gezond als prakties naar boven, en rust met zijn Catsiaansche herinneringen, ook op diens ethiese ondergrond: So scheyd de kneppel wel dat Venus haest dee paeren,
En, daer twee lyven, maer twee zielen niet, vergaeren,
Daer lap en pen en is als die de wellust set
Daer scheurt somtijds eer lang het sotte bruylofts-bed.
Het langzame kauwen van de genoegelikheden, welke de tafel van zijn welvoldaan Hollands oudvrijersleven - want weduwnaar voelt hij zich hoe langer hoe minder - oplevert, moge recht geven tot zekere veronderstellingen. Doch terloops opmerkende, dat hij tegenover de ‘gekorven dieren’ niet schroomvallig viel in 't ‘pakken’, snijden wij de weg tot bezwarender vermoedens af, en bepalen ons er alleen toe te geloven, dat een uitnemende keukenprinses op Ockenburg kans heeft evengoed een wit voetje bij de heer van Brandwijk te krijgen, als Mej. Havius op Zorgvliet zich in het vertrouwen van Ridder Cats mag verheugen. De weg naar de gezelligheid liep er door kelder en keuken. Zo voor onverwacht aangelande gasten niet altijd vers vlees aanwezig kon zijn - men slachtte slechts tusschenbei; een boodschap naar Den Haag nam tijd weg, en niet het hele jaar door kon er wild in voorraad zijn, - dan kon men op dergelijke buitens, bij het gerookte, gepekelde en in 't zuur gelegde vlees, toch altijd nog zorgen voor verse vis op 't menu. De kaar was nooit leeg, en werd steeds zorgvuldig aangevuld. Wie hengelen wilde, zat aan de kant van de helder blauwende vijver, en wierp zijn sim tussen 't kroos en 't riet, of wel hij zocht een plaatsje tussen de elzestruiken onder 't lommer van de essekronen. Als er haast was, zette men | |
[pagina 202]
| |
de zegen uit of ledigde de fuik. Alle vistuig was aanwezig. Ook zat er van alles: voorn, baars, post, brasem, karper, bliek... Als de heerschap van de plaats er een wittebrood aan wagen wilde, konden de logeetjes het wemelend watervolkje van alle kanten uit de diepte laten opzetten. Het water borrelde er uit zuivere duinwellen; de heuvel voegde er 't zijne bij; de donkere vis werd er blank. Met zulke waar vlak bij huis kon men er niet voor naar Den Haag lopen, om op de koopwaar te bieden, die levend in de bun uit de Kager plassen was aangevoerd; de Haagse ‘Neel en Trijn’ mochten er over opspeIen, - ‘wat dat de dobbe geeft dat siet en smaeckt nae moeren’, - daargelaten nog dat de slootvis om het Haagje zelf, van wege de derrie-grond, niet blank van kleur en zuiver van smaak kon zijn. Kortom, op Ockenburg was er spoedig een zootje in de pan. De heer Westerbaen hield er van de post ruim te koken; de baars werd gestoofd en opgediend met zuursaus, de brasem als bakvis. De karper werd gekorven in zijn bloed, en opgezet met een allerpikantst sausje, waarin de boter, op gloeiende kolen, met zout en azijn - ook Indië leverde er zijn kruiden aan, - en aangemengd met wijn, gebonden werd met fijngeraspt wittebroodskruim, en dit ten slotte geklaard met aangezuurde limoen- en citroensap. Ook het toegediende brood, - roemt de gastheer - mocht worden gezien. Met zulk een kostje in 't uitzicht, stelt hij zich voor, - geheel blijvende binnen het kader van zij deliciae bij anticipatie - wordt men het beste tot de voorsmaak van het te verwachten tafelgenot aangelegd, wanneer men ziende hoe de zuiderzon gaat kulmineren, zich uit de opkomende middaghette terug trekt in het met rozen en ranken omslingerde ‘cabinet’, en daar de welkome roepstem afwacht, die zeggen zal: ‘de spijs is opgezet!’ Niettemin is de bewoner vnn Ockenburg - en we hadden reeds reden om het te vermoeden - een man, geestelik van een te gezonde en in zijn constitutie van een te bedrijvige aanleg, om niet in te stemmen met het Hooftiaanse: ‘Wie kent er beter saus dan honger tot de spysen’. Hij voelt trouwens, dat deze woorden ook bij hem tot levende waarheid zijn geworden. 't Is de weiman vooral die van het jachtveld zijn ‘saus’ medebrengt. Waarschijnlik geeft hij, wanneer hij van plan is zich geheel aan 't vermaak te geven, bij voorkeur voor den middag geen tafeluur op; bij 't thuis komen doet hij het met koud vlees en brood als diskost; maar zo koninklik | |
[pagina 203]
| |
doet hij er zijn maal mee, dat hij er alle potages, komkommers en slaatjes of kappertjes, die zogenaamd de maag moeten wetten op 't gebraad, er voor present geeft. Het maal is er niet minder goed om. Zelfs het teveel van een kopieus genoten maaltijd van voorafgaande dagen wordt, naar hij beweert, door de jacht op zich zelf reeds in brood omgezet. Al deze opmerkingen, die hij zo tussen neus en lippen ten beste geeft, mogen ons sterken in het vermoeden, dat de heer van Brandwijk zelf een gezonde gast van zijn keuken en kelder is. Van zijn kelder mede: ‘Al 't bier is wel ghebrouwen!’ Als er maar trek is. Ze maakt zijn Franse wijnen tot Moezelaars, en de Moezelmelk tot nog edeler gewas. Hij drinkt een fijner boeket dan hij heeft opgelegd. Hij betaalt ze als Frans en tapt ze als ‘Rijns’. Jammer dat hier zijn logica, in plaats van een climax te halen, hier buitelt over zijn ‘geest’. Inderdaad zijn zijn fusten in een Franse haven ingeladen, maar door 't jagen van de loeren - in 1653, het geboortejaar van zijn papieren Ockenburg, doorstonden we de eerste aanval van Engeland, - heeft het edele vocht, bij ruimer vaart, een deel van zijn geurigheid tegen ‘rinsheid’ ingeboet. Kortom, de heer van Brandwijk heeft aan zich zelf genoeg. Zijn landhuis ligt in een vruchtbare vallei. Van Loosduinen uit zag men boven de lagere binnenduinen de vaantjes van zijn woning uitsteken. Wandelend van uit Den Haag, in de laagte tussen het binnen- en buitenzand, over een veenbodem zooals de duinenformatie ze in Holland meer vertoont, kwam men in de richting Noordoost-Zuidwest in 't volle gezicht van de huizinge. De weg, waarschijnlik reeds van ouds met voordacht op zijn veiligst genomen, vermeed de te losse bodem en was bij reisbaar weer, zomer en winter berijdbaar. Ook als het avond geworden was, dan nog kon de terugkerende bezoeker, bij donkere maan, zonder bezwaar, te paard of per wagen, zich veilig achten. Maar nooit, hoe gezellig de vrienden ook waren en hoe aanminnig de vriendinnen, was iemand bij machte om hem in Den Haag als slaapgast te werven. 't Was ginds wel allergezelligst, maar Ockenburg ligt hem te na aan 't hart. Hij bepaalt liefst zijn eigen waarde in 't midden van eigen omgeving. Zich 't middelpunt te weten van wat hem omringt, streelt hem het zachtst. Ook hij, boer in de ruimte, werd ego-centries. Nergens, trouwens, was 't zo goed als in de vallei en de geesten. Aan de Zuidzijde van Ockenburg veroorloofde de bodemgesteldheid, die overging | |
[pagina 204]
| |
naar de klei, de bouw van de beste tarwe, welke die van de Betuwe en van 't land van Goes overtrof; noordwaarts bevonden zich de beste weiden met zuiver gras, waar de blanke koeien aan weerszijden van de BeekGa naar voetnoot1) de veenmat scheerden en de hokkelingen hun levenslust uitdartelden. Zo het met helmbegroeide heuveltje in de binnenduinen, waarop de gastheer de bezoekers, voor hij ze Ockenburg laat oplopen bij voorkeur plaatst, door hem het land van Sin mocht worden genoemd, - om hem heen strekte zich het melk- en honingrijke Kanaän uit, waar vaarzen en ooien haar rente geven aan zuivel en wol; het puikje der Hollandse landouwen, wier opbrengst in de vorm van Westlandse boter en 's Gravezandse kaas de markten van LeidenGa naar voetnoot2) en van DelftGa naar voetnoot3) versierde. Dit betrekkelik smalle strookje grond, durft hij beweren, zou gans Maasen Rijnland en 't overige Delfland tarten. Maar hij zal wijzer zijn, - zo schertst hij verder, zich kronkelend in zijn genot, - met alles wat hij weet te zeggen: Zijn Hoogheids rentmeester mocht het eens horen, en hem de pacht opslaan. Een muis, die te hard piept, eindigt met de kater te wekken en zijn veilige gang naar spijskast en broodkorf te missen. Zo zou hem ook de onnozele klucht kunnen overkomen, dat hij met dichten zijn mond had voorbij gepraat, en in plaats van eens een hele stuiver met zijn pen te verdienen - iets wat hem nooit was overkomenGa naar voetnoot4) - daarbij ook nog zijn lieve geld te verspelen. Op die wijze zou hij een kunst beoefenen, die zijn beurs lichter, en zijn geleerdheid schadelik en bij het grote publiek bespottelik zou maken. Maar zulke dichters - schertst hij verder - zijn onwijs, en blijven onwijs. Eenmaal in de scha, zoeken ze troost in nieuwe gedichten, de onnozelen, en zoeken zalf uit hetzelfde potje waaruit ze te voren hun al te drabbige inkt hebben geput. Want de kunst, die hun geld heeft gekost, is hun meer dierbaar geworden dan voorheen. O soete Poëzij! - besluit hij zijn boutade, - Die op u is versot heeft een verweende vrijster,
Ghij bloest hem als een kers en singht hem als een lijster,
En raeckt hij eens een uyr dat hij uw gunst geniet
En gij hem uyt uw oogh een vriendlijck straeltje schiet,
| |
[pagina 205]
| |
Hij gaf sijn Lauwer niet voor eene Konings kroone;
Daegs sijt ghij syn besoeck, syn onderhoud syn schoone,
Syn lusthof, als hij moe van andre besigheden
In uwe padekens syn sitten wil vertreen:
's Nachts, is hij wewenaer en raeckt hij aen het waecken,
Gij leght hem in het hooft en met hem onder 't laecken,
Daer zijt gij zijn vermaeck, zijn eer'ijk tijd-verdrijf
In plaetse van zijn maegd of ongetroude wyf.
Al wat gy hem daer verght, ist niet van syne krachten,
Gij staeckt met hem het spel en wacht nae beter nachten
Tot dat een stijver geest doet swellen syn verstandt,
En gy, des nachts bevrucht, eer 't middagh is in 't land
Hem honderd rymen baert met voeten en met teenen,
Die op 't papier gezet staen vierkant op haer beenen,
Behoorelijck gevormt, en yder op syn maet.
Ongeacht de drie delen met honderden en nog eens honderden rijmen, die zijn Muze hem heeft gebaard, heeft Westerbaen op Platoniese voet - want tot een hoffelik dienen is 't nimmer gekomen, - attenties bewezen aan de Schilderkunst. Wie het gazon vóór 't woonhuis, omboord met veelkleurige bloemenrijen, was overgestoken en bij de gastvrije bewoner in de vestibule was gelaten, zag links de toegang tot diens slaapvertrek en verder tot de bibliotheek en werkkamer; rechts werd hem de deur geopend van het ‘salet’ af de ontvangkamer, waartegen goudleren behangsels, aan de wanden enige schilderijen hingen, van de hand van de Delftse Miereveldt en de Haagse Ravesteyn, meest portretten in bustevorm.... ‘Menschen sonder handen | En sonder onder-lijf - die bleven in 't pinseel | Terwyl de boven helft geraeckten op 't paneel.’ In 1653 waren er reeds van de collectie dood en begraven, als Filips Willem en zijn gemalin. De ‘Semiramis’ leefde nog, zo mede Louise de Coligny en de weduwe van Ernst Casimir. Van anderen uit de regerende huizen wordt niet gerept; waarschijnlijk ontbraken ze. Dit gemis kunnen wij vergoed achten door de aanwezigheid van hoge Staatsambtenaren, o.m. Hugo de Groot en Barnevelt. Vooral bij het doek van de laatste heeft hij heel wat te zeggen, zodat hij de kijkers geruimen tijd ophoudt, voordat hij ze brengt naar het schoorsteenstuk met de ruîne van TeylingenGa naar voetnoot1), een onderwerp, dat hem op de lotwisselingen der Nederlanden onder de Bourgondieërs en de daarop gevolgde opstand brengt. Maar bij | |
[pagina 206]
| |
Barnevelt wordt de kwestie een teerdere, in de eerste plaats al, omdat de geschiedenis van diens val veel meer in 't geheugen van de tijdgenoot ligt, en de personen die in de Synodale strijd partij hadden gekozen, gedeeltelik nog in leven waren en over de tong gingen. In 1653 kon dit te eerder geschieden, omdat de Prinsgezinden, na de aanslag van 1650, een deel van hun aanzien hadden verloren, en de Staatsgezinde factie met de opkomst der De Witten weer de bovenhand won. Maar voor Westerbaen zat aan die geschiedenis bovendien een sterk persoonlike kant. Voor wie van de lezers hierin niet zijn ingewijd, diene dat de gastheer op Ockenburg - zelf, zo we weten, van bescheidener atkomst, - de weduwe van de onthoofde Reinier van Groeneveld, Barnevelts oudste zoon, had gehuwd, en tans in 1653, ofschoon 5 jaar weduwnaar, de gelegenheid nog eens aangreep, om de zaak van de beledigde partij, die trouwens ook de zijne was, uit een te zetten en te rechtvaardigen. In dezen brengt hij zijn lezers geen nieuwe gezichtspunten: het steeds in de eerst plaats aangevoerde, en ongetwijfeld de familietrots en 't algemeen rechtsgevoel meest vleiende argument is wel dit, dat aan de Staten-Generaal allerminst de competentie toekwam tot het uitoefenen van de jurisdictie over de onderzaten der Provinciën, welke Gewesten zelf Souverein waren en aan wie uit hoofde daarvan zonder enige beperking de macht en het initiatief toekwam om zelf de delicten van hun onderzaten te instrueren. Bij deze algemene opvatting kwam voor de familie van de Advocaat nog de uiterst grievende omstandigheid, dat de Souvereine Staten van Holland zelve, na nog wel hun speciale protectie omtrent de persoon van hun eerste dienaar te hebben gepubliceerd, onmachtig waren geweest om hun Sauvegarde te handhaven, en bezwijkende voor de krachtsontwikkeling van de Unie, zich hulpeloos overgaven en Barnevelt opofferden. De dienaar, plotseling zonder Meesters, viel nu te eerder als de door allen verlaten Leider in 't oog, en 't is tegen deze tragiek, dat de Advocaat en na hem zijn medestanders, zich uitvoerig en krachtdadig hebben verweerd. De 29 Aug. 1618 stelde alle recht en wet, waarop hij zou kunnen steunen, ter zijde. Vondels Palamedisuitgaaf illustreert het terecht: een slachtoffer door wilde dieren omringd. Gezegde datum had Barnevelt op eens vijandig hem begrimmende nieuwe Meesters, die hem de verdiensten, welke de Edel Mogende heren in hem zo hoog hadden gewaardeerd | |
[pagina 207]
| |
juist aanrekenden als praktijken van verraad. Door de Unie-macht in Leycesters tijden krachteloos te maken, had hij Holland in top gesteld; de Unie kwam versterkt terug en sloeg de Gewestelike Souvereinieteit ter neer. In hem, waarmee het stelsel viel, zag men de misdadiger, terwijl men in hem de weerloos gemaakte had moeten herkennen. Zijn veroordeling door rechters, van wie van staatsrechterlik standpunt elke bevoegheid moest worden ontzegd, en die, uit het oogpunt van billikheid, buiten de uitspraak, in een zó pijnlik en netelig alternatief, moesten worden gehouden, zat de vrienden en voorstanders hoog in de krop. De twede echtgenoot van Anna Wuyters, die bovendien niemand te ontzien had, kon er niet over zwijgen.
Merkwaardige wisseling in de omloop van 's werelds tijden! In 1625, hetzelfde jaar, dat Westerbaen aan Anna verbond, slingerde Vondel zijn groot dramaties schotschrift ‘Palamedes’ naar de Synodalen en de Unie-partij; in 1645 na het verschijnen van de ‘Altaergeheimenissen’ gaf de heer van Brandwijk een voor Vondel grievend steekdicht in 't licht, ‘Kracht des Geloofs’, waarin aan zijn vroegere medekamper in de periode der vervolgingen diens latere overgang tot het Katholicisme werd verweten, en wel op een wijze, die deze geloofsverandering aan beginselloosheid, zo niet reeds aan onvastheid van karakter toeschreef. De uiteenzetting van beiderlei standpunt zou de grenzen van dit opstel te buiten gaan;Ga naar voetnoot1) alleen dient in 't kort te worden opgemerkt, dat de heer van Brandwijk zich inzonderheid tot zijn aanval voelde geprikkeld door de bij hem op de voorgrond gestelde omstandigheid, dat iemand, die blijkbaar voor goed de haarkloverijen van de Mennonieten eenmaal de rug had toegekeerd, en de Praedistinatie als hemeltergende onzin had verworpen, tans bij de verklaring van het Misoffer het ongelofelike - in casu de alomtegenwoordigheid van de lichamelike Christus - had aangenomen en verdedigd. ‘Hij die geen muggen had kunnen slikken, had een olifant gezwelgd!’ De aanval zelf voerde de auteur onnodig op zijpaden. Tot beider eer zij echter gezegd, dat hij de opsteller der kundige en kunstvolle Misuitlegging als taal- en dichtgenie ongerept heeft gelaten, en hem integendeel de eer heeft ge- | |
[pagina 208]
| |
geven die hem toekomt. Evenwel heeft hij voorbijgezien, dat Vondels nieuw geloof in diens opvatting omtrent het juridies onrecht aan Oldenbarnevelt geschied, en in zijn leer betreffende de onschendbaarheid van de Stedelike en Gewestelike Souvereiniteiten hoegenaamd geen verandering heeft gebracht. De aanval, hoe scherp ook, was van een tijdelike aard; na een paar in persoonlikheden verlopende weer- en steekdichten deed Vondel er het zwijgen toe; trouwens, een verdere argumentatie zou slechts een verdere belichting van twee uiteenlopende praemissen zijn; de kloof was, destijds zo min als tans, niet te overbruggen. Zoekt men naar een verklaring van het optreden van Westerbaen, dan schijnt ons - bij elk gemis van een bewijs, dat op een persoonlike antipatie zou kunnen doelen, - de meest voor de hand liggende aanleiding tot deze uitval te zijn, dat het door en door katholieke leerdicht de in zijn overtuiging gestaalde en de door kamp verharde Arminiaan, in diens konsekwente beginselvastheid heeft geprikkeld. Het hoge woord moest er uit: wie zo sterk als Vondel de zaak der verdrukten had voorgestaan, zich zóveel smaad en laster had moeten verduren, kon die zaak niet prijsgeven dan ten koste van zich zelf, tenzij hij van huis uit een weerhaan was. Van huis uit. Dat was het zwakste punt, dat men n.l. Vondel kon aanwrijven, van meer dan eenmaal zijn rokte hebben gekeerd. Doch verwijzende naar elders, achten wij het hier onnodig, te betogen, dat Vondel in zijn geestesgang, naar ons inzien, een veel meer psychologiese lijn heeft gevolgd.
Zo weinig als Vondel zich in zijn nieuw-gewonnen Katholicisme verlochent, doet Westerbaen het in zijn van jongs af ingezogen Libertinisme. Reeds in de ziitingen van de Synode diende hij op 19-jarige leeftijd, - wel een bewijs van zijn kunde en van het vertrouwen dat in hem gesteld werd, - de fractie der Remonstranten als Scriba. Hij was destijds een in 't Staten-collega gevormd theoloog. Maar aangezien de partij door de Synodale uitspraken in een moeilik partet was gekomen, voorzag de jonge man zijn rok bijtijds van een steviger voering en de adspirantzieleherder van gisteren nam het menselik lichaam tot een voorwerp van studie en werd medicus. In deze kwalieteit betrad de jonge dokter, die blijkens zijn portret in het eerste deel der uitgaaf van 1672 zijn uiterlik mee had, de woningen der aanzienliken, | |
[pagina 209]
| |
en maakte er kennis met de weduwe van de heer van Groeneveld. Door het huwelik met Anna, de rijke vrouwe van Brandwijk en Gijbland, werd hij van alle zorg voor zijn levensonderhoud ontheven. Hij trok met haar naar West Escamp aan de Houtweg buiten Loosduinen, welk buiten, zoals we reeds weten, hij na haar dood, verwisselde met het nieuw aangelegde landgoed aan de duinkant. Niettemin is hij, ofschoon 't verst van de drie van Den Haag verwijderd, in zijn hart meer Hagenaar gebleven dan Huyghens en Cats. Voor Cats was Den Haag te mondain, dan dat hij het ooit zou kunnen worden; voor Huyghens, om het altijd te kunnen zijn. Westerbaen echter kon er zich zonder gewetensbezwaar vermaken, en kwam wel na middernacht thuis. Of hij in een meer wereldse zin een Libertijn is geweest, blijkt ons uit niets; doch zo Cats zwaar op de hand is, of wel het dreigt te worden, Huyghens het wezenlike verdiept en vergeestelikt; beide met hun gedachten buiten de grenzen van 't menselik leven zich verwachtingen bouwen, bindt zich Westerbaen, wanneer hij gekomen is tot de nietigheid van 't aards bestaan en de onzekerheid van 's mensen lot, voorzichtig in. Liever wendt hij zich tot het amoureuse, en is hij er te rond voor, om zijn voorliefde hierin te verzwijgen. Cats, doet het ook, maar voelt het zich als een verwijt. Westerbaen smaakt zijn voor- en nagenot en kan het maar niet uit zijn hoofd zetten, om op zijn ouden dag, - hij verbetert ‘in zijn 60e jaar’ - met een alleraardigst weeuwtje, dat hij in 't Haagje aan tafel heeft aangetroffen, avend aan avend te blijven ‘sommen’. Het gedichtje desbetreffende, met nog andere die de heer van Ockenburg illustreren, leveren opmerkelike bizonderheden omtrent de vele vrije ‘oscula’ onder 't avend-tafelgenot. Ook de drinkfluit, die men zich beroemde te ‘bespelen’, duldde elkanders gemeenzaamheid; ‘bacterieën’-vrees kenden de lippen niet. Op een zelfde wijze tracht de landheer de vrouwelike helft van 't menselik geslacht op ‘rantsoen’ te stellen, - geestig verklaart hij genoegen te nemen met de echo op dit woord, - wanneer hij zijn dames-gasten requireert om de spreeuwen uit zijn kersenboomgaard te verjagen, opdat een meer gewild gevogelte haar quotum zal kunnen plukken, echter onder de conditie om hem te contribueren met klinkende munt, waarbij hij van zijn kant de eis mag stellen dat zij zich zullen laten remplaceren indien ze niet mals genoeg worden bevonden. Voor de oud-theoloog en de voormalige medicus mochten | |
[pagina 210]
| |
alle mensen gelijk zijn voor de pijlen des doods, - de jager leert keur maken van wild, en de gastronoom weet, dat met of zonder honger, er nu eenmaal spijzen zijn die zich zelve moeten kruiden. Vandaar dan ook, dat het denkbeeld van het ‘lieve weeuwtje’ hem niet loslaat, en hij het gaarne, al zij het dan aanvankelik in 't gezelschap waarin hij haar ontmoette, op Ockenburg terug zou zien. Hij is echter ongehuwd gebleven. De gelijkheid onder de mensen, blijft, ook bij Westerbaen, nog altijd betrekkelik. In theorie vindt hij degenen, die zich op hun afkomst en stamboom verlaten, een soort van wezens, die hoegenaamd geen recht hebben om anderen minder te achten, die door hun eigen verdienste tot hun eer en naam zijn gekomen. Hij en Geeraerdt Brandt - die het thema in een niet te vergeten vierregelig versje heeft berijmd, - mochten als self-made mannen recht van spreken hebben. Geboorte is toeval, beredeneert Westerbaen. Nog blijft de vraag, zet hij voort, of hij die zijn tietel aan adellike ouders ontleende, die adel zelf in staat is onbesmet te houden. In elk geval moet hij, om te tonen die hij zijn wil, wijzen op stenen beelden en houten panelen. Ook muilen kunnen raspaarden tot voorouders hebben. Het zelf-doen, zoals ook de oorsprong van het geslacht zelf deed, dat maakt de ware adel. Wie daarentegen alleen heeft te roemen op de eerste van zijn voorouders, maakt zijdelings aan die stamheer het verwijt dat hij slechts de beginner is geweest van de rij en zelf niet eens kan bogen op hetgeen de nazaat als diens verdienste roemt. Op die wijze, besluit hij, zou hij die het voorrecht verkreeg, minder zijn dan degene die het privilegie verwierf door een andermans eer. Aldus Westerbaen. Maar de lezer heeft recht te vragen, of dit betoog, dat niet vrij van gezochtheid is, niet moet strekken voor een oratio pro domo? Had de heer van Brandwijk, die in zijn voorhal zelf geen Penaten had aan te wijzen, dan nodig zich zelf een brevet van Ridderschap te geven? Immers de wereld had gezegd, dat het was om de familie van zijn vrouw met haar mesalliance te verzoenen, dat Westerbaen in 1629 naar Parijs was getrokken, om er op voorspraak van Hugo de Groot, van Lodewijk XIII de orde van St. Michiel te ontvangen, met het gevolg dat hij de eerste Ridder van zijn geslacht is geweest. Deze voorstelling is niet onaannemelik, en het is voor Westerbaen te hopen geweest, dat De Groot niet zozeer de Koning heeft behoeven te wijzen op de verdiensten van mannen | |
[pagina 211]
| |
als Barnevelt, die de jongeman aan 't Franse hof, met zijn roemvolle naam beschermend overschaduwde, maar wel degelik heeft kunnen roemen op diens ‘gemoed’ en geestelike eigenschappen, welke, zooals hij later in ‘Ockenburg’ repeteert, de ware maatstaf vormen van 's mensen waardij.
Kon, voor zich zelf, de Ridder zijn Ridderschap missen, ook abdiceert in hem, als dokter, vrijwillig de prakticus, wanneer hij, hoe ook met de woorden van Jesus ben Sirach de mediese wetenschap roemende, zijn gasten alles ontraadt, wat hun de Aesculapenbent op den hals jaagt. Hij is bij zijn 54-jarigen leeftijd nog mans genoeg ze van raad te dienen. 't Vroege fruit, - vermaant hij hun, - dat niet gezolderd kan worden en veelal met toemaat genuttigd wordt, is voor de fijntjes lachende apotheker een welkome verschijning. De dozen, potten en flessen, worden met heimelike vreugde opengemaakt; de wortels, de bladen, de bloemen, de schorsen, de zaden, en al wat er verschimmeld in 't donker ligt, ziet eindelik het daglicht; de stampende vijzels maken 't geluid van blijde klokken; de kolven dampen en de komforen walmen huizen ver; jalappen en stropen, lekker gemaakt met violen- en rozen-olieën, hebben hem uit leuren en zeuren een macht van geld bezorgd, en heeft hij, ten spijt van de Alchimist, die zich het hoofd pleegt te krabben, goud gewonnen zonder er het minste zilver bij te verliezen. Item de Chirurgijn, wiens rekening pleegt gemaakt te zijn, wanneer hij slechts kan hakken en kerven zonder te doden. Immers zijn fort is iets anders, en 't beste is hij te spreken over beledigde organen vanwege allerlei excessen, begaan door de onder bekoring van Mars of Venus elkaar bekampende jeugd, waarbij tumores zwellen en contusien vervuilen. Ach ja! Maar toch zal hij niet minder het vuur uit zijn sloffen lopen, met het zeer gedienstige lancet om het bloed af te weren, en het van de oplopende koortsen vrij te maken. Of hij niet ijverig is? ‘Hij sluyt den ader toe, met gaen syn handen open.’ De dames mogen dus gewaarschuwd zijn tegen het ‘gulsich al-te-veel.’ ‘Vrouw Eva's achternichten’ mogen het goed bedenken! Hij wil zelfs zo goed zijn, om in 't belang van de matigheid, er enige gegevens aan vast te knopen betreffende de zo zeer gewenste geregelde functionnering van de maag, die alles regelt en die - hij is alsnog uit de school van Fernelius, - bij een verstoorde werking aanleiding kan geven tot miltkwalen. | |
[pagina 212]
| |
Hier wordt het heus ernst, en de dames, twijfelend, kijken hem met bewegingloze kaken aan, de ietwat harde appel, reeds aangebeten in de hand. Want zo in 't bloed de symptomen van alle ziekten konden worden bevonden, zeker achtte men het ook, dat de verstoorde milt o.m. de bron kon worden van alle manieën en verbeeldingsziekten: de daar vergaderde droesem of humor melancholicus deed door broeing dampen opstijgen, die 't hoofd op stelten brachten. We merken hierbij op, dat de heer van Brandwijk, als rentenierend grondbezitter, inzonderheid in de winteravenden, tijd te over had om zijn bibliotheek te raadplegen. Hij is een ijverig sportsman, maar ook een standvastige lettervriend. De uitgever begreep het ook zo: en de heer Tongerloo toonde zijn goede smaak, door de titel van zijn werken (n.l. vooraan het Eerste Deel, dat zijn oorspronkelike Gedichten bevat) te flankeren met Diana en Apollo (waarboven een medaljon met Faventibus Latonis) geplaatst op sokkels met de opschriften Saltuum praeses en Carminis auctor, geschraagd door een breeder ovaal met een verkleinde gravure van Ockenburgh. Westerbaen schijnt zijn tijd voortreffelik te hebben ‘verdreven’, door ze met overleg te verdelen. Fijn van smaak, kende hij ook het Varietas dilectat. In zijn boekvertrek las, en schreef, en vertaalde hij bij beurte. Hij had veel gelezen dat hij de moeite van 't vertalen waard achtte. Wij weten niet alles wat hij beproefd heeft, wel, wat hij bij zijn leven de pers heeft toevertrouwd. Hij begon met erotiese poëzie, en vertaalde reeds vroeg de Basia van, zoals een zijner vereerders hem noemt, ‘de tweede Jan’. Cats zelf, reeds 80 jaar, zingende van ‘de dood’, werd dcor Westerbaen's pen, die van de ‘Brandt’ niet scheen te ‘wijcken’ een ogenblik door ‘de weelde gequelt’. Verder bracht hij al de 12 boeken van de Aeneïs over in zijn moedertaal benevens de ‘ses Comedien van Terentius’, Seneca's Troas, Ovidius' De Arte Amandi en De Remedio Amoris, (zeer vrij gevolgd en in nationale richting bewerkt, en iets zeer naar zijn smaak) alsmede de Heldinnebrieven, en Erasmus Lof der zotheid. Tal van gelegenheidsdichten, vertaalde Latijnse verzen van Barlaeüs, bruilofts- en lijkdichten, en enige strijdverzen zijn in de bundel verspreid. Zijn lektuur is van veelzijdige aard. Romeinse historie en wijsbegeerte raadpleegt hij naast nieuwe geschiedwerken; de natuurkundige werken - Plinius is nog altijd de eerste bron - voeren hem door 't ganse heelal. Hij leest | |
[pagina 213]
| |
allerlei kommentatoren; hij kent van Montaigne de ‘Essays’, hij maakt gebruik van de Annotaties op De Groot's De Veritate Religionis Christianae; verwerkt aantekeningen op of uit Isidorus en andere kerkleraars, houdt zich op de hoogte van de Zeevaarten Sterrekunde, volgt de nieuwe lucht- en zeeontdekkers op hun nasporingen; kent de oude theologen en de nieuwere strijdvoerders, wendt zich voor de fraaie letteren bij een Virgilius, Ovidius, en Juvenalis - van wie hij de 1e satyre verhollandst - en gaat over de Italiaanse en Franse voorgangers, als Guarini, Ronsard, Bartas, Marot, St.-Amand, Scarron, te gast bij de vaderlanse poëten als Huyghens. Hooft en Vondel, om over enige mindere goden, als Van den Burgh, een zijner oudste vrienden ‘van wie 't natuerlijk schoon gaet boven al 't vernis’, Brero, Brandt, Anslo, Jan Vos, Camphuysen en De Decker een rustpunt voor zijn arbeid te vinden. Duidelik is ook bij hem waarneembaar, dat de bronnen van zijn kennis de klassieke schrijvers zijn, al of niet beännoteerd door uitgevers. De nieuwe tijd is slechts supplement, wordt eerst gezien door 't prisma van de Oudheid, om eerst dan er mee te worden geassimileerd. Eerst langzaam komen Locke en Newton, en met hen de zelfstandige empiriek, welke, de mens los makende van de traditie en hem individualiserend, als 't middelpunt van zijn eigen waarnemingen maakt. Dan keren allengs de dingen om, en en de oudheid wordt van ‘rem’ en ‘toets’ ten slotte ‘illustratie’, of, zo de man der wetenschap harmonies levend met zijn eeuw, tot een systeem komt, een ‘Inleiding’ op een ‘Nieuwe Tijd’.
Doch het uur slaat, om Ockenburg, dat wij van Zorgvliet zijn genaderd, vaarwel te zeggen, en wij volgen de weg, waarlangs twee gasten in de richting van Voorburg het landgoed verlaten. Het zijn Huyghens en Post, de met de eigenaar van Hofwijck bevriende architekt, de uitvoerder van de beroemde werken van Van Campen, die indertijd lang en breed met Huyghens, - die zelf een ontwerp ter tafel bracht, - het bouwplan met de ganse aanleg van Hofwijck heeft besproken, zodat ten slotte het buiten aan de Vliet het produkt werd van beider gemeenschappelik overleg. Westerbaen stond lang èn met Cats ên met Huyghens in persoonlik en geestelik | |
[pagina 214]
| |
verkeer. Met Cats, die zich zelf begon af te sluiten, geraakte de omgang ietwat aan 't tanen; tot Huyghens voelde zich, toen ze beide als landheren, in dezelfde omstandigheden, tevens dezelfde neigingen deelden, de Ockenburger sterker aangetrokken; Huyghens zoekt hem op en gaat met hem te rade; Post is ditmaal de derde in de bond, en kan richting aan hun plannen geven of hen van nuttige wenken dienen.
De aanleg van Hofwijck is bekend: de plattegrond er van kan ieder belangstellende vinden in de verdienstelijke uitgaaf van EymaelGa naar voetnoot1). Huyghens, of Post-Huyghens hebben gebouwd in de stijl van le Notre; en ook aan de opbouw van Ockenburg zal het plan van Huyghens niet vreemd zijn geweest. Niettemin was 't buiten van den heer Westerbaen, in 1653 op verre na nog niet wat Hofwijck was, terwijl het beschreven Hofwijck van 1651, evenmin als Ockenburgh bij haar papieren geboorte, datgene was wat Huyghens er in zijn voorstelling van maakte. Het Hofwijck van 1651 was geen 10 jaar oud, maar werd op papier 10 maal 10 jaar, met reeds zware eiken die reeds dicht lommer gaven. Erger maakt het Westerbaen, die een buitenallee, die eenmaal de toegang moet worden, met tweedubbele rijen iepen, geflankeerd door vóórakkers met elzen, bezingt, terwijl er nog niets aanwezig is. De lezer herinnert zich hoe de heer van Brandwijk kon roemen op ‘lanen met onzicht'bre boomen’, die ‘buyten 't herssen-vat’ nog geen wezen en waarde hadden. De fantasie zou immers vermaken, de voorsmaak zou strelen. Zo haakt Westerbaens humor een exponent aan Huyghens multiplicerende cijfers. De een schept bomen, die in één nacht omhoog viiegen als duivelsbrood; de ander vergaapt zich aan zelfs vermeende paddestoelen. Blijkbaar zat Westerbaen de geestelike schepping van Huyghens in 't hoofdGa naar voetnoot2). Zelf voelt hij, concipiërende dat zijn leerdicht tegenover het talent van de andere op het twede plan komt. Maar naast de ‘vrouw’, - zo sust hij zijn buitenplaats die hij klagende, opvoert, dat ook háár de onsterfelikheid zal ontgaan, terwijl Hofwijck zal leven, - naast de ‘vrouw’ is er plaats voor de ‘dienstmaagd.’ Hofwijck is dan ook meer de matrone ernstiger en waardiger. Huyghens staat tot zijn produkt, als een | |
[pagina 215]
| |
vader tot een kind. De liefde voor zijn nieuw aangelegde woning is de genegenheid voor een dierbaar geworden en niet te vervreemden pandGa naar voetnoot1). Zijn eiken, zijn beuken, zijn elzen, zijn essen, zijn ahornen, hij omhelst ze en vereert ze met innige piëteit. Zijn divagaties, vol wijsheid des levens, overschouwen mede zijn eigen levensperioden, gaan wel tot de mensen over de mensen, maar spiegelen hem zelf mede aan de grote waarheden, die ten toets strekken aan zijn eigen kracht en gemoed Hij voelt zich medebroeder in de mensheid, mede-Christen in de Christenheid en stelt zich bescheiden onder de wetten, die het gezamenlik denken en het gezamenlik wandelen regelen. Zijn inzichten gaan ook dieper en ruimer. Zo Westerbaen er toe komt, de daden der mensen te bespiegelen, dan houdt hij zijn praktiese moraal in elk geval binnen de grenzen besloten, die door de geboorte en de dood aan het menselik bestaan worden gesteld; Huyghens stijgt er boven uit, en ofschoon blijvende op de door zijn kijk en kleuring steeds vermooiende aarde, voert hem toch een zachte hijging van zijn hart naar de betere oorden, die verklaard worden door een schonere glans dan die zijn Hollandse gaarden en weiden verlicht. Een wijsgeer heeft het leven gemaakt van deze man, wiens mes in zijn allerprilste jeugd reeds scherp-krieties kruiste over de wandelpaden van de mensen, maar wiens eenzijdigheid verruimde door de tempering van een brede mildheid. Hier, - in zijn Hofwijck - is reeds in alle delen ‘de aarden pot’ doortrokken van een zoetere ‘geur’. Bovendien is het leerdicht, regelmatiger in zijn opzet, en stelselmatiger in de uitwerking, ook in zijn afwisseling beter te volgen, al blijft het waar, dat de nauwgezette en omstandige beschrijving gaarne tot steun een tekening verlangt ter toelichting van de in haar samenstel nog niet eens eenvoudige architectuur. Waarin beide, - Huyghens zowel als Westerbaen - afgescheiden van de omstandigheid dat men eensluidendheid zal aantreffen bij de beschrijvingen der op dezelfde leest geschoeide aanplantingen - echter overeenkomen, en waarheen hun neigingen zich bij beide strekken, is het binnenleiden in hun verzen van het volksaardige element. Cats ook, weeft allerlei volksverhalen uit vroeger en later tijd, van heinde en ver, en bijwijlen in gesprekvorm in zijn zedelessen; maar de trant blijft die van 't vlak gehouden verhaal, en de toon blijft in de deun van | |
[pagina 216]
| |
Cats zelf. Huygens en Westerbaen echter laten zich los, en huwen de volkstóón aan de volksgéést, waardoor dergelijke episoden in gesprek-vorm, vooral bij hoor- en wederhoor, aan hun beschrijvende poëzie een eigenaardige levendigheid verlenen. Veelbetekenend is hierin ook weer, in verband met onze gegeven karakteristiek van Huyghens, dat de Hofwijcker zich in zijn gedachten plaatst in zijn ‘uitzitje’ aan de Vliet, vanwaar hij de drukke passage langs de vaartzijde van zijn buiten kan overzien. Daar houdt hij zich als luisteraar, om de trekschuitpraatjes aan te horen van lieden, die uit tweeërlei gezichtspunt zijn leven en streven op Hofwijck bekijken. Tussen het goedkeurend oordeel enerzijds en de afkamming anderzijds houdt hij zich in evenwicht, maar, immer onderrichtende, wijst hij er op, hoe het toevallig-spontane en het momentoneel-persoonlike en daardoor ongegronde en in elk geval voorbarige in het menselik oordeel, in zijn lichtvaardige ijdelheid terugvalt tegenover de ernstiger en rechtvaardiger gronden, waarop de hogere dingen worden beleid. Wat mede een punt van overweging vormt - en bij Huyghens uitteraard een punt van zelfbeschouwing, - is de moeielike kwestie, - en hierbij sluit hij zich bij Westerbaen aan, - van het zoeken en vinden van de rechte hij en de rechte zij: de eisen voor een welgeordende verbintenis van twee op trouwen gestelde elkander vertrouwende harten. Ook bij hem is de Ars Amandi door zijn dichtwerken heengeborduurd. Doch 't is een minnekunst op zijn Hollands. Niet dit is de vraag, hoe op zijn Haags en pseudo-Nasonies de jongeman met meer of minder kunsten en listen - zo dit woord hier duldbaar is - behagen zal aan de maagd, of de maagd aan de man. Maar de zinnen moeten bij de partijen met zich zelf te rade gaan, opdat de verbintenis er een zij tussen twee zielen, die eerst door hun huwelijk twee gepaarde lichamen bijeenbrengen. In dit opzicht heeft bij hem zelf, verklaart hij openhartig, en zinspelend op de door hem sprekend opgevoerde jonkman en jongedochter, - zijn ‘Kees’ zijn ‘Trui’ gevonden. En deze herinnering is hem genoeg. Van zijn echtelik leven hebben geen onuitgedrukte verlangens of bevochten aanvechtingen ooit de éénheid gestoord. Strijd in deze zin kent hij niet, zoals hij evenmin zich mengt in de ‘strijd der partijen’ en in de kerkelike contraversiën, wel wetende dat de moeielik vindbare waarheid in geen geval bij de twistenden aanwezig is. In dit opzicht staat hij ver af van Westerbaen, en nadert hij Cats en de sympathiën van 't | |
[pagina 217]
| |
Muiderhuis. Hij schuwt de haat, en mede hen, die de tweedracht stoken. Hij keert ze den rug toe, en mijdt de straat, zodra hij stemmen hoort, die roemen dat nu de weg ten einde en de waarheid gevonden is. Vitaulium heet zijn buiten, en inderdaad, hij kiest de stilte van de velden boven het gedruis in de hallen, waar uit de verte en van nabij de stemmen samenklateren die luide hun belangen bepleiten, hun rechten verdedigen, ontwerpen doordrijven, of het ondernomene misprijzen. In Hofwijcks paden staat hij stil en verneemt slechts een schier onhoorbare galm. Rustig en kalm lopen de lijnen van zijn lanen; in ongestoorde strakheid ligt zijn vreedzaam hof, veilig in zijn onbelaagde evenredigheid. Hij zelf voelt het opengaan als een heiligdom, het hem omheinen als een intakte tempel, en vermaakt het als een nimmer te ontwijden sacrum aan zijn nakomelingschap. Het noodlot heeft gewild, dat het landgoed later is gehalveerd, geëxploiteerd, en gedeeltelik, altans tijdelik is gerehabiliteerd, maar de nieuwe tijd vraagt onverstoord ‘terreinen’, en Hofwijck viel ónder de moker... Doch 't geestelike ‘Hofwijck’ - Westerbaen voorspelde het reeds - tart door het vaderschap van de diep- en- rijkaangelegde Huygens der eeuwen vergetelheid.
Westerbaen, eenmaal op Hofwijck, kon er zijn venatoriese genoegens meesmuilend bevredigen met het schieten op de ‘papegaai’. Ergens op een heuvel, aangehoogd van onnuttig en daardoor overtollig roodzand, en dit bedekt met een laagje gewilliger grondsoort, was een staak opgericht, waarop een houten vogel tot mikpunt was gesteld van de onbloedige schutterspret der der wandelende gasten. Heeft de gastheer vrede met dit onschuldig vermaak? Hij weet, wie en wat de mens is, en nimmer zal zijn voorhoofd zich rimpelen, al valt het hem op, hoe iedereen, die schutter wordt, zich in 't leed vermaakt van al wat uit de hoogte tuimelt, en gaaane zijn ‘toevallig geluk’ als een blijk van zijn ‘bekwaamheid’ roemt. Naar de top van de heuvel kan men klimmen langs een houten trap. Halverwege staat de gastheer stil, om eerst met zich zelf tot een vergelijk te komen, waarom het voor het voor een vreedzaam genieten van de aardse rust beter is ter halver hoogte te toeven dan te jagen naar het bereiken van de boventop. Eenmaal boven gekomen, zal ieder ander genieten van het vèr-zien; Huyghens streeft bovendien naar het verder zien van | |
[pagina 218]
| |
't geen voor 't zinnelik oog onzichtbaar is. Schoon ligt zijn vijver te midden van 't overhuivend geboomte, dat het water omzoomt; de bloemen geuren in de avondstilte; de lichtjes tintelen. Maar hij ziet de schoonheid ééns en nog eens: wat boven de aarde opstijgt, opent ook in het onmetelik ruim beneden hem een nieuwe verborgenheid. Dieper en rijker wordt zijn wereld bij een steeds innerliker zien....
Westerbaen heeft iets van Cats, en streeft naar iets van Huyghens; ten slotte hebben zij alle drie iets gemeen. Maar spiegelt Cats, in zich zelf, het mens-zijn te eenzijdig aan de wetten van Leven en Vergankelik heid; toetst Huyghens, de menselike overwegingen en gedragingen in zich samentrekkende, de mensheid in hem in al haar geestelike kracht en in haar geestesnood aan het geopenbaarde Goddelike, - Westerbaen, voor wie de omtrek van zijn landgoed te eng is werpt, vroeg uit de veren, zijn vensters open, ziet de dageraad grauwen, hoort de hanen kraaien, verneemt de drijvers die hem wachten, komt de vismeiden uit Ter Heide tegen, die hem op haar tocht naar Den Haag, de ‘maagdom’ van haar ben laten afkopen groet de boerinnen, met haar melkemmers op 't pad, ontmoet de morgenpost op Maassluis, ziet de uurplaat op de munsters door 't zonlicht vergulden, draaft het Westland door, dat hij kent op zijn duimpje, scherts met het landvolk, debiteert anekdoten; - hij stuurt met hoofse brieven en snaakse rijmen aan kennissen bloemen en vruchten; hij zit thuis en overal, aan gezellige maaltijden, en geniet het vette der aarde. Maar de anderen hebben de staat gediend, in geheimen gedeeld, zorgelik gezwegen en bedachtzaam gesproken; zij hebben zwijgend wijsheid vergaard, en in 't besef van de betrekkelike tijdelikheid en kleinheid van 't aardse Meerdere en Gewichtige, in hun verzen hun wijsheid gezegd. Westerbaen echter is privaat-mens gebleven. Door de licht-oplosbare nevelwolken van zijn leven straalt ongehinderd de gouden zon, en stooft, vrolik glanzend over rijp aren, de akker van zijn echt-Hollandse geest. |
|