Groot Nederland. Jaargang 15
(1917)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 624]
| |
Studies over hedendaagsche Duitsche letterkunde
| |
[pagina 625]
| |
grootsche of schokkende tragedies, maar in kleine liedjes van vaak zeer geringe aesthetische waarde en beteekenis vindt blijkbaar de hedendaagsche gemeenschap haar beeld en hare idealen bestendigd. De werkelijke dichter staat, volgens het inzicht van velen, in het algemeen gesproken geheel en al los van de ‘maatschappij’. Hij is in letterlijken zin geisoleerd en wordt als scheppende kunstenaar slechts door zeer weinigen gewaardeerd en erkend. Hij werkt zonder samenhang met haar en zonder contact. Hij is niet meer haar klankbodem en haar echo, maar moet zich een wereld scheppen, die wel verband op de een of andere wijze met haar houdt, die min of meer haar zielsspiegeling is en haar kleuren en klanken herschept, maar die toch niet meer beschouwd mag worden als de volledige ver-beelding en her-vorming van haar wezen, als de innigste vertolking en verklanking van haar idealen. Dit zijn algemeen erkende en bekende waarheden, ja men kan gerust zeggen, gemeenplaatsen. De maatschappij weet dit alles en bekommert zich er verder niet om. Zij beschouwt de kunst als amusement of bijkomstige luxe, en niet als uitdrukking van hoogere geestelijkheid, als verstrooiing en decoratieve verfraaiing en niet als verheven idealiteit, als zot kermisspel en niet als gewijden tempeldienst, en zij schijnt er wel bij te varen.... Maar, zoo kan men vragen, hoe staat nu de scheppende kunstenaar, de dichter zelve tegenover de gemeenschap? Zal hij zijn ballingschap en eenzaamheid rechtvaardigen door zich te beschouwen als martelaar van het alleen-zaligmakend geloof in de Kunst, als onbaatzuchtige dienaar van haar rijk, als de gezalfde priester van haar tempel, zonder ook maar eenigszins te vragen of hij soms rekening te houden heeft met de eischen der ‘ruwe’ en ‘wanstaltige’ samenleving daarbuiten? Of zal hij niet somwijlen zijn plaats buitende ze gemeenschap in haar singulariteit en abnormaliteit als belachelijk en onmogelijk beseffen? Zal hij in bange uren zich zelve niet tot probleem worden en in vertwijfeling en zelfverachting zijn roeping als een vloek, zijn ideaal als een hersenschim beschouwen en voelen, dat hij los van den voedselbodem der gemeenschap, een kasplant gelijkt, die als min of meer vreemdsoortig kweeksel slechts ontstaan kon in een kunstmatige atmospheer en afzondering? Zal hij niet vaak verlangen opgenomen te worden in den kring der ‘gewone’ menschen om hunne kleine vreugden en smarten als de zijne te ervaren, zal hij niet gelijken grond onder zich willen voelen en gelijke lucht willen ademen als zijne mede-menschen? Zal hij zich niet soms gevoelen als een balling op een on- | |
[pagina 626]
| |
bewoond eiland, die noodseinen geeft aan de schepen, die voorbij varen en die uitroept: broeder zie mijn nood, hoor mijn stem, red mij! Ik verkwijn in mijn afzondering; al is zij rijk aan sublieme schoonheid, al geniet ik de bekoring van de kostelijke beelden van mijn innerlijk gezicht, al beleef ik de heerlijke extasen van den scheppenden mensch! Maar reik mij toch uw hand en laat mij uw stem hooren! De problematiek van de kunst, de eenzaamheid van den scheppenden kunstenaar in onze samenleving, ziedaar het onderwerp, waarmede zich ook Thomas Mann bezig houdt en dat in alle variaties zijn volle belangstelling heeft. Reeds als kind voelt hij zich als een geteekende en ziet hij de omgeving, de werkelijkheid, buiten hem, als hem in den diepsten zin vreemd en vijandig. Hij beseft, dat hij bestemd is met deze realiteit in eeuwige vijandschap en voortdurend conflict te leven; met een uiterst scherpen blik en vroegtijdig ontwikkeld waarnemingsvermogen is hij na zijn kinderjaren al op zeer jeugdigen leeftijd van de waarheid zich bewust, dat hij gedoemd is de tragiek van het leven in al haar vormen te aanschouwen, de bitterheid en de smartelijkheid van alle ‘zijn’ als essentieel te beseffen en dat hij, die hongert naar begrijpende en vertrouwende liefde, in een kille eenzaamheid bestemd is te moeten leven. Hij weet, dat het hem nooit vergund zal zijn de werkelijkheid om hem heen als schoon en waardevol te erkennen, te waardeeren, dat zijn innerlijk leven alleen vervuld, zijn ziel slechts gespijzigd en hij uit de gebondenheid, en den sleur van het alledaagsche alleen verlost kan worden door de algeheele overgave aan de Kunst, dat hij slechts in de scheppingen der fantasie zich zal kunnen verwezenlijken. Hij kan alleen bescherming en troost vinden en kan zich alleen beveiligen en verdedigen tegen de aanrandingen der ruwe kleurlooze werkelijkheid in het scheppen als kunstnaar. Maar hij is opgegroeid in de burgerlijkheid van een koopmansgezin in den schoot van een patriciersfamilie, waarin orde, regelmaat, degelijkheid en inachtneming der conventie de hoogste levenswaarden zijn, waar het koopmansschap van vader op zoon sedert geslachten is overgegaan, wier naam in de stad een bijna vorstelijke klank heeft en hij, de laatste spruit van het geslacht, weet hoe hij met zijn overgevoeligheid en afschuw voor de gewone dingen des levens in conflict komt met de principes en idealen zijner omgeving, hoe zijn familie met haar zuiver pragmatische ziens- en gevoelswijze hem als een out-law en afvallige, als vagebond en als luiaard zal moeten verachten en - hij vindt, in zijn diepst innerlijk, dat zij eigenlijk gelijk hebben! Hij is, | |
[pagina 627]
| |
trots zijn artesten natuur en zijn diep besef van de ‘cultureele’ minderwaardigheid van zijn omgeving, trots zijn innige en groote liefde voor de hoogste aangelegenheden des geestes en trots zijn bijna religieuse aanbidding der kunst, vol verlangen naar die andere, hem eeuwig vreemd blijvende sfeer, waar alles ‘in orde’ is en alles ‘geregeld zijn gang gaat,’ waar alles gaaf en zinvol lijkt. Hoe benijdt hij reeds als schooljongen zijn mede-scholieren, die zich in zulke een vriendschappelijke en welwillende verstandhouding met het leven bevinden, die deze werkelijkheid spontaan en vol liefde in al haar rijkdom en schoonheid zonder meer kunnen aanvaarden... ‘Da er daheim seine Zeit verthat, beim Unterricht langsamen und abgewandten Geistes war und bei den Lehrern schlecht angeschrieben stand so brachte er beständig die erbärmlichsten Zensuren nach Hause, worüber sein Vater, ein langer sorgfältig gekleideter Herr mit sinnenden blauen Augen, der immer eine Feldblume im Knopfloch trug, sich sehr erzürnt und bekümmert zeigte. Der Mutter Tonios jedoch, seiner schönen, schwarzharigen Mutter, die Consuelo mit Vornamen hiesz und überhaupt so anders war als die übrigen Damen der Stadt, weil der Vater sie sich einstmal von ganz unten auf der Landkarte heraufgeholt hatte - seiner Mutter waren die Zeugnisse grundeinerlei... | |
[pagina 628]
| |
Dat wordt de tragische tweespalt in zijn leven, de tweeslachtigheid van zijn wezen, de problematiek van zijn kunstenaarsschap. Hij veracht en walgt van de vale werkelijkheid van het alledaagsche, hij kent geen andere geestelijkheid, erkent geen andere idealen dan die der Kunst in al haar vormen en hij kan zich in deze toch nooit geheel en al te huis gevoelen. Hij kan noch in de ijle lucht der afgetrokkenheden van den meer bespiegelden geest, noch in de broeikasatmospheer van het aesthetisch scheppen en genieten op den duur leven. Hij snakt er naar als een ‘gewoon’ mensch niets anders te ademen dan de kille en zuivere lucht der nuchtere werkelijkheid, hij verlangt innig naar de fatsoenlijkheid en degelijkheid, naar de conventie en de sleur van het burgerlijke en ‘normaal-menschelijke.’ Zóó wordt hij, de koopmanszoon, de laatste van een oud geslacht van burgerlijke waardigheidsbekleeders tot den scheppenden kunstenaar, die de kunst eigenlijk als beuzelachtige liefhebberij, de schrijverij als bijkomstige bezigheid en het artistendom als vagabondage beschouwt, maar die zich toch met hart en ziel aan die kunst zal overleveren, die zijn stijl tot het uiterste zal cultiveeren en tot de hoogste perfectie zal opvoeren en wiens boeken tot de klassieke proza-werken van de Duitsche letteren zullen behooren. | |
II.
| |
[pagina 629]
| |
blijmoedig het leven te aanvaarden en waardeeren als voorheen; slechts zeer zelden verkeert dit natuurlijke optimisme voor goed in zwartgalligheid en twijfelende onzekerheid. Deze rotsvaste overtuiging, dit onwankelbaar geloof in en deze onberedeneerde liefde voor het leven is voor menigen dieper-schouwenden mensch een raadsel; voor dezen is dit leven eerder een angstwekkend grotesk schouwspel van demonischen aard, dan wel een geschenk der Goden. Geenszins geldt dit ‘pessimisme’ voor die evenwichtelijken, die in een godsdienstige overtuiging of een wijsgeerige theodicee een toevluchtsoord hebben gevonden voor hun geestelijke en menschelijke onbehuisdheid en die wel de oogen niet willen en kunnen sluiten voor de onnoemelijke tragiek van ons bestaan, maar die de schrijnende pijn van dit besef verzachten door een van ‘hooger hand’ of ‘laatste instantie’ toebereiden balsem. Maar zij, die met de onbevangenheid en den door geen leerstellingen getroebelden blik van den naar dieper inzicht zoekenden en naar hoogere bestemming strevenden, het leven als het ware recht in de oogen kunnen zien, beseffen daarin een gebeurtenis van een essentieele tragiek en immanente gebrokenheid, zóó smartelijk en ontroerend, zóó zinneloos en wanstaltig, dat zij huiveren van dit duivelsch spel en in het hoofd der Medusa een dieper en waarachtiger zinnebeeld meenen te zien dan in den dans en zwijmel van Dionysos. Zij, die zoo spreken worden door de anderen vaak als ‘eenzijdige’ en ‘zwartgallige kniesooren’ beschouwd, die slechts oog hebben voor de ‘schaduwzijden’ des levens, en die men wil bekeeren en opbeuren door ze te wijzen op de toch onloochenbare schoonheid, de onmiskenbare goedheid en mildheid der natuur, die immers veel meer, volgens hun zeggen, een liefhebbende moeder dan een alles verslindend monster gelijkt; maar aan de wrange waarheid, dat de tragische tweespalt en de smartelijke gebrokenheid essensieel is kan door zulke verwijten en verwijzigingen niets worden veranderd. Noch door de vaak betooverende, minzame glimlach der natuur, noch door het verfraaiend verguldsel en de versierselen des levens kan het inzicht worden gewijzigd, dat achter dit masker het leven ons aangrijnst als een demon, dat het in zijn geheel een tragedie is, wier zin en doel te onderkennen als hopeloos en dwaas te beschouwen is. Maar ook, deze z.g. ‘pessimisten’, waardeeren het leven op hun wijze. Wel is waar niet met de argelooze, uitbundige liefde van den gemiddelden mensch of met de sublieme wijsheid van een denker in zuiverheid van rede of met de vaste overtuiging en de grootsche ver- | |
[pagina 630]
| |
wachtingen van den dienaar des geloofs en zijn volgelingen, maar op de ironische, spottende wijze van dezulken, die twijfelen en hopen, die wantrouwen en gelooven, die verachten en lief hebben. De spot en de ironie zijn voor den pessimist de vorm, waarin zijn levenswaardeering het best kan worden uitgesproken. Hij is niet in staat zonder meer te aanvaarden, hij is niet zoo dom en oppervlakkig botweg alles te verwerpen, maar met weemoed ziet hij hoe het goede beginsel wordt verkracht, de schoonheid wordt bezoedeld, de waarheid wordt gehoond. Hij ziet in, dat het leven-op-zich-zelf noch goed noch slecht kan worden genoemd, maar dat door een satanische macht het leven ver-wordt, zich niet volledig vermag te verwezenlijken en dat het gedoemd is zóó tot een karikatuur van zich zelf te worden, kortom, dat het in conflict geraakt met zich zelf, doordat het in zich zelf de giftige kiemen tot eigen verderf en ondergang draagt. Dat is de grief, die de ‘pessimist’ tegen het leven heeft; zijn geheele wanhoop, alle bitterheid en ontroering hebben hier hun oorsprong: in het besef, dat bijna alle onbeperkte streven, alle hartstochtelijke begeeren tegen een onwrikbaren muur te pletter loopen, dat alle overgave bedreigd wordt, alle ontvouwing en ontwikkeling gestremd zal worden door een zinledigen tegenstand. Zóó wordt voor hem het zinnebeeld des levens veelal een ruïne, dat des menschen een geketende galeislaaf of een zotte-klapstamelende halfgod. Niet met mephistolischen grijns en hoonend cynisme zit hij aan den disch des levens, maar met spottenden en ironischen glimlach of bijtend sarcasme: de ironie is vaak een zelf-kastijding, hoewel ze geeseling van anderen lijkt, het sarcasme en de satyre slechts geveinsde bespotting en verachting van dat, wat hem in het diepst zijner ziel ontroert en schrijnt. | |
III.
| |
[pagina 631]
| |
op die wijze verbeeldt hij het als kunstwerk en zoo schept hij zijn groot epos: ‘Buddenbrooks’, Verfall einer Familie. Een afrekening met zijn vroegeren stand, zijne familie en met zijn verleden. Een groot opgezette schildering van den bloei en het verval van vier geslachten van kooplieden, de langzame verwording en ontbinding van een patriciersgezin, de degeneratie van een sterk ras. Met volstrekt zakelijken en met bijna nuchteren, ja hardvochtigen blik wordt hier de tragedie en comedie van het leven aanschouwd. Met klemmenden vasten greep zet hij zijn figuren neer, met stroeven en bitter omlijnden mond hooren wij hem spreken. Zijn gestalten zijn op enkele uitzonderingen na met schier schampere felheid geteekend, in koele onbewogenheid geschapen. Met de soberheid van een oud kroniekschrijver, in bijna onverbiddelijken ernst, onderbroken somwijlen door een ironischen en sarcastischen glimlach is dit werk in een nooit falende raakheid en forsche strakheid van beelding geschreven. Met een schijnbaar hartstochtelooze passie zijn de menschen en toestanden uitgebeeld en tot in de kleinste bijzonderheden zorgvuldig uitgewerkt. Met een aan Dickens, een Dostojewski, aan Flaubert, aan Balzac geschoolden stijl- en verhaal trant is dit epos in volkomen meesterschap gaaf en edel opgebouwd. - Slechts bij twee schepselen in deze ‘comédie humaine’ voelen wij, dat zich de vaste greep van de hand huns scheppers zachtkens ontspant, hoe in plaats van den hardvochtigen blik in zijn oog een zachte gloed komt en dat de vaak snijdende toon van zijn stem begint te trillen en milder wordt. Dat is als hij de langzame ondergang en de verwording van Thomas Buddenbrook beschrijft en het lijdensverhaal van zijn zoon, de kleine Hanno, geeft. Hier zijn wij, dat hij een zekere verwantschap met deze twee rampzalige menschen gevoelt, dat hij zijn ontroering en deernis met die lijdende wezens nauwelijks vermag te verbergen, hoe achter de koele onbewogenheid een warm en innig medelijden schuilt. Thomas Buddenbrook is de man, tijdens wiens leven het trotsche bouwwerk der firma Buddenbrook begint in verval te geraken en heel langzaam gaat afbrokkelen. Hij mist de degelijkheid, de zekerheid en het onbeperkte zelfvertrouwen, dat zijn voorouders hebben gehad, hun klaren blik en hun nooit falende juistheid van koopmansgeest. In hem knaagt de twijfel, hij heeft iets tweeslachtigs: ‘Er fragte sich oft, war er ein praktischer Mensch oder ein Träumer und er war zu scharfsinnig und ehrlich, als dasz er sich nicht die Wirklichheit hätte gestehen müssen, dasz er ein Gemisch von beiden sei.’ | |
[pagina 632]
| |
Hem worden de lasten en de zorgen te zwaar; hij is niet meer geheel en al opgewassen tegen zijn concurrenten, hij is vroegtijdig uitgeput, vóór zijn tijd oud en moe. Hij voelt, hoe de grond onder zijn voeten begint te wankelen. Hij, de senator der stad, die de hoogste schrede op de trap der burgerlijke waardigheid heeft beklommen, beseft met schrik en schaamte, in eenzame bange uren, dat aan zijn bevende handen de teugels ontglippen, dat in zijn persoonlijkheid een onherstelbare breuk is gekomen: ‘Oftmals, wenn die trüben Stunden kamen, fragte sich Thomas Buddenbrook, was er eigentlich noch sei, was ihn eigentlich noch berechtige, sich auch nur ein wenig höher einzuschätzen, als irgendeinen seiner einfach veranlagten, biderben und kleinbürgerlich beschränkten Mitbürger. Die phantasievolle Schwungkraft, der muntere Idealismus seiner Jugend war dahin. Im Spiele zu arbeiten und mit der Arbeit zu spielen, mit einem halb ernst, halb spaszhaft gemeinten Ehrgeiz nach Zielen zu streben, denen man nur einen Gleichniswert zuerkennt - zu solchen heiter skeptischen Kompromissen und geistreichen Halbheiten gehört viel Frische, Humor und guter Mut; aber Thomas Buddenbrook fühlte sich unaussprechlich müde und verdrossen... Langzaam, heel langzaam komt de ontbinding. Wel tracht hij angstvallig en zorgvuldig voor iedereen zijn vertwijfeling en loome moeheid te verbergen, wel doet hij wanhopige pogingen zijn uiterlijk frisch en gezond te doen schijnen: hij cultiveert zijn lichaam en besteedt uren aan zijn toilet om elegant en ongerept voor het publiek te verschijnen. Ja, de zorg voor zijn uiterlijk ontaardt tot een manie en neemt de meest groteske vormen aan, maar de verrotting is niet tegen te houden, al tracht hij zich zelf en anderen door zijn smettelooze en elegante verschijning te bedriegen; in vele eenzame uren doemen de spooksels en verschrikkingen op: zorgen, twijfel aan zijn kracht, besef van een langzame degeneratie: ‘In ihm war es leer, und er sah keinen anregenden Plan und keine fesselnde Arbeit der er sich mit Freude und Befriedigung hätte hingeben können. Sein | |
[pagina 633]
| |
Tätigkeitstrieb aber, die Unfähigkeit seines Kopfes zu ruhen, seine Aktivität, die stets etwäs gründlich andres gewesen war, als die natürliche und durable Arbeitsluft seiner Väter: etwas Künstliches nämlich, ein Drang seiner Nerven, ein Betäubungsmittel im Grunde, so gut wie die kleinen, scharfen russischen Zigaretten, die er beständig dazu rauchte... sie hatte ihn nicht verlassen, er war ihrer weniger Herr als jemals, sie hatte überhand genommen en wurde zur Marter, indem sie sich an eine Menge von Nichtigkeiten verzettelte. Er war gehetzt von fünfhundert nichtswürdigen Bagatellen, die zum groszen Teil nur die Instandhaltung seines Hauses und seiner Toilette betrafen, die er aus Ueberdrusz verschob, die sein Kopf nicht bei ein ander zu halten vermochte, und mit denen er nicht in Ordnung kam, weil er unverhältnismäszig viel Nachdenken und Zeit daran verschwendete.’ En dan komt, schijnbaar als een plotselinge catastrophe, de ondergang. Zijn gestel is ondermijnd, zijn zenuwen zijn stuk gewreven en de trotsche senator sterft aan een mislukte kiesoperatie. ‘Er bog rechts ab und schlug also nicht den Weg zu seinem Hause ein. | |
[pagina 634]
| |
Korrekt, tadellos, sauber und elegant ging er mit dem etwas hüpfenden Schritte der ihm eigen war, die Breitestrasze entlang, indem er beständig nach allen Seiten zu grüszen hatte. Er trug weisze Glaceehandschuhe und hielt seinen Stock mit silberner Krücke unter dem linken Arm. Hinter den dicken Revers seines Pelzes sah man die weisze Frackkravatte, aber sein sorgfältig hergerichteter Kopf sah übernächtig aus. Verschiedene Leute bemerkten im Vorübergehen, dasz ihm plötzlich die Tränen in die geröteten Augen stiegen, und dasz er plötzlich die Lippen auf eine ganz sonderbare behutsame und verzerrte Weise geschlossen hielt. Manchmal schluckte er hinunter als habe sein Mund sich mit Flüssigkeit gefüllt; und dann konnte man an den Bewegungen der Muskeln an Wangen und Schläfen beobachten, dasz er die Kiefer zusammenbisz... | |
[pagina 635]
| |
hel. Nach zwanzig Schritten befiel ihn eine Uebelkeit; ‘Ich werde dort drüben in die Schänke treten und einen Kognak trinken müssen, dachte er, und beschritt den Fahrdamm. Als er etwa die Mitte desselben erreicht hatte geschah ihm folgendes. Es war genau als würde sein Gehirn ergriffen und von einer unwiderstehlichen Kraft mit wachsender, fürchterlich wachsender Geschwindigkeit in groszen, kleineren und immer kleineren konzentrischen Kreisen herumgeschwungen und schlieszlich mit einer unmäszigen brutalen und erbarmungslosen Wucht gegen den steinharten Mittelpunkt dieser Kreise geschmettert... Er vollführte eine halbe Drehung und schlug mit ausgestreckten Armen vorüber auf das nasse Pflaster. Dat is het tragische van dezen dood. Wij zien met afgrijzen hoe deze rampzalige man, die met alle middelen de schijn van schoonheid, flinkheid wil bewaren, aan een belachelijke oorzaak sterft. Hoe de krampachtige levenshouding van dezen hoogmoedige zich als een comedie onthult en hoe hij als een jammerlijk onttakeld wrak ten gronde gaat. De kleine Hanno, zijn zoon, is de eerste vreemdeling in het groote koopmanshuis, de eerste, die er volstrekt ‘naast’ staat. Hij begrijpt niets van het gebeuren om zich heen, hij heeft de buitengewone gevoeligheid, de loome moeheid en het uiterst verfijnde en kwestbare van laatste spruiten van oude geslachten. Hij is lui, hij leert slecht, hij heeft niet de minste belangstelling voor de zaken om zich heen; hij is een droomer, kortom een decadent. Hij, de vroegtijdig uitgeputte, moede knaap is voorbestemd het groote bedrijf voort te zetten, als koopman! Met een groote liefde en innig begrijpen wordt verhaald hoe de kleine Hanno eenzaam en verlaten in het huis bij zijn ouders lijdt en sterft. Hoe hij als jong artist in de muziek zijn schoonste ontroeringen beleeft. En met al den edelen rijkdom zijner taal en zijn sublieme en meesterlijke techniek vertelt hij, de dichter, ons, hoe Hanno aan den vleugel fantaseert en hoe dan zijn innigst zielsbegeeren in vervulling treedt. ‘Er saz, ein wenig über die Tasten gebeugt, mit getrennten Lippen und | |
[pagina 636]
| |
fernem, tiefem Blick, und sein braunes Haar bedeckte in weichen Locken seine Schläfen. Was geschah? Was wurde erlebt? Wurden hier furchtbare Hindernisse bewältigt, Drachen getötet, Felsen erklommen, Ströme durchschwommen, Flammen durchschritten? Und wie ein gellendes Lachen oder wie eine unbegreifliche, selige Verheiszung schlang sich das erste Motiv hindurch, das nichtige Gebilde, dies Hinsinken von einer Tonart in die andere... ja, es war, als reize es auf zu immer neuen, gewaltsamen Anstrengungen, rasende Anläufe in Oktaven folgten ihm, die in Schreie ausklangen, und dann begann ein Aufschwellen, eine langsame, unaufhaltsame Steigerung, ein chromatisches Aufwärtsringen von wilder, unwiderstehlicher Sehnsucht, jäh unterbrochen durch plötzliche, erschreckende und aufstachelende Pianissimi, die wie ein Weggleiten des Bodens unter den Füszen und wie ein Versinken in Begierde waren... | |
[pagina 637]
| |
um halb sechs Uhr aufzustehen um die wichtigsten Schularbeiten anzufertigen. En dan sterft de kleine Hanno aan de typhus. ‘Mit dem Typhus ist er folgendermaszen herstellt: In die fernen Fieberträume, in die glühende Verlorenkeit des Kranken wird das Leben hineingerufen mit unverkennbarer, ermunternder Stimme. Hart und frisch wird diese Stimme den Geist auf dem fremden, heiszen Wege erreichen, auf dem er vorwärts wandelt, und der in den Schatten, die Kühle, den Frieden führt. Aufhorchend wird der Mensch diese helle, muntere ein wenig höhnische Mahnung zur Umkehr und Rückkehr vernehmen, die an jener Gegend zu ihm dringt, die er so weit zurückgelassen und schon vergessen hatte. Walt es dann auf in ihm, wie ein Gefühl der feigen Pflichtversäumnis, der Scham, der erneuten Energie, des Mutes und der Freude, der Liebe und Zugehörigkeit zu dem spöttischen bunten und brutalen Getriebe, das er im Rücken gelassen wie weit er auch auf dem fremden, heiszen Pfade fortgeirrt sein mag, er wird umkehren und leben. Aber zuckt er zusammen vor Furcht und Abneigung bei der Stimme des Lebens, die er vernimmt, bewirkt diese Erinnerung, dieser lustige, herausfordernde Laut, dasz er den Kopf schüttelt und in Abwehr die Hand hinter sich streckt und sich vorwärts flüchtet auf dem Wege, der sich ihm zum Entrinnen eröffnet hat... nein, es ist klar, dann wird er sterben.’ | |
IV.
| |
[pagina 638]
| |
wijlen met sarcastischen en ironischen glimlach zijn schepselen als de poppen van een marionettentheater heeft laten bewegen en ze achtereenvolgens onbarmhartig stuk liet vallen, de almachtige schepper van deze tragi-comedie wordt plotseling als uit een droom wakker. Hij, die dit grootsche bouwsel heeft neergezet, die in schijnbaar boven alles verhevene gelatenheid, medelijdend en spottend te gelijkop zijn creaturen heeft neergezien, neemt nu, gelijk een comediant, opeens zijn masker af en wij zien den uitgedoofden blik in zijne oogen, de verachting en walging, die spreekt uit den vertrokken mond, de moeheid en de uitputting in zijn houding. Niet als halfgod, als Titaan, maar als een rampzalig, gefnuikt mensch, zóó zien wij den grooten dichter nu voor ons. Thans wreekt zich de bijna ascetische leefwijze, de schier bovenmenschelijke inspanning, die de schepping van dit epos van hem heeft gevergd, thans zien wij hoe hij gewoekerd heeft met zijne krachten, hoe dit geniale werk ontstaan is trots tallooze stremmingen, hoe hij slechts met een enorme zelf-beheersching en ten koste van bijna heroische zelf-verzaking deze comédie humaine heeft kunnen wrochten. Nu verslappen plotseling de strak gespannen snaren zijner ziel, nu lijkt hem opeens zijn werk een chimère, zijn inspanning nutteloos en vruchteloos, zijn arbeid tevergeefsch. Terwijl daar zijn onvolprezen schepping in eigen heerlijkheid en schoonheid staat, heeft hij, de schepper, zich in arren moede en in wanhoop van haar afgewend, moe van zijn eindelooze monologen, en met een geeuwende leegte in zich. Nu, in de ontnuchtering wordt hem het problematische en de tweeslachtigheid van zijn kunst en zijn kunstenaarschap en zijn scheeve verhouding tot het leven bewust. Terwijl het argelooze publiek bewonderend juicht en hem luid als een der grootsten prijst, terwijl hij dagelijks de loftuitingen van zijn met zijn kunst dwepende vereerders hoort, en de spanning ziet, waarmede een nieuw werk van zijn hand wordt verwacht, beseft hij in verslagenheid, koud en star door de verstandelijke analyse, de verpletterende waarheid, hoe weinig dit alles zijn diepste innerlijk raakt, hoe onbenullig en kinderachtig het publiek en zelfs de bentgenooten over de kunst bazelen. In een gesprek met zijn vriendin, de schilderes Lisaweta Iwanowna, zegt Tonio Kröger, de alter-ego van den dichter: ‘Ich sage Ihnen dasz ich es oft sterbensmüde bin, das Menschliche darzustellen, ohne am Menschlichen teilzuhaben... Ist der Künstler überhaupt ein Mann? Man frage das Weib danach! Mir scheint, wir Künstler teilen alle | |
[pagina 639]
| |
ein wenig das Schieksal jener präparierten päpstlichen Sänger... Wir singen ganz rührend schön. Jedoch. “Sie sollten sich ein bisschen schämen, Tonio Kröger. Kommen Sie nun zum Thee. Das Wasser wird gleich kochen, und hier sind Papyros. Beim Sopran-Singen waren Sie stehen geblieben und fahren Sie da nur fort. Aber schämen sollten Sie sich. Wenn ich nicht wüszte, mit welch ein stolzer Leidenschaft Sie Ihrem Berufe ergeben sind...” Sagen Sie nichts von Beruf. Lisaweta Iwanowna! Die Litteratur ist überhaupt kein Beruf, sondern ein Fluch - damit Sie es wissen. Wann beginnt er fühlbar zu werden, dieser Fluch? Früh, schrecklich früh. Zu einer Zeit, da man billig noch in Frieden und Eintracht mit Gott und Welt leben sollte. Sie fangen an, sich gezeichnet, sich in einem rätselhaften Gegensatz zu den Anderen, den Gewöhnlichen, den Ordentlichen zu fühlen, der Abgrund voll Ironie, Unglaube, Opposition, Erkenntnis, Gefühl, der Sie von den Menschen trennt, klafft tiefer und tiefer, Sie sind einsam, und fortan giebt es keine Verständigung mehr. Was für ein Schikschal! Gesetzt, dasz das Herz lebendig genug, liebevoll genug geblieben ist, es als furchtbar zu empfinden!... Ihr Selbstbewustsein entzündet sich, weil Sie unter Tausenden das Zeichen an ihrer Stirne spüren und fühlen, dasz es Niemanden entgeht.’ En als zij hem van de louterende en heiligende werking van de literatuur en van de verlossende macht der taal wil overtuigen, zegthij: Sie haben ein Recht, so zu sprechen, Lisaweta Iwanowna und zwar im Hinblick auf das Werk Ihrer Dichter auf die anbetungswürdige russische Litteratur, die so recht eigentlich die heilige Litteratur darstellt, von der Sie reden. Aber ich habe Ihre Einwände nicht ausser Acht gelassen, sondern sie gehören mit zu dem, was mir heute im Sinne liegt... Sehen Sie mich an. Ich sehe nicht übermäszig munter aus, wie? Ein bisschen alt undscharfzügig und müde, nicht wahr? Nun, um auf die Erkenntnis zurückzukommen, so liesze sich ein Mensch denken, der, von Hause aus gutgläubig, sanftmütig, wohlmeinend und ein wenig sentimental, durch die psychologische Hellsicht ganz einfach aufgerieben und zu Grunde gerichtet würde. Sich von der Traurigkeit der Welt nicht übermannen lassen; erkennen, beobachten, merken, einfügen auch das Quälendste, und übrigens guter Dinge sein, schon im Vollgefühl der sittlichen Ueberlegenheit über die abscheuliche Erfindung des Seins, ja, freilich! Jedoch zuweilen wächst Ihnen die Sache trotz aller Vergnügungen des Ausdrucks ein wenig über den Kopf. Alles verstehen hiesze Alles verzeihen? Ich weisz doch niet. Es giebt etwas, was ich Erkenntisekel nenne Lisaweta: Der Zustand, in dem es dem Menschen genügt eine Sache zu durchschauen, um sich bereits zum Sterben angewidert (und durch aus nicht versöhnlich gestimmt) zu fühlen, - der Fall Hamlets, des Dänen, dieses typischen Litteraten. Er wuszte, was das ist: zum Wissen berufen werden, | |
[pagina 640]
| |
ohne dazu geboren zu sein. Hellsehen doch durch den Tränenschleier des Gefühls hindurch, erkennen, merken, beobachten und das Beobachtete lächelnd bei Seite legen müssen noch in Augenblicken, wo Hände sich umschlingen, Lippen sich finden, wo des Menschen Blick erblindet von Empfindung, sich bricht, - es ist infam, Lisaweta, es ist niederträchtig, empörend... aber was hilft es sich zu empören? ‘Sie sind ein Bürger auf Irrwegen, ein verirrter Bürger’, zegt Lisaweta tenslotte. Dan gaat Tonio Kröger heen en zegt: ‘Ich bin erledigt.’ | |
V.
| |
[pagina 641]
| |
De dichter Martini heeft den eersten prijs gewonnen bij de ‘Maispiele’ en komt nu op audientie bij den vorst. ‘Es macht mir groszes Vergnügen, Sie kennen zu lernen’ sagte er, ‘lieber Herr... Herr Doktor, nicht wahr?’ | |
[pagina 642]
| |
Pakt mit der Muse, auf ihr ruht unsere Kraft, unsere Würde, unsere grosze Versuchung, der wir zuweilen aber niemals zu unserem Heil unterliegen.’ Maar hij gaat nog verder. Niet alleen de komische zijde van dat merkwaardige dualisme wil hij laten zien, maar ook uit het diepste, ethische en religieuse gevoel wil hij dit overdreven aestheticisme als een onmogelijkheid laten beseffen en hij kiest daarvoor een stof, waarin op bijzonder krasse wijze, in uiterste tegenstellingen de wereld des geestes en die der schoonheid tegenover elkander staan. In het drama ‘Fiorenza’ laat hij een sombere, donderende aanklacht hooren tegen de cultus der schoonheid. Hij, de mensch, die de ontroeringen der schoonheid subliem heeft beschreven, wiens geheele leven tot dusverre een zelfverzakende tempeldienst ter wille van haar is geweest, laat | |
[pagina 643]
| |
nu in de figuur van den boete-prediker Girolamo een verschrikkelijke aantijging hooren tegen haar; en hier zien wij een typisch verschijnsel, dat zich in alle tijden van overvoeding met en uiterste verfijning van de kunst schijnt voor te doen. Diep-godsdienstige en ethisch-voelende menschen beseffen plotseling dat de kunst ‘misbruikt’ wordt en dat zij niet meer ‘loutering’ en ‘verheffing’ schenkt, niet meer tot de hoogste aangelegenheden des geestes behoort, maar dat zij schijnt te verworden, dat zij slechts als amusement en als prikkel geldt voor de zinnelijkheid, als een veile deerne zich leent tot alles, waarin de erotische en sexueele mensch bevrediging zoekt, dat zij een luchthartig spel een decoratieve bijkomstigheid is geworden, die met haar oorspronkelijke taak, als weiding en verheffing niets meer uitstaande heeft. En dan onthult zich de schoonheidcultus als de cultus der Venus Vulgativa; het scheppen der schoonheid als verkrachting van het hoogste en edelste in den mensch, als vuige lastering der goddelijkheid der kunst. Nu ontbrandt er een heilige toorn in diegenen, die de kunst willen zien als de louterende en verheffende macht, die volgens hen slechts als een leniging der smartelijkheid en verlossing uit marteling en schande te gelden heeft. De eenzijdigheid van deze opvatting is duidelijk, maar de dichter schijnt opzettelijk de tegenstelling zoo scherp mogelijk te willen demonstreeren. Daarom laat hij in de figuur van een boeteprediker in het Florence der Medici de uiterste vorm dezer verdoeming der kunst als zinneprikkel en vermaak zien. De priester, de boeteprediker staat als een sombere rookzuil in het schoonheidsdronken Florence, waar de wellust en de vooze zinnelijkheid als giftzwammen met hun uitwasemingen de stad verpesten en als de zwijmel der lichamelijke lusten niet hooger kan worden opgevoerd, als het volk zich volledig heeft uitgevierd en uitgeleefd, als de drang naar weelde en wellust walgelijke vormen heeft aangenomen, dan wil men opeens berouwvol boete doen en men stroomt naar de kerk, waaruit de ascetische en wanstaltige figuur van den kleinen, leelijken priester de tijsterende vlammen slaan en wiens woorden het bange, voor zijn zieleheil bevreesde volk, met striemende slagen geeselen. ‘Endlich steht Bruder Girolamo auf der Kanzel. Sein Blick, dieser seltsam starre und brennende Blick richtet sich auf die Menge, und in eineratemlosen, beklommenen Stille beginnt er zu sprechen. Er spricht zu Florenz, er redet es mit du an und fragt mit entsetzlicher Ruhe und Langsamkeit, wie es | |
[pagina 644]
| |
lebt, wie es die Tage verbringe und wie die Nächte. In der Reinheit, der Sinnenfurcht, im Geiste, im Frieden? Dann schweigt er, Antwort heischend: und Florenz, diese tausendköpfige Menge, die den Dom erfüllt, krümmt sich unter seinem unerträglichen Blick, der alles durchschaut, errät, erkennt, der alles weisz... Du antwortest mir nichts? spricht er... Und indem seine schwächliche Gestalt sich emporreckt, ruft er mit fürchterlicher Stimme: So will ich es dir sagen! Und nun beginnt eine unbarmherzige Abrechnung, ein jüngstes Gericht in Worten, unter dem die Menge sich windet wie unter Rutenstreichen. In seinem Munde wird jede Fleischesschwäche zu einer unsäglich abscheulichen Sünde. Rüchsichtslos und mit gräszlicher Betonung nennt er Laster bei Namen, deren man an heiligen Orten noch nicht hat Erwähnung tun hören und erklärt den Papst, den Klerus, die italienischen Fürsten, die Humanisten, Dichter, Künstler und Festordner ihrer für schuldig. Er hebt die Arme: und ein gräszliches Gesicht, ein teuflich verführerisches Bild steigt aus den Schlünden der Offenbarung empor: die Buhlerin, die da auf vielen Wassern sitzt, das Weib auf dem Tiere! Sie ist gekleidet mit Scharlach und Rosinfarbe und übergoldet mit Gold und Perlen und hält einen goldenen Becher in ihrer Hand, der ist voll Greuel und Unsauberkeit ihrer Unzucht. Und an ihrer Stirn geschrieben den Namen, das Geheimnis, die grosze Babylon, die Mutter der bösen Lust. Das Weib ruft er, bist du, Florenz, freche, üppige Buhlerin! Zierlich bist du, erlesen gekleidet, duftig und wohlgeschminkt. Deine Rede ist Witz und gefeilter Wohllaut, deine Hand verschmäht jedwedes Gerät, das nicht den Stempel der Schönheit trägt, dein Augen ruht wolllüstig auf köstlichen Gemälden und den Statuten nachter Heidengötter. Der Herr aber hat dich ausgespieen aus seinem Munde... Horch!... Vernimmst du nicht die Stimmen in der Luft? Hörst du nicht die Fittiche des Verderbens? Gut, es ist alles aus. Es ist vorbei. Die Reue kommt zu spät. Das Gericht is da. Ich habe es dir hundertmal prophezeit, Florenz, aber du wolltest in deiner Lust auf den armen, wissenden Mönch nicht hören. Vorüber sind die Tage der Tänze, der Aufzüge und obszönen Lieder... Unselige, du bist verloren! Entsetzlich! Sieh! Finsternis bricht herein. Donner erfüllt die Luft. Das Schwert des Herrn zuckt hernieder... Rette dich! Tu Busze!... Zu spät! Der Herr führt seine Waffen über das Erdreich. Er schwemmt hinweg die Larven und Maskenkleider deines Karnevals, deine Bücher der lateinischen und italienischen Dichter, deine Zierden und Toilettengeräte, deine Parfüms, Spiegel, Schleier, Haartouren, deine Gemälde, von unzüchtiger Schönheit, deine heidenischen Bildwerke. Siehst du den Blutschein der Feuersbrunst? Wilde Heere überziehen dich mit Krieg. Die Hungersnot zieht grinsend durch deine Gassen. Die Pest haucht ihren stinkenden Atem über dich hin... Zu Ende! Zu Ende Du wirst ausgetilgt, ausgetilgt unter Martern. -’ | |
[pagina 645]
| |
En in het gesprek met den stervenden de Medici hoort men nog eens de ontzettende aanklacht tegen het aestheticisme. Lorenzo: Ich sehe eine seltsame Verkehrung... Ihr eifert wider die Kunst, und dennoch, Bruder, Ihr selbst - ach u ihr seid ja ein Künstler! Zij het nu, dat deze gestalten zuiver symbolisch op te vatten zijn en dat wij slechts in de tegenstelling van Lorenzo en den Priester een zinnebeeld voor het uiterst krasse dualisme van ‘geest’ en ‘kunst’ te zien hebben, zeker is het, dat het den dichter met deze aanklacht bittere ernst is. Hij, zelf een kunstenaar, wil, dat de kunst niet den | |
[pagina 646]
| |
schoonen schijnen sublimeere, maar slechts het hoogste en heiligste ten doel hebbe. Hij wil en kan slechts de kunst aanvaarden als openbaring van smartelijkheid en tragiek en als verlossing uit deze. Dat is de wanklank, die wij in deze aantijgingen hooren: Een kunstenaar, die op geniale wijze het leven in alle vormen herschept, twijfelt aan zich zelf en aan zijn kunst, en gelooft dat zij slechts dan gerechtvaardigd is, als zij niet den ‘schoonen schijn’, maar het zuiverste wezen der dingen openbaart. Maar kan de kunst ooit iets anders dan schijn geven? In al deze confessies, zoowel de zelf-bespottende als de somber-aanklagende, hooren wij één grondtoon: de ontroerende bittere klacht van een bedelaar bij de festijnen des levens. De klacht van een mensch, die door een dunne, doorzichtige, maar onwrikbare wand van het leven is gescheiden, die voelt hoe de dingen en menschen als wezenlooze schimmen om hem heen waren, en hoe het men niet beschoren schijnt ze anders dan door het medium der kunst te zien, in hun verwording en tragische gebrokenheid; een klacht over de groeiende vervreemding van de werkelijkheid, over de ongezonde en onnatuurlijke levenshouding van een artiest, die de kunst aan den eenen kant als een hoogst belangrijke en ernstige aangelegenheid beschouwt, voor wie hij de beste jaren zijns levens in zelf-verzaking heeft opgeofferd, wier lagere vormen hij als onzedelijk en verderfelijk verafschuwt, maar die toch aan den anderen kant voelt hoe juist door zijn kunstenaarschap en de voortdurende zelf-ontleding de kloof tusschen hem en het werkelijke leven steeds dieper gaapt, hoe hij in plaats van de trillende volheid en de extase van den scheppenden mensch verarming, innerlijke leegte en koude in zich voelt ontstaan. De kunst blijft een desillusie, het leven een fata-morgana. Nu komt het doode punt vóór de kentering. Zullen deze oprechte biechten hem louteren en hem het geloof in zich zelf doen herwinnen, òf zal zijn leven als in een slob doodloopen, de stroom van zijn innerlijk leven verzanden, en zal hij verder in onvruchtbare zelfbespiegeling op de puinhoopen van zijn mislukt leven staren? | |
[pagina 647]
| |
VI.
| |
[pagina 648]
| |
‘Ich bin am Ziel, Lisaweta. Hören Sie mich an. Ich liebe das Leben - dies ist ein Geständnis. Nehmen Sie es und bewahren Sie es - ich habe es noch Keinem gemacht. Man hat gesagt, man hat es sogar geschrieben und drucken lassen, dasz ich das Leben hasse oder fürchte oder verachte oder verabscheue. Ich habe dies gern gehört, es hat mir geschmeichelt; aber darum ist es nicht weniger falsch. Ich liebe das Leben... Sie lächeln, Lisaweta, und ich weisz, worüber. Aber ich beschwöre Sie, halten Sie es nicht an Cesare Borgia oder an irgend eine trunkene Philosophie, die ihn aufs Schild erhebt! Er ist mir nichts, dieser Cesare Borgia, ich halte nicht das Geringste auf ihn, und ich werde nie und nimmer begreifen, wie man das Auszerordentliche und Dämonische als Ideal verehren mag. Nein, das “Leben” wie es als ewiger Gegensatz dem Geiste und der Kunst gegenüber steht, - nicht als eine Vision von blutiger Grösze und wilder Schönheit, nicht als das Ungewöhnliche stellt es uns Ungewöhnlichen sich dar; sondern das Normale, Wohlanständige und Liebenswürdige ist das Reich unserer Sehnsucht, ist das Leben in seiner verführerischen Banalität! Der ist noch lange kein Künstler, meine Liebe, dessen letzte und tiefste Schwärmerei das Raffinierte, Excentrische und Satanische ist, der die Sehnsucht nicht kennt nach dem Harmlosen, Einfachen, und Liebenswurdigen, nach ein wenig Freundschaft, Hingebung, Vertraulichkeit und menschlichem Glück, - die verstohlene und zehrende Sehnsucht, Lisaweta, nach den Wonnen der Gewöhnlichkeit!...’ Zóó verheft zich zijn leven op een hooger plan, zóó stijgt het op tot een voorheen ongekende hoogte. Terwijl het bewust-loochenen der samengesteldheden en buitennissigheden des levens hem in de oogen der aestheten en decadenten tot een lang vergeten standpunt terug doet keeren, tot een primitiviteit en banaliteit, die zij al lang overwonnen meenden te hebben, vat hij zelf deze herwonnen liefde voor het gewone, menschelijke en normale als kentering in zijn leven en loutering van zijn persoonlijkheid op. Terwijl hij vroeger deze burgerlijkheid en eenvoud des levens als een voor hem onbereikbaar ideaal beschouwde, gelooft hij thans, dat, hoewel hij weet, dat de volledige assimilatie aan deze sfeer hem onmogelijk is en blijft, hij, als kunstenaar de taak heeft de gestalten en de ziel van het verloren paradijs, waarheen de weg niet meer terug gevonden kan worden, te herscheppen, en dat hij thans de ongerepte liefde voor dat zuivere en echt menschelijke zal hebben te verkondigen en te verheerlijken. ‘Wissen Sie wohl noch. Lisaweta, dasz Sie mich einmal einen Bürger, einen verirrten Bürger nannten? Sie nannten mich so in einer Stunde, da ich Ihnen verführt durch andere Geständnisse, die ich mir vorher hatte entschlüpfen | |
[pagina 649]
| |
lassen, meine Liebe zu dem gestand, was ich das Leben nenne, und ich frage mich, ob Sie wohl wuszten, wie sehr Sie damit die Wahrheit trafen, wie sehr mein Bürgertum und meine Liebe zum Leben eins und dasselbe sind. Diese Reise hat mir Veranlassung gegeben, darüber nachzudenken... Nu is niet meer de werkelijkheid van het alledaagsche een versleten décor, dat als requisiet voor den artist volstrekt onbruikbaar is, maar nu wordt de heroïek en de schoonheid van het leven des gemiddelden mensch geprezen. Nu geloove men niet, dat de dichter de smartelijkheid en de tragiek van het leven als minder essentieel beschouwt dan voorheen. Maar hij gelooft nu eerder aan een verlossing uit deze gebrokenheid en aan een regeneratie. Reeds Thomas Buddenbrook spreekt van het ‘reine, grausame, starke Leben’ en hoopt na zijn dood voort te bestaan in diengene, die het ‘voller, kräftiger fröhlicher’ zal affirmeeren dan hij, maar Hanno, zijn zoontje, is al niet meer opgewassen tegen de realiteit en gaat ten gronde. In ‘Tonio Kröger’ echter zien wij het ideaal van den dichter belichaamd in de forsche en frische gestalte van ‘Ingeborg Holm’ en ‘Hans Hansen’. | |
[pagina 650]
| |
VIII.
| |
[pagina 651]
| |
vertoont en in grauwe hopeloosheid eindigt, terwijl over het geheel een lijkwade gespreid schijnt, en bijna alles in een valen nevel gehuld blijft, zien wij thans meer zon en licht, en voelen, dat de spot niet meer zoo snijdend en schrijnend is, dat het soms bijna sadistische genoegen in het pijnigen van zijn creaturen is verdwenen, en dat daardoor de sympathie en het medegevoel voor zijn schepselen thans veel inniger bij hem geworden is. Terwijl de wereld der Buddenbrooks als het ware ‘sub specie mali’ gezien was, en wij slechts nu en dan een glimp van echte deernis en dieper genegenheid meenden te bespeuren, slechts sporadisch het geloof in een verlossende liefde en zuivere affirmatie des levens hoorden verkondigen, zien wij thans tenminste de mogelijkheid van een loutering en een vervulling; in één woord, dit boek is menschelijker en gezonder geworden. Maar ook in deze scheppingen zijn nog sommige gestalten in groteske vervorming gezien, zooals de leeraar Raoul Ueberbein, de gezelschapdame Gräfin Löwenjoul en de dichter Martini. Maar de beide hoofdfiguren de ‘Königliche Hoheit’ Klaus Heinrich en Imma Spoelmann, de dochter van een Amerikaansch miljardair zijn met de grootste liefde van den dichter geteekend. ‘Klaus Heinrich war dreizehn Jahre alt, als er an dem einsamen Perlmuttertischchen inmitten des kalten Silbersaales stand und das Eigentliche zu ergründen suchte, um das es sich für ihn handelte. Und wie er die Erscheinungen innig durchdrang: den leeren, zerschlissenen Stolz der Gemächer, der über Zweck und Behagen war, die Symmetrie der weiszen Kerzen, in welcher ein hoher und angespannter Dienst, eine beherrschte Entsagung ausgedrückt schien, die kurze Verstörung auf seines Vaters Gesicht, wenn man ihn freihin ansprach, die kühl und streng gepflegte Schönheit seiner Mutter, die sich lächelnd der Begeisterung darstellte, die andachtsvollen und dringlich neugierigen Blicke der Leute drauszen - da ergriff ihn eine Ahnung, eine ungefähre und wortlose Erkenntnis dessen, was seine Angelegenheit war. Aber zur selben Zeit kam ihn ein Grauen an, ein Schauder vor dieser Art vom Bestimmung, eine Angst vor seinem hohen Beruf so stark, dasz er sich wandte und beide Hände vor seine Augen warf, beide, die kleine runzliche linke auch, und an dem einsamen Tischen niedersank und weinte, weinte vor Mitleid mit sich und seinem Herzen, bis man kam und zu Gott emporblickte und die Hände zusammenschlug und fragte und ihn wegführte... Er gab an, dasz er Furcht gehabt und das war die Wahrheit. | |
[pagina 652]
| |
machten, sich der wahren Sachlage zu verschlieszen. In der nördlichen Vorstadt unweit des Quellengartens, war eine neue Strasze enstanden, man eröffnete ihm, dasz sie auf Magistratsbeschlusz den Namen Klaus Heinrich-Strasze erhalten habe. Gelegentlich einer Ausfahrt sprach seine Mutter mit ihm beim Künsthändler vor, es galt ein Einkauf. Der Lakei wartete am Schlage, Publikum sammelte sich an, der Kunsthändler beglückt, das war nichts neues. Aber Klaus Heinrich bemerkte zum erstenmal seine Photografie im Schaufenster. Sie hing neben denen von Künstlern und groszen Männern, hochgestirnten Männern, deren Augen aus einer berühmten Einsamkeit blickten.’ Dezen eenzame, die als een kreupele den dans des levens als buitenstaander aanschouwen moet, voor wien alle normale verbindingen met het leven afgesneden zijn, dien bemint de dichter als een broeder. Hij wil in hem de bizarren vorm van zijn eigen moeilijk en vreemdsoortig leven spiegelen. Maar niet meer op de wijze der aanklacht, maar op de beminnelijke wijze van den mensch, die zich langzamerhand met zijn eigen lot heeft verzoend en die met fijnen, begrijpenden, soms spottenden glimlach een lijdensgenoot herkent en begroet, een vreemdeling en een banneling des levens, zooals hij zelf. ‘Hier ist die Lebensführung und Berufsübung Klaus Heinrichs, geschildert in ihrer Eigentümlichkeit. | |
[pagina 653]
| |
glättet, ein Gedicht auf der Lippe, und der dumpfe Bürger wurde in Gehrock und Zylinder sich selber mit Rührung bewuszt. Aber nicht nur er, Klaus Heinrich, sah die Welt in diesem Lichte, sondern sie selbst sah sich so, für die Dauer seiner Anwesenheit. Eine seltsame Unechtheit und Scheinbarkeit herrschte auf den Stätten seiner Berufsübung, eine ebenmäszige, bestandlose Ausstattung, eine falsche und herzerhebende Verkleidung der Wirklichkeit aus Pappe und vergoldetem Holz, aus Kranzgewinden, Lampions, Draperien und Fahnentüchern war hingezaubert für eine schöne Stunde, und er selbst stand im Mittelpunkte des Schaugepränges auf einem Teppich, der den nackten Erdboden bedeckte, zwischen zweifarbig bemalten Masten um die sich Girlanden schlangen, stand mit geschlossenen Absätzten im Dufte des Lacks und der Tannenreiser und stemmte lächelnd seine linke Hand in die Hüfte.’ Maar in de figuur van Imma Spoelmann heeft de dichter zijn meesterwerk geleverd. Zij is de dochter van een Amerikaanschen Miljardair, die, om voor zijn nierkwaal genezing te vinden, in de hoofdstad van het hertogdom is komen wonen en daar met zijn dochter een, trots zijn fantastischen rijkdom, eenzaam en teruggetrokken leven leidt. Imma is zijn eenige dochter en dit meisje is de eerste, volstrekt positieve en gave vrouwenfiguur, die de dichter heeft geteekend. Al de vroegere vrouwengestalten, die de dichter heeft verteld, waren òf oppervlakkige en wufte òf demonische, koude en trotsche wezens, die hun schoonheid als een kostbaren schat droegen en beveiligden en die in hun hoogmoed onkwetsbaar en ongenaakbaar schenen. Kortom, van zijn vrouwengestalten ging geen volle, warme menschelijkheid uit, zij waren gezien als wezens, die in hun problematische onbegrijpelijkheid en hoog- | |
[pagina 654]
| |
hartigheid eerder een sfinx geleken of in hun domme oppervlakkigheid het minderwaardig element vertegenwoordigden. Maar Imma is met alle genegenheid geschreven, die alleen maar mogelijk geworden was, toen de dichter zelf de liefde als louterende macht had ervaren. Zij heeft zijn volle sympathie, van haar gaat dat uit, dat juist al zijn andere vrouwenfiguren missen: gezondheid, evenwichtigheid en liefde. Maar kenschetsend, zoowel voor haar, als voor haren schepper is, dat deze liefde zich nooit rechtstreeks of onmiddellijk uit, nooit zal zij eenvoudig en gewoonweg zeggen, wat zij gevoelt, of denkt, maar al haar uitingen zijn a.h.w. doordrenkt van spot en ironie; haar sterk ontwikkelde intellectueliteit, haar enorme vaardigheid om zich uit te drukken geven haar en haar woorden en handelingen een schijn van hoogmoed en trots en spottend meerderheidsgevoel. Zij studeert wiskunde en bezoekt de colleges van den professor in de mathematiek. En zóó ligt een waas van genialiteit en vreemdsoortigheid over haar, dat haar toch een onbeschrijflijke charme geeft: ‘Klaus Heinrich sah Imma Spoelmann zum erstenmal an einem heiteren Wintertage, mittags um zwölf. Damit ist nicht gesagt, dasz er sie nicht vorher schon manchesmal im Theater, auf der Strasze, im Stadtpark, erblickt hätte. Aber das ist etwas anderes. Er sah sie zum erstenmal um diese Mittagsstunde und zwar unter lebhaften Umständen. Er hatte bis halb zwölf im Alten Schlosse Freiaudienzen erteilt und war nach ihrer Beendigung nicht sofort nach Schlosz Eremitage zurückgekehrt, sondern hatte seinem Kutscher Befehl gegeben mit dem Coupee in einem der Höfe zu warten, indes er mit den diensttuenden Offizieren des Leibgrenadier-Regiments auf der Hauptwache eine Zigarette rauchen wollte. Da er die Uniform dieses Regiments trug, dem auch sein persönlicher Adjudant angehörte, so gab er sich Mühe, den Schein einer gewissen Kameradschaft mit den Offizieren zu wahren, speiste in ihrem Kasino und leistete von Zeit zu Zeit eine halbe Stunde auf der Hauptwache Gesellschaft, obgleich er dunkel vermutete, dasz er eher storend wirke indem er die Herren davonabhielt, Karten zu spielen und unanständige Geschichten zu erzählen. Er stand also den gewölbten Silberstern auf dem Waffenrock, die linke Hand weit hinten in die Hüfte gestemmt mit Herrn von Braunbart-Schellendorf, der den Besuch rechtzeitig angekündigt hatte, in der Offizierswachtstube, die zu ebener Erde des Schlosses, ganz nahe beim Albrechtstor gelegen war - unterhielt ein nichtssagendes Gespräch mit zwei oder drei der Herren in der Mitte des Dienstraumes, während eine weitere Gruppe von Offizieren an dem tiefgelegenen Fenster plauderte. Weil drauszen so warm die Sonne schien, hatte man das Fenster geöffnet, und von der Kaserne her näherte sich die Albrechts- | |
[pagina 655]
| |
strasze herauf zu Musik und Paukenschlag der Marschschritt der aufziehenden Ablösung. Es schlug zwölf von der Hofkirche. Man hörte drauszen den Unteroffizier mit heiserer Stimme sein: “Angetreten!” in die Mannschaftsstube rufen, hörte das Getrappel der zu ihren Gewehren eilenden Grenadiere. Publikum versammelte sich auf dem Platze. Der Leutnant, der das Kommando zu führen hatte, gürtete hurtig den Säbel um, schlug vor Klaus Heinrich die Absätze zusammen und ging hinaus. Da plötzlich rief Leutnant von Sturmhahn, der aus dem Fenster geblickt hatte, mit jener ein wenig falschen Unmittelbarkeit, die zum Ton zwischen Klaus Heinrich und den Offizieren gehörte: Teufel, auch, wollen Königliche Hoheit was feines sehen?’ ‘Da kommt die Spoelmann vorbei, mit ihrer Algebra unterm Arm...’ Klaus Heinrich trat an das Fenster. Miss Imma kam zu Fusz und allen von rechts auf dem Bürgersteig daher. Beide Hände in Ihrem groszen, mappenartigen Muff, dessen lang hinabhängende Decke mit Schwänzchen besetzt war, hielt sie mit einem Unterarm ihr Kollegienheft an sich gedrückt. Sie trug eine lange Jacke aus glänzendem Schwarzfuchpelz und eine Mutze aus dem gleichen Rauchwerk auf ihrem dunklen, fremdartigen Köpfchen. Sie kam von Delphinenort offenbar, und sputete sich, die Universität zu erreichen. Sie gelangte vor die Hauptwache in dem Augenblick als die Ablösungsmannschaft, gegenüber der Wachtmannschaft, die in zwei Gliedern und Gewehr bei Fusz die Höhe des Bürgersteiges besetzt hielt, im Rinnstein aufmarchierte. Sie muszte unbedingt umkehren, das Musikkorps und die Zuschauermenge umgehen, ja, wenn sie den offenen Platz mit seiner Trambahn vermeiden wollte, auf dem ringsherum führenden Fuszsteig einen ziemlich weiten Bogen beschreiben, - oder das Ende der militärischen Verrichtung erwarten. Sie machte zu keinem von beidem Miene. Sie schickte sich an, auf dem Bürgersteige vorm Schlosz zwischen den Gliedern durchzugehen. Der Unteroffizier mit der heiserer Stimme sprang vor sie hin. ‘Kein Durchgang’ schrie er und hielt den Kolben seines Gewehrs vor sie hin. ‘Kein Durchgang’ ‘Umkehren! Abwarten!’ Da aber wurde Misz Spoelmann zörnig. ‘Was fällt Ihnen ein!’ rief sie. ‘Ich habe Eile!’ Aber diese Worte besagten wenig in Vergleich mit dem Nachdruck auffrichtigster, leidenschaftlichtster, unwiderstehlichster Entrüstung, mit dem sie hervorgestoszen wurden. Wie klein und seltsam sie war! Die blonden Soldaten, unter denen sie stand, überragten sie wohl um doppelte Haupteslänge. Ihr Gesichtchen war so bleich wie Wachs in dieser Minute, ihre schwarzen Brauen bildeten über des Nasenwurzel eine schwere, und ausdrückvolle Zornesfale, die Löcher ihres unbestimmt gebildeten Nächens waren kreisrund geöffnet, und ihre Augen, tiefschwarz vor Erregung und übergrosz, führten eine dermaszen eindringliche, hinreissend flieszende Sprache dass keine Einrede möglich schien. ‘Was fällt Ihnen ein’ rief sie. ‘Ich habe Eile.’ Und dabei schob sie mit der Linken den Kolben mitsamt dem verdutzten Unteroffizier beiseite und ging mitten- | |
[pagina 656]
| |
zwichsen den Gliedern hindurch - ging geradeaus ihres Weg, bog linker Hand in die Universitätsstrasze und entschwand den Blicken. En langzaam, zeer langzaam ontstaat er een verhouding tusschen den vorst en de miljardairsdochter. Eerst van haar kant een dubbelzinnigen toon van respect en spotzieke verachting, van zijn kant: onhandigheid, bedeesdheid, en groote, al te groote bewondering. En zóó groeit tusschen deze twee eenzame en vreemdsoortige wezens een curieuse liefdesverhouding, een liefde, die niets heeft van een hartstochtelijken, wilden roes, maar die heel stil groeit: die zich bij Imma eerst uit een mengsel van twijfel, spot en medelijden, bij de ‘Königliche Hoheit’ uit ten deele spontane genegenheid, maar ook door den ‘druk der omstandigheden’ en de ‘nood der tijden’ ontwikkeld. ‘Womit kann ich Ihnen dienen, Prinz? | |
[pagina 657]
| |
durch Ihre Worte, durch Ihren Blick, durch Ihre Art zu sitzen und zu stehen, und es ist ganz unmöglich, Vertrauen zu Ihnen zu haben. Ich hahe Gelegenheit gehabt Sie im Verkehr mit anderen Leuten zu beobachten, aber ob es nun Dokter Sammet im Dorotheen-Hospital, oder Herr Stavenütter im Fasanerie-Garten war, er war immer daselbe, und immer habe ich Kälte und Angst darbei empfunden. Sie halten sich aufrecht und stellen Fragen, aber nicht aus Teilnahme, es ist Ihnen nicht um den Inhalt der Frage zu tun, nein, im garnichts ist es Shnen zu tun, um nichts liegt Ihnen am Herzen. Ich habe es oft gesehen, - Sie sprechen, Sie äuszern eine Meinung, aber Sie könnten ganz ebensogut eine andere äuszeren, denn in Wirklichkeit haben Sie keine Meinung und keinen Glauben, und auf nichts kommt es Ihnen an als auf Ihre Prinzenhaltung. Sie sagen zuweilen, Ihr Beruf sei nicht leicht, aber da Sie mich herausgefordert haben, so will ich Ihnen bemerken, dass er Ihnen leichter fallen würde, wenne Sie eine Meinung und einen Glauben hätten, Prinz, - das ist meine Meinung und mein Glauben. Wie könnte man Vertrauen zu Ihnen haben? Nein, er ist nicht Vertrauen was Sie einflössen, sondern Kälte und Befangenheit, und wenn ich mir auch Mühe gäbe, Ihnen näher zu kommen, so würde ich mir auch diese Art von Befangenheit und Unbeholfen-heit daran hindern, - jetzt habe ich geantwortet.’ | |
[pagina 658]
| |
sagten? Ja, geben Sie sich ein wenig Mühe und lassen Sie sich niemals mehr von jener Art von Unbeholfenheit, oder was es ist verwirren, die Sie mir gegenüber so leicht empfinden! Ach, ich weisz ja, weisz es so schrecklich gut, wie sehr ich schuld habe daran! Aber lachen Sie mich aus und sich selbst, wenn ich Ihnen ein solches Gefühl erwecke, und halten Sie zu mir. Wollen Sie mir versprechen, dass Sie sich ein wenig Mühe geben werden?” Maar eindelijk vinden zij elkander en zoo redt het huwelijk van den Prins uit het verarmd geslacht met de miljardairsdochter het land van den financieelen ondergang. Dit is het merkwaardige en kenteekenende voor den dichter bij de schildering dezer liefde, dat zij toch niet volstrekt en zuiver is, dat de gang naar het altaar door financiers en ministers wordt voorbereid en dat daardoor weder een breuk en onvolmaaktheid ontstaat, die bewijst, dat de dichter, hoe menschelijk en affirmeerend hij nu ook moge zijn en spreken, toch de scepticus en de ironicus van voorheen blijft, dat het hem niet vergund is het leven te aanvaarden zonder het besef te verliezen, dat het een ‘Mischung von Komik und Elend’ is. Maar aan het slot van het boek bij de beschrijving van de pompeuse bruiloft hooren wij nog eenmaal de nieuwe liefde en het nieuwe geloof, dat ook hem thans beschoren schijnt. ‘Sämtliche Musikkorps der Residenz spielten auf dem illuminierten Platze der vollgepfercht war von Menschen, und die aufwärstgekehrten Gesichter des Volks waren dunkelrot qualmig beglüht von den Fackeln der Studenten, die am Schlosse vorüberzogen. Jubel brach aus, als die Neuvermählten am Fenster erschienen. Sie grüszten und dankten. Und dann blieben sie noch eine Weile dort stehen, schauend zugleich und sich darstellend. Das Volk sah aber von unten, wie sie im Gespräche die Lippen bewegten. Sie sprachen: ‘Horch, Imma, wie dankbar sie sind, weil wir ihrer Not und Bedrängnis nicht vergessen haben. So viele Menschen! Da stehen sie und rufen hinauf. Viele davon sind sicher Kujone und führen einander auf dem Leim und bedürfen dringlich der Erhebung über den Wochentag und seine Sachlichkeit. Aber wenn man dabei sich ihrer Not und Bedrängnis nicht fremd zeigt, so sind sie sehr dankbar.’ | |
[pagina 659]
| |
zu mir gemacht und mich zu so wirklichen Studien über die öffentliche Wohlfahrt geführt hat? Weisz der garnichts vom Leben, der von der Liebe weisz? Das soll fortan unsre Sache sein: beides, Hoheit und Liebe, - ein strenges Glück.’ Met dezen roman is de tweede fase van zijn ontwikkelingsgang afgesloten. Een nieuwe schijnt te beginnen met ‘Der Tod in Venedig’, maar haar einde is nog niet gekomen en daarom zullen wij den dichter voorloopig niet verder op zijnen weg volgen.
Januari 1917. |