Groot Nederland. Jaargang 15
(1917)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Studies over hedendaagsche Duitsche letterkunde.
| |
[pagina 195]
| |
verfijnd. Zij is de heden ten dage officieele, op de leerstoelen gedoceerde methode, die bij sommige harer beoefenaren tot hoogen bloei is gekomen en nog belangrijke resultaten voor de historische literatuur-beschouwing geven kan. Maar - en dit is in elk geval het onvolmaakte en volstrekt onvoldoende van deze wijze van behandeling voor werken van hedendaagsche schrijvers - zij gaat van buiten naar binnen, van de periferie tot het centrum. Zij plaatst zich tegenover het literair product als een operateur met zijn mes; zij wil door analyse het wezen doen kennen; zij wil door voortdurende ontleding van samengestelde feiten en gegevens; komen tot de oorzaak van deze feiten en gegevens; zij wil den weg van het afgeleide naar den bron toe volgen en meent dien bron gevonden te hebben, als zij alle ‘relaties’ en ‘functies’ van een schrijver heeft opgesomd en aldus de stuwkracht van zijn wezen heeft aangetoond. Zij tracht, scheppingsdaad en wil op de wijze der beschijvende psychologie te doen kennen. Dit is echter veelal een subliem zelfbedrog. Zelfs de analyse, die met de beste en fijnste methode werkt, zal nooit het geheimzinnige centrum vinden., wiens uitstralingen de waarneembare zichtbaarheden zijn; zij kan nooit de eigenlijke bron, waaruit alle uitingen van een dichter opwellen, volledig op deze wijze kennen. Zij is te zeer gebonden aan de voor-de-hand-liggende feiten, zij moet zich te zeer vasthouden aan het gegeven materiaal, dan dat zij het diepere en diepste wezen zal kunnen onderkennen. Haar werk is vlijtig graafwerk, dat af en toe iets belangrijks en nieuws opdelft, maar haar snuffelende feitenvergarende jacht naar ‘psychologische factoren’, haar streven naar absolute volledigheid van alle historisch-biografische gegevens, zal nooit het raadsel, het mysterie van de dichterziel volledig kunnen onthullen. Zelfs al beschikt de literair-historicus over alle biografische feiten, al weet hij volstrekt door welke mannen en door welke werken de dichter ‘beinvloed’ is, al kan hij precies zeggen tot welke groep deze historisch behoort en in welke ‘richting’ hij staat, het is op deze wijze toch onmogelijk, het diepere zijn van den dichter te leeren kennen. Het blijft een zelfbedrog van den historicus te meenen, daardoor ‘wetenschappelijk’ den man te kunnen beschrijven en zijn psyche te reconstrueeren. Al dit zoeken naar ‘typische’ en ‘merkwaardige uitingen’, al dat wroeten in het particulier leven van den schrijver, om daaruit ‘bijdragen te putten tot de kennis van het karakter,’ al het speuren naar ‘invloeden’ van buiten, is uiterst oppervlakkig, gemakkelijk en lijkt eigenlijk onbe- | |
[pagina 196]
| |
schaamd. Het schijnt, dat bijna alle hedendaagsche letterkundige geschiedschrijvers de geweldige onkieschheid van hun werk niet beseffen. Zij komen steeds weer triomfantelijk aandragen met nieuwe bijdragen tot de kennis van dien en dien schrijver, nieuwe feitjes uit diens leven en gelooven, door steeds maar dieper in te dringen in bijv. het sexueele en erotische particuliere leven werkelijk verhelderend en beter de werken te commenteeren. Alle respect en alle ontzag voor het mysterie van het scheppende genie gaat zoodoende verloren. De dichterziel wordt geatomiseerd en tot in de kleinste hoekjes microscopisch onderzocht, met lompe vingers betast en bevoeld. Maar deze methode zal zich zelve opheffen; zij zal op den duur in elk geval voor schrijvers, die nog dicht bij ons staan en waartoe men den juisten historischen afstand nog niet heeft gevonden, blijken onvoldoende te zijn. Doordat zij rationalistisch- psychologisch het leven oplost in factoren, doordat zij het slechts ziet als een feit, dat zich laat ‘begrijpen,’ door het te plaatsen in verschillende categorieën, doordat zij gelooft, dat het leven, door het te snoeren in stelsels, die de verschijnselen rangschikken naar ‘een bepaald gezichtspunt’, doorzichtiger wordt, heeft zij alle besef verloren voor het scheppende leven zelf. Zij meent, uit het afgeleide den bron te kunnen reconstrueeren, uit het gevolg de oorzaak af te leiden, uit het bepaalde het bepalende, uit het accidens de substantie te vinden. Kortom, zij wil alles secundair, in tweede instantie begrijpen. Zij heeft gedurig de neiging het post hoc met het propter hoc te verwisselen. Nu is er echter nog een geheel andere wijze van literatuur-beschouwing mogelijk: ‘beseffen, hoe het werk zoo komt te zijn,’ een methode, die mij de aangewezen weg schijnt te zijn voor het beoordeelen van werken van hedendaagsche schrijvers. Deze gaat van 't centrum naar de peripherie en doet a priori afstand van het historisch- biografische; zij verwaarloost voorloopig zoowel 't cultuur-historische milieu, als de uitwendige levensomstandigheden van den schrijver. Zij gaat uit van een middelpunt, zij tracht te beseffen, hoe de grond-reactie van de scheppende persoonlijkheid is. Zij wil op de wijze der intuitie beproeven direct in te dringen in het levensgevoel, in de wereldbeschouwing, in de zienswijze van den schrijver, en zóó het daaraan ten gronde liggende ‘oer-phenomeen,’ het ‘type’, de ‘idee’, beproeven te vinden. Voor haar is de scheppingsdrang en -wil primair, de daaruit voortvloeiende scheppingen zijn se- | |
[pagina 197]
| |
cundair. Voor haar is het willen voorloopig belangrijker dan het kunnen, het centrum van grooter waarde en beteekenis dan de uitstraling, de bron liever dan het afgeleide. Deze methode is echter veel moeilijker en gevaarlijker dan de andere, omdat haar materiaal zooveel geringer is. Zij is veel ‘onwetenschappelijker’, omdat zij den objectieven maatstaf, die de andere toch altijd in categorieën van verschillenden aard bezit, mist, omdat zij afstand doet van het speuren naar ‘invloeden’, ‘stroomingen’ en ‘richtingen’ van buiten-af, - maar zij is wellicht artistieker, zij vereischt ongetwijfeld een veel grooter kracht van medeleven dan de andere, zij staat ook veel dichter bij de scheppende kracht van den schrijver, omdat zij zelf min of meer een scheppende factor is. Haar werk wil geen doodende analyse, maar een scheppende synthese zijn, die leeft, zooals het werk van een dichter leeft. Zij ziet de ‘disjecta membra poetae’ en in één samenvattenden blik wil zij het gelaat des dichters achter zijn werk aanschouwen. En deze aanschouwing groeit in den criticus. Hij vergroeit langzamerhand met den dichter, die zijn ‘alter ego’ wordt. De scheiding tusschen ‘object’ en ‘subject’ wordt min of meer opgeheven: wat hij ziet is noch hijzelf, noch de dichter zonder meer, maar een hoogere werkelijkheid, waarin het kunstwerk staat als uitstraling van een leven, dat beiden omvat. Beide spiegelen zich in elkaar. Beide worden gezien als een derde werkelijkheid: de ‘idee.’ Deze ‘idee’, dit ‘oer-phenomeen,’ is geen abstractie, maar het leven des dichters zelf in een zuiverder vorm. Het is de spiegel, die zijn bestaan weerkaatst in zijn wezenlijkheid, met uitschakeling van alle bijkomstigheden. Op deze wijze wordt de critiek noch een koude objectieve analyse, die naar een kern tast, die haar altijd moet ontglippen, noch een subjectief-ijdel zich-vereenzelvigen met den kunstenaar een opgaan-willen in den andere, maar een scheppende, levende synthese, die evenmin het subject als het object uitschakelt, maar deze in hoogere eenheid verbindt, die, hoewel zij zich dus niet met den scheppenden kunstenaar vereenzelvigt, toch het kunstwerk herschept op de wijze der diepere en hoogere aanschouwing. Haar werk, dus de critiek van hedendaagsche schrijvers, zal niet zoozeer zijn een opsomming en ontleding van de voorhanden werken van den schrijver, ook nog niet een schildering van tijdstroomingen, waarin het oeuvre is ontstaan, of het aantoonen van persoonlijkheden en kunstwerken, die het ‘beïnvloed’ hebben, maar met één sprong zal zij trachten zich in het middelpunt van den dichter te plaatsen. De criticus zal beproeven intuitief den klank- | |
[pagina 198]
| |
bodem van de ziel des schrijvers als de zijne te doen trillen; hij zal trachten, zijn werken te verstaan als uitvloeisels van de levende, stuwende kracht van den dichter. Eén ding is voor hem van noode: zoo zuiver mogelijk te aanschouwen, zoo innig mogelijk het levens- en scheppingsproces van den dichter mede te leven, maar zich toch niet zonder meer met hem te vereenzelvigen. De criticus zal met liefde luisteren naar de stem van den dichter, maar de echo van zijn ziel zal toch altijd anders luiden. Hij zal op deze wijze ontheven zijn van de taak, achtereenvolgens alle werken van den dichter te behandelen; enkele, die hem schijnen het meest te voldoen aan de grondconceptie, die hij zich van hem gemaakt heeft op de wijze der intuitieve aanschouwing, zullen hem voldoende zijn als ‘illustratie’, mits hij deze conceptie in haar zuiversten staat vermag te geven.
Ik zal nu pogen op deze wijze een portret te teekenen van eenige hedendaagsche Duitsche en Oostenrijksche dichters en schrijvers. Natuurlijk zullen deze uit den aard der zaak subjectief gekleurd zijn, omdat zij vanuit een zeer bepaald gezichtspunt zijn gezien. Dit is het euvel en noodzakelijk gebrek van de in het voorgaande geschetste methode: zij is eenzijdig en daardoor onvolledig. Maar zij heeft misschien één verdienste: zij tracht te geven een levende, uit de onmiddellijke aanschouwing geboren en zelfbeleefde samen-vatting, die, om waardevol te zullen blijken, ook voor zich zelf zal moeten spreken en zóó haar belangrijkheid zal moeten waar maken.Ga naar voetnoot1) | |
I. Hugo von Hofmannsthal.Ga naar voetnoot2),
| |
[pagina 199]
| |
bang, hij voelde een onverklaarde angst, een vreemde huivering. Begreep heel vroeg, dat het leven vol van een smartelijk mysterie is. Hij kende niet de naïeve onbevangenheid van andere kinderen en in het spelen, waartoe men hem dwong lag altijd iets gekunstelds, iets onechts Hij begon soms plotseling, zonder reden, te schreien, of kon heel lang droomerig-hulpeloos voor zich uitstaren. Zijn gezicht had ouwelijke trekken en de melancholie lag als een zachte schaduw over zijn vroegrijp kindergezicht. ‘... Ein Kind mit Kinderaugen, die ängstlich sind und weinen wollen’... ‘altkluger Weisheit voll und frühen Zweifels mit einer grossen Sehnsucht doch, die fragt.. mit stillem Durst, der sich in Träumen wiegt.’ Een schuwe bevangenheid, een vroegtijdige angst voor het leven en een neiging tot stille mijmering, een moede loomheid. - Maar toch kent de knaap reeds vroeg ook de hevige extase, die de rijke mogelijkheden van het leven voorvoelt, die in luide jubeling gelooft, dat al de zoete wenschen van het kinderhart in vervulling zullen treden, die tijden van gloeiend en warm en hartstochtelijk verlangen, van geheimzinnige en onuitputtelijke weelde en volheid. Dan is het mysterie, dat de knaap in zich voelde en waarvoor hij eerst huiverde en bang de onthulling als schrikbarende mogelijkheid vreesde, de bron van het groote, stralende en tintelende geluk, en nu schijnt hem het één groote belofte, die op de vervulling wacht, die ongetwijfeld komen moet. ‘... Wie abgerissne Wiesenblumen
ein dunkles Wasser mit sich reisst,
so glitten mir die jungen Tage,
und ich hab nie gewusst, dass das schon Leben heisst.
Dann stand ich an den Lebensgittern,
der Wunder bang, von Sehnsucht süss bedrängt,
dass sie in majestätischen Gewittern
auffliegen sollten, wundervoll gesprengt.
... Ein Knabe stand ich so im Frühlingsglänzen
und meinte aufzuschweben in das All,
unendlich Sehnen über alle Grenzen
durchwehte mich in ahnungsvollem Schwall...’
Zoo was de knaap ‘früh gereift und zart und traurig,’ met het groote, groote verlangen naar het Leven. Reeds als kind voelt hij instinc- | |
[pagina 200]
| |
tief, hoe zijn Ik en dit Leven van elkander als door een klove zijn gescheiden. Hij voelt zichzelf en het ‘Andere’ als tweeheid in onuitsprekelijke vervreemding. Dat wat wij juist aan het echte kind lief hebben en waarom wij het zoo benijden: de ongebroken eenheid van zijn ik en het ‘Andere,’ die begrijpende vertrouwelijke teederheid, en dat heerlijke, nog onbewuste gevoel van deze eenheid, dat alles kende hij niet. Hij denkt steeds, dat het wàre leven later komen moet, dat het Andere dan tot hem en hij tot het Andere zal komen Zijn ziel draagt nu reeds de teekenen van vroegtijdige gebrokenheid, van smartelijke angst en vrees. Hij ligt nu al ‘mit schweren Gliedern bei den Wurzeln des verworrenen Lebens.’ Zoo was de knaap nooit jong; een zware druk ligt op zijn ziel, een melancholieke ernst, een gebrek aan naïeviteit, een groote overgevoeligheid, een geheimzinnig vermoeden van een groot, benauwend geheim. Als knaap is hij al de artist, die met buitengewone begaafdheid zijn gedifferencieerd gevoel en zijne sublieme gedachten weet uit te beelden. De snaren zijner ziel worden bespeeld door de schoonheid. Hij kent de geheimen der techniek der poezië, weet op een leeftijd, dat andere kinderen nog kinderlijk spelen, de diepste en innigste gevoelens en gedachten wonderschoon te verklanken in een taal, zoo zuiver en melodieus, zoo rijk aan beeld en gaaf van vorm, dat men gevoegelijk van een ‘literair wonderkind’ zou kunnen spreken. Maar de vloek, die hij als klein kind reeds op zich voelde rusten, de zware druk op zijn ziel, de angst en de hopelooze innerlijke gebrokenheid, groeit met de ontwikkeling van zijn verstandelijke vermogens. Hij is niet in staat, de volheid, die hij soms in zich voelt, zonder meer uit zich te doen stroomen en deze zóó te verwezenlijken; maar door de verstandelijke ontleding maakt hij zijn geluk en smartgevoel dof en kleurloos en is hij aldus niet in staat, om zich in volle waarachtigheid te geven. Hij voelt zich door een heimelijken schroom belemmerd in zijn uitingen, zoodat ook de twijfel aan zijn jong kunstenaarschap in hem opkomt en hij daardoor het volle geluk der volledige zelfverwerkelijking niet kent. Zoo blijft de werkelijkheid meer een gesluierd geheim, een vaag vermoeden, dan een bezit. Daarom schijnt hem de droom rijker en meer beteekenisvol dan de realiteit, daarom vlucht hij nu al liever in een wereld van schoonen schijn en cultiveert hij het schoone gebaar, dan dat hij de werkelijkheid om hem heen tracht te begrijpen, te verdiepen en te verheffen tot een visioen van schoonheid. Aldus, als schoone vergankelijkheid in droom aanschouwd, heeft hij, bijna een kind nog, | |
[pagina 201]
| |
de wereld der Renaissance lief. Zoo ontstaat ‘mit unerfahrenen Farben des Verlangens’ geschilderd ‘der Tod des Tizian’, waarin alle smart van zijn jonge ziel over zijn onecht en twijfelachtig kunstenaarschap en alle geluk, dat te kunnen verklanken is uitgedrukt.
Desiderio.
Siehst du die Stadt, wie jetzt sie drunten ruht?
gehüllt in Duft und goldne Abendglut
und rosig helles Gelb und helles Grau
zu ihren Füssen schwarzer Schatten Blau,
in Schönheit lockend, feuchtverklärter Reinheit?
Allein in diesem Duft, dem ahnungsvollen,
da wohnt die Hässlichkeit und die Gemeinheit,
und bei den Tieren wohnen dort die Tollen;
und was die Ferne weise dir verhüllt,
ist ekelhaft und trüb und schal, erfüllt
von Wesen, die die Schönheit nicht erkennen,
und ihre Welt mit unsern Worten nennen...
Denn unsre Wonne oder unsre Pein
hat mit der ihren nur das Wort gemein..
Und liegen wir in tiefem Schlaf befangen,
so gleicht der unsre ihrem Schlafe nicht,
da schlafen Purpurblüten, goldne Schlangen,
da schläft ein Berg, in dem Titanen hämmern -
sie aber schlafen wie die Austern dämmern.
Antonio.
Darum umgeben Gitter, hohe, schlanke,
den Garten, den der Meister liess erbauen,
Darum durch üppig blumendes Geranke
Soll man das Aussen ahnen mehr als schauen.
Paris.
Das ist die Lehre der verschlungnen Gänge.
Batista.
Das ist die grosse Kunst des Hintergrundes
und das Geheimnis zweifelhafter Lichter.
Tizianello.
Das macht so schön die halbverwehten Klänge,
so schön die dunklen Worte toter Dichter
und alle Dinge, denen wir entsagen.
| |
[pagina 202]
| |
Paris.
Das ist der Zauber auf versunknen Tagen
und ist der Quell des grenzenlosen Schönen,
denn wir ersticken wo wir uns gewöhnen.
Gianino.
Du darfst dich nicht so trostlos drein versenken,
nicht unaufhörlich an das Eine denken.
Tizianello.
Alsob der Schmerz denn etwas andres wär
als dieses ewige Dran-denken-müssen,
bis es am Ende farblos wird und leer....
So lass mich nur in den Gedanken wühlen,
denn von den Leiden und von den Genüssen
hab' längst ich abgestreift das bunte Kleid,
das um sie webt die Unbefangenheit,
und einfach hab' ich schon verlernt zu fühlen.
Desiderio.
Wer lebt nach ihm, ein Künstler und Lebend' ger,
im Geiste herrlich und der Dinge Bänd'ger
und in der Einfalt weise wie das Kind?
--------------------
Antonio.
Wer ist, der seiner Weihe freudig traut?
Batista.
Wer ist, dem nicht vor seinem Wissen graut?
Paris.
Wer will uns sagen, ob wir Künstler sind?...
Desiderio.
Er aber hat die Schönheit stets gesehen,
und jeder Augenblick war ihm Erfüllung,
indessen wir zu schaffen nicht verstehen
und hilflos harren müssen der Enhüllung.
Und unsre Gegenwart ist trüb und leer,
kommt uns die Weihe nicht von aussen her...
Die aber wie der Meister sind, die gehen,
und Schönheit wird und Sinn, wohin sie sehen.
De moeheid en de twijfel aan het ware kunstenaarschap, en daarbij een zeer groote begaafdheid om zich uit te drukken, de gemakkelijkheid van soepele versvorming en 't geprononceerd gevoel voor het muzikale rhythme doen spoedig, ook daar, waar het gevoel zwijgt en de sensatie wegblijft, de neiging ontstaan om te veinzen, te spelen en te goochelen | |
[pagina 203]
| |
met gevoelens en gedachten, die, wijl zij niet uit de volheid van het beleven zijn geboren, onecht zijn. Zoo komt de lust tot het spel, en de vermomming, dus een kunstmatige en gekunstelde wijze van scheppen in alle verleidelijkheid tot den jongen dichter. ‘.. Also spielen wir Theater,
spielen unsre eignen Stücke,
frühgereift und zart und traurig.
die Komödie unsrer Seele,
unsres Fühlens Heut und Gestern,
böser Dinge hübsche Formel.,
glatte Worte, bunte Bilder,
halbes, heimliches Empfinden.,
Agonien, Episoden.....’
---------------------
‘Wir haben aus dem Leben, das wir leben,
ein Spiel gemacht, und unsere Wahrheit gleitet
mit unsrer Komödie durcheinander.
Wie eines Taschenspielers hohle Becher -
je mehr ihr hinseht, desto mehr betrogen!
Wir geben kleine Fetzen unsres Selbst
für Puppenkleider. Wie die wahren Worte -
(an denen Lächeln oder Tränen hängen
gleich Tau an einem Busch mit rauhen Blättern)
erschrecken müssen, wenn sie sich erkennen,
In dieses Spiel verflochten, halb geschminkt,
halb noch sich selber gleich, und so entfremdet
der grossen Unschuld, die sie früher hatten!
Ward je ein so verworrnes Spiel gespielt?
Es stielt uns von uns selbst und ist nicht lieblich
wie Tanzen oder auf dem Wasser Singen,
und doch ist es das reichste an Verführung
von allen Spielen, die wir Kinder wissen,
wir Kinder dieser sonderbaren Zeit.
Was wollt ihr noch? So sind wir nun einmal,
doch wollt ihr wirklich solche Dinge hören,
Bleibt immerhin, wir lassen uns nicht stören.’
Op deze wijze is hij de ‘Schauspieler seiner selbst geschaffnen Träume,’ de jeugdige artist van de ‘paradis artificiels’, de fijne, alles be- | |
[pagina 204]
| |
spiegelende en vernielende ontleder, de sceptische epigoon, de glimlachende leugenaar en de met geveinsde sensaties spelende goochelaar der ziel. Er is slechts één mogelijkheid voor den jongen dichter, om het leven uit te houden: dat is de uit-putting van alle levensvormen, het volledig zich-geven aan alle inhouden, die het leven heeft en die hij, als hij eenige er van genoten heeft, gelijk de schaal eener vrucht kan wegwerpen, om dan weer gretig naar andere te grijpen en het spel daarmede opnieuw te beginnen. Dit kenteekenend verlangen het leven, het koste wat het wil, te beleven, deze ‘carpe diem’ leuze, zullen wij later opnieuw ontmoeten. Alleen om te illustreeren, hoe dit levensgevoel en deze levens-visie reeds zeer vroeg in hem ontwaakte, diene het volgende uit zijn eerste stuk ‘Gestern.’ ... Es gährt in mir ein ungestümes Wollen
nach einem Ritt, nach einem wilden tollen,
So werde ich nach meinem Pferde rufen,
es keucht, die Funken sprühen von den Hufen.
Was kümmert's mich? Die Laune ist gestillt.
Ein andermal durch meine Seele quillt
ein unbestimmtes, schmerzendes Verlangen
nach Tönen, die mich bebend leis' umfangen...
So werd' ich aus der Geige strömen lassen
ihr Weinen, ihres Sehnens dunkle Fluten,
extatisch tiefstes Stöhnen, heisses Girren,
der Geigenseele rätselhaftes Bluten.
Ein andermal werd' ich den Degen fassen,
weil's mich verlangt nach einer Klinge Schwirren:
das Ross, das Geigenspiel, die Degenklinge,
lebendig nur durch unsere Laune leben,
des Lebens Wert so lang' sie uns es geben,
sie sind im Grunde tote leere Dinge!
Die Freunde so ihr Leben ist ein Schein,
ich lebe, der sie brauche, ich allein!
In jedem schläft ein Funken, der mir frommt,
der früher später doch zu Tage kommt.
Vielleicht ein Scherz, der meine Laune streichelt,
ein Wort vielleicht, das mir im Traume schmeichelt,
ein Rausch vielleicht, ein neu Geniessen,
| |
[pagina 205]
| |
Vielleicht auch Qualen, die mir viel erschliessen,
vielleicht ein feiger, weicher Sklavensinn,
der mich erheitert, wenn ich grausam bin.
Vielleicht.. was weiss ich noch.. ich kann sie brauchen.
Weil sie für mich nach tausend Perlen tauchen,
weiline Angst nur ist in meiner Seele,
dass ich das Höchste, Tiefste doch verfehle.
Dem Tod neid' ich alles was er wirbt,
Es ist vielleicht das Schicksal, das das stirbt,
das andere, das grosse Ungelebte,
das nicht der Zufall schnöd' zusammenklebte.
Darum, Arlette, bangt mir im Genusse
Ich zage, wenn der volle Becher schäumt,
ein Zweifel schreit in mir bei jedem Kusse:
Hast du das Beste nicht vielleicht versäumt...
ich will mein Leben fühlen, dichten, machen,
erst wenn zum Kranz sich jede Blume flicht,
wenn jede Lust die rechte Frucht sich bricht,
ein jedes Fühlen mit harmonisch spricht,
dann ist das Leben leben, früher nicht.
| |
Groei.Een ivoren toren, waarin het licht door gebrande glazen ramen van gloeiende kleuren gedempt schijnt, wordt de gewijde tempel van zijn innerlijk leven. Hij zondert zich vroegtijdig af, hij vlucht in een artificieele wereld van verfijnd genot, waar hij zijn precieuse beelden in fijne, genuanceerde woorden modelleert. Hij ontvlucht het simpele leven, dat in stillen en vaak verheven eenvoud wordt geleefd. Hij moet zich afzonderen, anders zou de realiteit zijn overgevoelige ziel kunnen beschadigen; hij moet zich met een sluier omhullen, waarin met teere kleuren bizarre arabesken zijn geweven en zich tooien met edele, zeldzame sieraden. Hij aanschouwt de natuur niet direct en beleeft haar dan als zinnebeeld van den geest, maar hij voelt en beleeft haar als symbool door het medium van de kunst. Zoo koestert hij in eenzame afzondering zijn ziel, cultiveert hij zijn taal, zoo bouwt hij een wereld van schoonen schijn op en bemint het gratievolle gebaar; maar soms, in doffe moeheid, heeft hij de gewaarwording, dat het leven hem geluideloos voorbijgaat, beseft hij diep, hoezeer hij nààst het Leven staat, en wij hooren een | |
[pagina 206]
| |
zachte klacht over het verloren geluk en het groote verlangen naar dit Leven; een gloeiend en zwaarmoedig visioen van den Dood, alles verklankt in beelden van decoratieven, pictureelen aard. Erlebnis.
Mit silbergrauem Dufte war das Tal
der Dämmerung erfüllt, wie wenn der Mond
durch Wolken sickert, doch es war nicht Nacht.
Mit silbergrauem Duft des dunklen Tales
verschwammen meine dämmernden Gedanken,
Und still versank ich in dem webenden
durchsichtgen Meere und verliess das Leben.
Wie wunderbare Blumen waren da
mit Kelchen, dunkelglühend, Pflanzendickicht.,
durch das ein gelbrot Licht wie von Topasen
in warmen Strömen drang und glom. Das Ganze
war angefüllt mit einem tiefen Schwellen
schwermütiger Musik, und dieses wusst ich,
obgleich ich's nicht begreife, doch ich wusst es:
Das ist der Tod. Der ist Musik geworden,
Gewaltig sehnend, süss und dunkelglühend,
verwandt der tiefsten Schwermut.
Aber seltsam!
Ein namenloses Heimweh weinte lautlos
in meiner Seele nach dem Leben. Weinte,
wie einer weint, wenn er auf grossem Seeschiff
mit gelben Riesensegeln gegen Abend
auf dunkelblauem Wasser an der Stadt,
der Vaterstadt, vorüberfährt. Da sieht er
die Gassen, hört die Brunnen rauschen, riecht
den Duft der Fliederbüsche, sieht sich selber,
ein Kind, am Ufer stehn, mit Kindesaugen,
die ängstlich sind und weinen wollen, sieht
durchs offne Fenster Licht in seinem Zimmer...
Das grosse Seeschiff aber trägt ihn weiter
auf dunkelblauem Wasser lautlos gleitend
mit gelben, fremdgeformten Riesensegeln.
Dit gedicht, doorstraald van een geheimzinnig gloeiend licht, als een vaas van Gallé, deze geïndividualiseerde stemmingscomplexen, | |
[pagina 207]
| |
zijn de diepste uitdrukking van dit verlangen naar het Leven, dat onherroepelijk voorbijgaat. Hier is het verlangen nog niet geworden een hartstochtelijke kreet van vertwijfeling, maar een stille mijmering, een zwaarmoedige, ontroerende klacht van den aestheet, die het leven beleven wil, maar die, als hij de schoonheden en de innerlijkheid er van wil voelen, plotseling ontdekt hoe deze hem ontglippen en hoe hij, arm en huiverend van innerlijke koude, het leven slechts als verre mythe beseffen kan, waarvan de diepste zin hem moet ontgaan en hij strekt zijn leege handen in droeve wanhoop er naar uit. Het leven als mythe! Als het Andere, dat in vage, wazige verten een rijk en geheimzinnig droomeiland schijnt, het leven als schoon zinnebeeld, en de Dood als ware vervulling dieper en echter dan het leven. | |
Levensvolheid.De ijdele zelf-bespiegeling, die onvruchtbaar als zij is, ieder smart- en geluksgevoel, dat in de ziel opstijgt, door de ontleding en bewustmaking als het ware leegzuigt en in de kiem smoort, om dan in diepe onbevrediging en doffe neerslachtigheid het stukgedachte gevoel als onvervuld en onwezenlijk te beschouwen, moet òf volledige opheffing en vervluchtiging van alle leven in de schimmen eener nihilistische abstractie ten gevolge hebben, òf kan door een min of meer kunstmatigen drang naar de daad en een ongebreideld zich-werpen-willen in het volle leven worden overwonnen. Deze drang en innerlijke stuwing heeft de dichter in zijn jeugd reeds als verre mogelijkheid beseft. De wil tot volledig zich-uitleven, het verlangen het bloedwarme leven in 't hart te voelen kloppen, zwellend van levensvolheid, met vliegenden adem juichend in dit rijke leven te stormen en het ‘Andere’ lief te hebben, ondanks alles, was voor den dichter eertijds somwijlen een ideëele wezenstoestand. Nu, moe van de voortdurende zelfkoestering, doet hij weer pogingen het leven zelf direct in al zijne vormen en uitingen te beleven, tracht hij als het ware in stormloop het ‘Andere’ te veroveren en tot overgave te dwingen, wil hij het liefhebben in alle schakeeringen, het van alle zijden en richtingen doorpeilen en zóó, door zijn ziel gewillig voor alle indrukken open te stellen, zich te laten medevoeren en medeslepen in hoogten en diepten en alle sensaties in hun essentie te doorleven, tot het ware, volle levensbesef te geraken. | |
[pagina 208]
| |
.. O, hättest du gelernt wie ich zu leben.
Dir wäre wohl.
Ich achte diese Welt nach ihrem Wert,
ein Ding, auf das ich mich mit sieben Sinnen
solange werfen soll, als Tag' und Nächte
mich wie ein ächzend Fahrzeug noch ertragen.
Leben! Gefangen liegen, schon den Schritt
des Henkers schlürfen hören im Morgengrauen
und sich zusammenziehen wie ein Igel
gesträubt vor Angst und starrend noch von Leben!
Dann wieder frei sein! Atmen! Wie ein Schwamm
die Welt einsaugen, über Berge hin!
Die Städte drunten funkelnd wie die Augen,
die Segel draussen voll gebläht wie Brüste,
die weissen Arme, die von Schluchzen dunklen
verführten Kehlen! Dann die Herzoginnen
im Spitzenbette weinen lassen und
den dumpfen Weg zur Magd...
Ich sage dir, es gibt nichts Lustigeres
als hier im Zimmer auf und niedergehen,
sich Wein einschenken, essen, schlafen, küssen
und draussen an der Tür den wilden Atem
von einem gehen hören, oder einer,
die lauert und in der geballten Faust
den Tod hält, deinen oder ihren Tod.
Dein Leben wie des Kaledonischen Königs
an ein Scheit Holz geknüpft an eine Kerze,
die, wo vor einem höchst verschwiegenen Spiegel
in sich verglühend vor Erwartung flackert -
und das, worauf der Widerschein der Fackel
indes du fährst zur Nacht mit Lust umhertanzt
vielleicht dein nasses Grab!... ‘Der abenteurer und die
Sängerin’
Dit avontuurlijke zich laten meeslepen door de golven van het volle leven, dit spelen met den dood kan voor hem slechts eenigen tijd vervulling en bevrediging beteekenen. | |
[pagina 209]
| |
Taedium vitae.‘Mijn ziel is zoo zwaar, dat geen gedachten haar meer dragen, geen vleugelslag haar in den aether opheffen kan. Wordt zij opgeschrikt, dan blijft zij aan de oppervlakte van de aarde, gelijk een een vogel bij het aanbreken van een onweer. Over mijn ziel broeit een benauwenis, een angst, gelijk het voorgevoel van een aardbeving.’ Het geluksgevoel, de dronkenheid der Levensextase, de hooge tijd der innerlijke vervoering en de wellust, door het leven gedragen te worden en met den dood te kunnen spelen, is opeens voorbij. Plotseling schijnt de ziel leeggevloeid, de dingen hebben hun relief verloren; in plaats van de bloeiende schoonheid, die hij beleefde in zijn levensvolheid, een doffe neerslachtigheid en een zwaar neerdrukkende moeheid. Hoe deze verandering is geschied weet hij niet. Hij is uit de roes van levenswellust ontwaakt, ontnuchterd, koud en star. Het brooze geluk is als eèn schoone morgendroom bij het ontwaken verdwenen. De kleurlooze werkelijkheid is in haar ongevoeligheid en hardheid in in haar plaats getreden. Het mocht niet zijn, dat hij de weelde van het leven genoot. Als maskerade-kleeren vallen de schoone omhulselen af en in naaktheid, ontdaan van haar tooi, gelijk een ontbladerde bloem, beseft zijne ziel haar schamele armoede. ...Auf dem Wege blieben nur die Schalen.
Leere Schalen von genossenen Früchten,
herrliche Gesichter schöner Frauen,
lockig, mit Geheimnissen beladen,
Purpurmäntel, die um seine Schultern
kühn erworbene Freunde ihm geschlagen.
Alles dieses liess er hinter sich....
Thans beseft de dichter deze wrange waarheid: dat het Leven, het ‘Andere’, zich niet openbaart aan hem, die als vreemdeling en avonturier de onthulling van haar geheimen en haar schoonheid opeischt. Hij moet leeren inzien, dat het ware leven eeuwig voor hem moet blijven een nooit te ontsluieren geheim, omdat hij de waarachtige, onbevangen, naïeve liefde niet kent. Het baatte niet, dat hij zich aandreef, om het Andere te veroveren, omdat hij nooit aan den bron, maar | |
[pagina 210]
| |
aan het afgeleide, aan de Kunst, zijn levensdorst wilde lesschen. Want de kunst, de schoone verbeelding, had hem als knaap al geleerd, het leven te zien als visioen eener werkelijkheid, die voor hem niet meer realiteit had dan de droom. Droom en werkelijkheid waren één voor hem en de artistieke voorstelling van dezen droom was hem liever dan het simpele leven zelf. De teedere, schuchtere, vaak gekunstelde gevoeligheid had hem er toe gebracht, de werkelijkheid voorbij te zien, terwijl hij meende haar overwonnen te hebben. Maar zijn kracht bleek toch niet opgewassen tegen deze werkelijkheid, toen hij den aanval op het Andere, op het laatst in wanhoop, als laatste redding uit geestelijken nood waagde. Toen moest hij na eene korte geluk-sextase ontnuchterd terugdeinzen, terugzinken in moedelooze matheid, geknakt, onmachtig zich op te richten tot de daad. Dan bedenkt hij, hoe velen met luchtig gebaar onbezwaard door het leven kunnen glijden, met lichten tred als gracieuse danseressen, en hoe hèm, die gedoemd is gekluisterd aan de aarde te blijven, dat niet gegeven blijkt. Manche freilich...
Manche freilich müssen drunten sterben,
wo die schweren Ruder der Schiffe streifen,
Andre wohnen bei dem Steuer droben,
kennen Vogelflug und die Länder der Sterne.
Manche liegen immer mit schweren Gliedern
bei den Wurzeln des verworrenen Lebens,
andern sind die Stühle gerichtet
bei den Sibyllen, den Königinnen,
Und da sitzen sie wie zu Hause,
leichten Hauptes und leichter Hände.
Doch ein Schatten fällt von jenem Leben
in die andern Leben hinüber,
und die Leichten sind an die Schweren
wie an Luft und Erde gebunden.
Zijn bestaan is in essentie lijden. Hij is voorbestemd, de eeuwige, onbewogen toeschouwer te blijven, die al het lijden en sterven, bijna helderziend moet aanschouwen en uitbeelden. ‘Er (der Dichter) ist da und wechselt lauter seine Stellenist nichts als Ohr und Auge und nimmt seine Farbe von den Dingen, auf | |
[pagina 211]
| |
denen er ruht. Er ist der Zuseher, nein der versteckte Genosse, der lautlose Bruder aller Dinge und das Wechseln seiner Farbe ist eine innige Qual: denn er leidet an allen Dingen und indem er an ihnen leidet geniesst er sie. Dies Leidend-geniessen, dies ist der ganze Inhalt seines Lebens. Er leidet, sie sosehr zu fühlen und er leidet an dem Einzelnen sosehr als an der Masse. Er leidet ihre Einzelheit und leidet ihren Zusammenhang. Das Hohe und das Wertlose, das Sublime und das Gemeine, er leidet ihre Zustände und ihre Gedanken; ja blosse Gedankendinge, Fantome, die wesenlosen Ausgeburten der Zeit leidet er, als wären sie Menschen. Denn ihm sind Menschen und Dinge und Gedanken und Träume völlig eins; er kennt nur Erscheinungen, die vor ihm auftauchen und an denen er leidet und leidet sie beglückt. Er sieht und fühlt; sein Erkennen hat die Betonung des Fühlens, sein Fühlen die Scharfsichtigkeit des Erkennens. Er kann nichts auslassen. Keinem Wesen, keinem Dinge, keinem Fantom, keiner Spukgeburt seines menschlichen Hirns darf er seine Augen verschliessen. Es ist, als hätten seine Augen keine Lider. Keinen Gedanken, der sich an ihn drängt, darf er von sich scheuchen, als sei er aus einer andern Ordnung der Dinge, denn in seine Ordnung der Dinge muss jedes Ding hineinpassen. In ihm muss und will alles zusammenkommen. Er ist es, der in sich die Elemente der Zeit verknüpft, in ihm oder nirgends ist Gegenwart. Ballade des äusseren Lebens.
Und Kinder wachsen auf mit tiefen Augen,
die von nichts wissen, wachsen auf und sterben...
Und alle Menschen gehen ihre Wege.
Und süsse Früchte werden aus den herben
und fallen nachts wie tote Vögel nieder
und liegen wenig Tage und verderben.
Und immer weht der Wind und immer wieder
vernehmen wir und reden viele Worte
und spüren Lust und Müdigkeit der Glieder.
Und Strassen laufen durch das Gras, und Orte
sind da und dort, voll Fackeln, Bäumen, Teichen,
und drohende, und totenhaft verdorrte....
| |
[pagina 212]
| |
Wozu sind diese aufgebaut? und gleichen
einander nie? und sind unzählig viele?
Was wechselt Lachen, Weinen und Erbleichen?
Was frommt das alles uns und diese Spiele,
die wir doch gross und ewig einsam sind
und wandernd nimmer suchen irgend Ziele?
Was frommts, dergleichen viel gesehen haben?
und dennoch sagt der viel, der ‘Abend’ sagt,
Ein Wort, daraus Tiefsinn und Trauer rinnt
Wie schwerer Honig aus den hohlen Waben.
Deze smartelijke aanschouwing en dit voortdurende lijdensbesef maken moe en troosteloos. En deze sombere aanschouwing is niet beperkt tot het tegenwoordige, tot het heden, maar ook alle smarten en vermoeidheden van het verleden beleeft hij. Hij is ‘historisch belast.’ ‘Ganz vergessener Völker Müdigkeiten
Kann ich nicht abtun von meinen Lidern,
noch weghalten von der erschrockenen Seele
stummes Niederfallen ferner Sterne.’
--------------------
‘Die ist ein Ding, das keiner voll aussinnt,
und viel zu grauenvoll, als dass man klage:
dass alles gleitet und vorüberrinnt,
Und dass mein eignes Ich durch nichts gehemmt,
herüberglitt aus einem kleinen Kind
mir wie ein Hund unheimlich stumm und fremd.
Dann, dass ich auch vor hundert Jahren war
Und meine Ahnen, die im Totenhemd,
mit mir verwandt sind wie mein eignes Haar.’
Bij dit lijden om en aan het Zijn komt dus nog deze historische belastheid, die daarom zoo ondragelijk is, omdat zij niet de afmatting en moeheid is, die ontstaat als reactie op hevige inspanning | |
[pagina 213]
| |
en die aanvaard kan worden als weldadige rust, maar deze bijna verbijsterende moeheid is gegroeid uit een diep inzicht: alle smarten en vreugden, alle ervaringen, spanningen en ont-spanningen, alle extasen en melancholiëen drukken hun blijvend spoor af in de ziel en laten in haar tallooze stigmata achter, die niet kunnen genezen. Alle sensaties van den man, van den knaap en het kind, ja ook die van het voorgeslacht, blijven in het bewustzijn opeengehoopt en drukken de ziel door hun zwaarte willoos en machteloos neer. Zijn psyche heeft geen stuwkracht en vitaliteit genoeg, om zich uit en door zichzelf tot nieuwen groei uit haar gebrokenheid te herstellen en de matheid zijner ziel is vaak zóó groot, dat 't lijkt of het innerlijke licht zachtkens uitdooft. Dan beginnen alle woorden en begrippen hun inhoud te verliezen. Dan wordt hij zich bewust van een ontzettende innerlijke leegte, die hem alles in doffe kleurloosheid doet waarnemen. Hij kan niet spreken, want het uiten van klanken ter aanduiding van iets bepaalds schijnt hem belachelijk. Hij kan zich niet bewegen, want hij is niet in staat zich een vast en bepaald doel te stellen. In één woord: alle vermogen, alle kracht tot verwerkelijking is hem een onmogelijkheid, alle bepaald willen bespottelijke dwaasheid. De dichter beschrijft dezen toestand als reactie op een tijd van hooge, volle extase en levenshartstocht in een imaginairen brief van ‘Philip Lord Chandos, jüngerer Sohn des Earl of Bath, an Francis Bacon, später Lord Verulum und Viscount St. Albans, um sich bei diesem Freunde wegen des gänzlichen Verzichtes auf literarische Betätigung zu entschuldigen.’ - - - ‘Mir erschien damals in einer Art von andauernder Trunkenheit das ganze Dasein als eine grosse Einheit: geistige und körperliche Welt schien mir keinen Gegensatz zu bilden, ebensowenig höfisches und tierisches Wesen, Kunst und Unkunst, Einsamkeit und Gesellschaft; in allem fühlte ich Natur, in den Verirrungen des Wahnsins ebensowohl wie in den äussersten Verfeinerungen eines spanischen Zeremoniells; in den Tölpelhaftigkeiten junger Bauern nicht minder als in den süssesten Allegorien; und in aller Natur fühlte ich mich selber. - - - Es mochte dem, der solchen Gesinnungen zugänglich ist, als der wohlangelegte Plan einer göttlichen Vorsehung erscheinen, dass mein Geist aus einer so aufgeschwollenen Anmassung in dieseswusserste von Kleinmut und Kraftlosigkeit zusammensinken musste, Äelches nun die bleibende Verfassung meines Innern ist. - - - Aber, mein verehrter Freund, auch die irdischen Begriffe | |
[pagina 214]
| |
entziehen sich mir in der gleichen Weise. Wie soll ich es versuchen, Ihnen diese seltsamen geistigen Qualen zu schildern, dies Emporschnellen der Fruchtzweige über meinen ausgereckten Händen, dies Zurückweichen des murmelnden Wassers vor meinen dürstenden Lippen? Mein Fall ist, in Kürze, dieser: Es ist mir völlig die Fähigkeit abhanden gekommen, über irgend etwas zusammenhängend zu denken oder zu sprechen. Zuerst wurde es mir allmählich unmöglich, ein höheres oder allgemeineres Thema zu besprechen und dabei jene Worte in den Mund zu nehmen, deren sich doch alle Menschen ohne Bedenken geläufig zu bedienen pflegen. Ich empfand ein unerklärliches Unbehagen, die Worte “Geist”, “Seele” oder “Körper” nur auszusprechen. Ich fand es innerlich unmöglich, über die Angelegenheiten des Hofes, die Vorkommnisse im Parlament oder was Sie sonst wollen, ein Urteil herauszubringen. Und dies nicht etwa aus Rücksichten irgendwelcher Art, denn Sie kennen meinen bis zur Leichtfertigkeit gehenden Freimut: sondern die abstrakten Worte, deren sich doch die Zunge naturgemäss bedienen muss, um irgendwelches Urteil an den Tag zu geben, zerfielen mir im Munde wie modrige Pilze. Es begegnete mir, dass ich meiner vierjährigen Tochter Katharina Pompilia eine kindische Lüge, deren sie sich schuldig gemacht hatte, verweisen und sie auf die Notwendigkeit, immer wahr zu sein, hinführen wollte, und dabei die mir im Munde zuströmenden Begriffe plötzlich eine solche schillernde Färbung annahmen und so ineinander überflossen, dass ich den Satz, so gut es ging, zu Ende haspelnd, so wie wenn mir unwohl geworden wäre und auch tatsächlich bleich im Gesicht und mit einem heftigen Druck auf der Stirn, das Kind allein liess, die Tür hinter mir zuschlag und mich erst zu Pferde, auf der einsamen Hutweide einen guten Galopp nehmend, wieder einigermassen herstellte.... Es zerfiel mir alles in Teile, die Teile wieder in Teile, und nichts mehr liess sich mit einem Begriff unspannen. Die einzelnen Worte schwammen un mich; sie gerannen zu Augen, die mich anstarrten und in die ich wieder hineinstarren muss: Wirbel sind sie, in die hinabzusehen mich schwindelt, die sich unaufhaltsam drehen und durch die hindurch man ins Leere kommt.’ In dezen toestand, na de hoogtij van levensdronkenheid, waarin het leven een verward schimmenspel lijkt, in deze wanhopige moeheid en sombere neerslachtigheid kunnen soms in een intuitief, bliksemsnel waarnemen de dingen en menschen van een symbolieke, bijna magische | |
[pagina 215]
| |
kracht en beteekenis zijn. Visioenen stijgen op, zooals plotseling kometen opschieten, wier schitterende stralenbundels weer evenzoo plotseling spoorloos uitdooven en verdwijnen: dan is het, alsof het Absolute zich één oogenblik in menschen en dingen wezenlijk spiegelt, men voelt de tijden der volheid nabij en de ziel tot klaarheid ontwaakt, om daarna, als deze essentieele, mystieke aanschouwing zich in ijlen damp heeft vervluchtigd, opnieuw in moedeloosheid te verzinken, met het besef, één oogenblik de laatste dingen als door een kier te hebben aanschouwd en dus een zweem der waarheid te hebben gezien, zonder het absolute wezenlijk te hebben kunnen genaken. ‘Seither führe ich ein Dasein, das Sie, fürchte ich, kaum begreifen können, so geistlos, so gedankenlos fliesst es dahin; ein Dasein, das sich freilich von dem meiner Nachbarn, meiner Verwandten und der meisten landbesitzenden Edelleute dieses Königreiches kaum unterscheidet und das nicht ganz ohne freudige und belebende Augenblicke ist. Es wird mir nicht leicht, Ihnen anzudeuten, worin diese guten Augenblicke bestehen; die Worte lassen mich wiederum im Stich. Denn es ist ja etwas völlig Unbenanntes und auch wohl kaum Benennbares, dass, in solchen Augenblicken, irgendeine Erscheinung meiner alltäglichen Umgebung mit einer überschwellenden Flut höheren Lebens wie ein Gefäss erfüllend, mir sich ankündet. Ich kann nicht erwarten, dass Sie mich ohne Beispiel verstehen, und ich muss Sie um Nachsicht für die Albernheit meiner Beispiele bitten. Eine Giesskanne, eine auf dem Felde verlassene Egge, ein Hund in der Sonne, ein ärmlicher Kirchhof, ein Krüppel, ein kleines Bauernhaus, alles dies kann das Gefäss meiner Offenbarung werden. Jeder dieses Gegenstände und die tausend anderen ähnlichen, über die sonst ein Auge mit selbstverständlicher Gleichgültigkeit hinweggleitet, kann für mich plötzlich in irgend einem Moment, den herbei zu führen auf keine Weise in meiner Gewalt steht, ein erhabenes und rührendes Gepräge annehmen, das aus zu drücken mir alle Worte zu arm scheinen. Ja, es kann auch die bestimmte Vorstellung eines abwesenden Gegenstandes sein, dem die unbegreifliche Auserwählung zuteil wird, mit jener sanft und jäh steigenden Flut göttlichen Gefühles bis an den Rand gefüllt zu werden.’ - - - Von diesen sonderbaren Zufällen abgesehen, von denen ich übrigens kaum weiss, ob ich sie dem Geist oder dem Körper zurechnen soll, lebe ich ein Leben von kaum glaublicher Leere und habe Mühe, die Starre meines Innern vor meiner Frau und vor meinen Leuten die Gleichgültigkeit zu verbergen, welche mir die Angelegenheiten des | |
[pagina 216]
| |
Besitzes einflössen. Die gute und strenge Erziehung, welche ich meinem seligen Vater verdanke, und die frühzeitige Gewöhnung, keine Stunde des Tages unausgefüllt zu lassen, sind es, scheint mir, allein, welche meinem Leben nach aussen hin einen genügenden Halt und den meinem Stande und meiner Person angemessenen Anschein bewahren.’ | |
Het leven in schoonheid.‘Iedere aesthetische levensopvatting is geboren uit vertwijfeling.’ Sören Kierkegaard. Lodewijk van Deijssel zegt in zijn ‘Frank Rozelaar’: ‘De groote zienswijze, die dreigt verloren te gaan en die wij moeten redden en bestendigen, is die van het leven en de wereld te zien als iets moois.’ Deze zienswijze kan men de ‘aesthetische’ bij uitstek noemen en die is het, welke de dichter heeft trachten te aanvaarden van zijn jeugd af. Hij heeft als knaap reeds, zooals wij zagen, het schoone gebaar lief gehad, de pronk met het welluidende woord; hij was de minnaar der zachte kleuren en schoone harmonieën. Zelfs de vage en doffe levenstoestanden wist hij, door ze met de schoonheid als een kleurrijk en van edele stof geweven gewaad te bedekken, min of meer te verwezenlijken en ze zóó als stemming van gesublimeerde tragiek te genieten. Maar deze levensbeschouwing is er een van innerlijke vertwijfeling; zij is geboren uit zelfkoestering en een geraffineerd egoïsme. Zij is een dillettantisme van zeer bijzonderen aard. Zij is in den diepsten zin onvruchtbaar, omdat zij de persoonlijkheid niet boven zich zelf kan verheffen. Deze aesthetische levenswijze is op den duur niet vol te houden en te bestendigen en eindigt in geestelijken dood. Wij zullen zien, hoe zich deze levensopvatting en de reactie hierop bij den dichter heeft ontwikkeld. In zijn eerste werk ‘Gestern’ hooren wij de klacht: ‘Ich taste kläglich, wenn mich die Dinge zwingen zu entscheiden, mich zu entschliessen ist mir unerträglich und jedes Wählen ist ein wahllos Leiden. Ich kann nicht wählen und ich kann nicht meiden.’ En als de een dit en de andere dat wil roept hij uit: ‘O, wie ich sie beneide um ihr Wollen.’ Deze willoosheid gaat te zamen met de angst, het ‘hooge moment’ aldoor en altijd te missen, de onmacht, zich aan iets volledig te geven; de ziel is niet in staat een indruk zonder meer in zich op te nemen: zij snijdt iedere sensatie, ieder gevoel, iedere gewaarwording bij den wortel af. Deze worden dan bespiegeld en critisch op verstandelijke wijze ontleed, kunnen dus niet in volle beteekenis en volle waarde aanschouwd en uitgeput worden. Zij zijn | |
[pagina 217]
| |
plotseling onderbroken melodieën. Het leven heeft aldus ook geen plasticiteit, geen werkelijk voelbare realiteit, maar alles wordt als eeuwig vloeiend en onbestendig beseft, niets heeft blijvende, essentieele beteekenis. Het Ik is derhalve slechts een woord, een begrip zonder tastbaren inhoud. .. ‘Wer bin ich denn, welch eine Welt ist dies,
in der so Kleines hat soviel Gewalt.
Kein Festes nirgends! Droben nur die Wolken,
dazwischen ewig wechselnd weiche Buchten,
mit unruhvollen Sternen angefüllt....
Und hier die Erde, angefüllt mit Rauschen
der Flüsse, die nichts hält: des Lebens Kronen
wie Kugeln rollend, bis ein Mutiger drauf
mit beiden Füssen springt; Gelegenheit,
das grosse Wort; wir aber nur der Raum,
drin tausende von Träumen buntes Spiel
so treiben, wie im Springbrunnen Miriaden
von immer neuen, immer fremden Tropfen;
alle unsere Einheit nur ein bunter Schein.
Ich selbst, mit meinem eignen Selbst von früher,
vor einer Stunde früher gerade so nah,
vielmehr so fern verwandt als mit dem Vogel,
der dort hinflattert. - Weth in dieser Welt
allein zu sein ist übermassen furchtbar.
Dies fühl' ich, da ich meine Schwachheit nun
erkenne, aber dass ich dieses fühle
ist meiner Schwachheit Wurzel. Unser Denken
geht so im Kreis und das macht uns sehr hilflos.’
---------------
.... ‘Einen Blick
hab'ich getan ins Tiefre. Irgendwo erkannt:
Dies Leben ist nichts als ein Schattenspiel:
Gleitet mit den Augen leicht darüber hin,
dann ist's erträglich. Aber klammre dich
daran und es zergeht dir in den Fingern.
Auf einem Wasser, welches fliesst, der Schatten
von Wolken ist ein minder nichtig Ding,
als was wir Leben nennen’....
| |
[pagina 218]
| |
Vandaar de neiging ‘jedes Tages Fluten als ein Schauspiel zu geniessen, die Schönheit aller Formen zu verstehen und unserm eigenen Leben zuzusehen.’ De stemmingscomplexen worden geconcentreerd, de ziel leeft in en door deze stemmingen. En zóó wordt het leven een geheel van kleurige visioenen, lieve en zachte aandoeningen, sublieme sensaties, gelijk een ruiker van kostbare en zeldzame exotische bloemen, samengehouden door snoeren van edele steenen. Het verleden wordt nu gezien als schoone maar beteekenislooze vergankelijkheid, de dood glimlachend als verre mogelijkheid voorvoeld, op iedere plaats en in iedere gelegenheid vindt hij zich te-huis, overal en aan alles kan hij zich assimileeren; hij is de minnaar aller kleine en groote schoonheden, waar ook gevonden; hij laat zich gewillig dragen door het rhythmus van het leven; in zachte cadens wiegt hij zich en zijn bestaan is hem als een wandeling door een bloeienden tuin. En hij wil noch gevaar, noch afgrond zien. Hij leeft in schoonheden zich zelve uit en koestert al het edele en stijlvolle met innige teederheid. Dit levensgevoel in al zijn schoonheid en avontuurlijkheid wordt uitgebeeld in het wonderlijke en diepzinnige ‘Lebenslied’.
Den Erben lass verschwenden
an Adler, Lamm und Pfau
das Salböl aus den Händen
der toten alten Frau!
Die Toten, die entgleiten,
die Wipfel in dem Weiten -
ihm sind sie wie das Schreiten
der Tänzerinnen wert.
Er geht wie den kein Walten
vom Rücken her bedroht.
Er lächelt, wenn die Falten
des Lebens flüstern: Tod!
Ihm bietet jede Stelle
geheimnisvoll die Schwelle,
es gibt sich jeder Welle
der Heimatlose hin.
| |
[pagina 219]
| |
Der Schwarm von wilden Bienen
nimmt seine Seele mit;
das Singen von Delphinen
beflügelt seinen Schritt:
ihn tragen alle Erden
mit mächtigen Gebärden.
Der Flüsse Dunkelwerden
begrenzt den Hirtentag.
Das Salböl aus den Händen
der toten alten Frau
lass lächelnd ihn verschwenden
an Adler, Lamm und Pfau.
Er lächelt der Gefährten -
die schwebend unbeschwerten
Abgründe und die Gärten
des Lebens tragen ihn.
Maar ook het meer artistieke en intellectueele piratendom verkondigt hij: ‘Er ist der Liebhaber der Leiden und der Liebhaber des Glücks. Er ist der Entzückte der grossen Städte und der Entzückte der Einsamkeit. Er ist der leidenschaftliche Bewunderer der Dinge, die von ewig sind, und der Dinge, die von heute sind. London im Nebel mit gespenstigen Prozessionen von Arbeitslosen, die Tempeltrümmer von Luxor, das Plätschern einer einsamen Waldquelle, das Gebrüll ungeheuerer Maschinen: die Ubergänge sind niemals schwer für ihn und er überlässt dass vereinzelte Staunen denen, deren Phantasie schwerfälliger ist - denn er staunt immer, aber er ist nie überrascht, denn nichts tritt völlig unerwartet vor ihn, alles ist, als wäre es schon immer dagewesen und alles ist auch da, alles ist zugleich da. Er kann kein Ding entbehren, aber eigentlich kann er auch nichts verlieren, nicht einmal durch den Tod. Die Toten stehen ihm auf, nicht wann er will, aber wann sie wollen und immerhin sie stehen ihm auf. Sein Hirn ist der einzige Ort wo sie für ein Zeitatom nochmals leben dürfen und wo ihnen, die vielleicht in erstarrender Einsamkeit hausen, das grenzenlose Glück der Lebendigen zuteil wird: sich mit allem, was lebt, zu begegnen.... Die Toten leben in ihm, denn für seine Sucht, zu bewundern, zu | |
[pagina 220]
| |
bestaunen, zu begreifen ist dies Fortsein keine Schranke. Er vermag nichts wovon er einmal gehört, wovon ein Wort, ein Name, eine Andeutung, eine Anekdote, ein Bild, ein Schatten, je in seine Seele gefallen, jemals vollig zu vergessen. Er vermag nichts in der Welt und zwischen den Welten als non-avenu zu betrachten. Was ihn angehaucht hat und wäre es aus dem Grab, darum buhlt er im stillen. Es ist ihm natürlich, Mirabeau um seiner Beredsamkeit willen und Friedrich den Zweiten um seiner grandiosen Einsamkeit willen und Warren Hastings um seines Mutes willen und den Prinzen von Ligne um seiner Höflichkeit willen zu lieben, und Maria Antoinette um des Schafottes willen und den Heiligen Sebastian um der Pfeile willen. Jeder Stand wünscht seinen Pindar, aber er hat ihn auch. Der Dichter, wenn er an dem Haus des Töpfers vorüberkommt, oder an dem Haus des Schusters und durchs Fenster hineinsieht, ist so verliebt ins Handwerk des Töpfers oder des Schusters, dass er nie von dem Fenster fortkäme, wäre es nicht, weil er dann wieder dem Jäger zusehen muss oder dem Fischer oder dem Fleischhauer.’
Voor dezen levensdillettant is het leven louter een aesthetisch verschijnsel. 't is literatuur geworden. Maar dit zwierige glijden over de oppervlakte van het leven, zorgvuldig de diepten en de grondige aanraking met dingen, menschen en toestanden vermijdend, dit zachte, weemoedige beweenen zijner schoone vergankelijkheden het voortdurend verwijlen-willen in den tempel der Schoonheid, kan op den duur zijn voosheid en halfheid niet verbergen. Er komt een tijd - dien wij al vroeger hebben geschetst - van reactie en diepere zelfkennis. Dan onthult zich het stijlvolle aesthetische levensgedrag als een onmogelijke levensbeschouwing. De kunstmatigheid van deze leefwijze, de leegheid en de wortelloosheid van het Ik wordt beseft. In ‘der Tor und der Tod’ heeft de dichter 't inzicht in de diepe tragiek van dit dualisme: leven willen in louter schoonheid en dit toch niet te kunnen volhouden, op aangrijpende wijze vertolkt. ‘Was weiss denn ich vom Menschenleben?
Bin freilich scheinbar drin gestanden,
aber ich hab es höchtens verstanden,
konnte mich nie darein verweben.
Hab mich niemals daran verloren.
Wo andre nehmen, andre geben,
| |
[pagina 221]
| |
blieb' ich bei seit, im Innern stummgeboren.
Ich hab von allen lieben Lippen
den wahren Trank des Lebens nie gesogen,
bin nie von wahrem Schmerz durchschüttert,
die Strasse einsam schluchzend nie gezogen.
Wenn ich von guten Gaben der Natur
je eine Regung, einen Hauch erfuhr,
so nannte ihn mein überwacher Sinn
unfähig des Vergessens, grell beim Namen.
Und wie dann tausende Vergleiche kamen,
war das Vertrauen, war das Glück dahin.
Und auch das Leid! Zerfasert und zerfressen
vom Denken abgeblasst und ausgelaugt!
wie wollte ich an meine Brust es pressen,
wie hätt ich Wonne aus dem Schmerz gesaugt:
Sein Flügel streifte mich, ich wurde matt,
und Unbehagen kam an Schmerzes statt.
........................
Ich hab' mich so an Künstliches verloren,
dass ich die Sonne sah aus toten Augen
und nicht mehr hörte als durch tote Ohren.
Stets schleppte ich den rätselhaften Fluch,
nie ganz bewusst, nie völlig unbewusst,
mit kleinem Leid und schaler Lust,
mein Leben zu erleben wie ein Buch,
das man zur Hälf, noch nicht und halb nicht mehr begreift,
und hinter dem der Sinn erst nach Lebendgem schweift. -
Und was mich quälte und was mich erfreute,
mir war als ob es nie sich selbst bedeute,
Nein! künftgen Lebens vorgeliehner Schein
und hohles Bild von einem vollern Sein.
So hab' ich mich in Leid und jeder Liebe
verwirrt mit Schatten nur herumgeschlagen,
verbraucht, doch nicht genossen alle Triebe,
in dumpfem Traum, es würde endlich tagen.
.......................
Wie auf der Bühn ein schlechter Komödiant -
aufs Stichwort kommt er, red't sein Teil und geht
gleichgültig gegen alles andre, stumpf,
| |
[pagina 222]
| |
vom Klang der eignen Stimme ungerührt,
und hohlen Tones andre rührend nicht:
So über diese Lebensbühne hin
bin ich gegangen ohne Kraft und Wert.’
Zóó wordt ons het leven van den dichter in zijn diepe tragiek tot symbool. Want lijkt het niet, alsof wij, ‘Kinder dieser sonderbaren Zeit’, deel hebben aan dit symbool, deze idee? Is ons dit leven in zijn gebrokenheid geen zinnebeeld van eigen smarten en vertwijfelingen, van eigen leed en moedelooze loomheid? Deze levensbeschouwing, lokkend en verleidelijk als sirenenzang, deze heele zienswijze, die, zoo uitsluitend gericht op het Schoone, de beteekenis er van overschatten moet, is, zooals gezegd, geboren uit vertwijfeling. Vertwijfeling over de onmacht, het leven in zijn essentie zonder meer, eenvoudig en ongedifferencieerd, te beleven en te aanvaarden. De dichter zweeft a.h.w. boven het leven en ziet, dat tallooze sensaties ondergaan en menigvuldige toestanden beleefd worden, die hem prikkelen en aanzetten tot pogingen, zich van deze stemmingen en toestanden te laten doortrekken. Maar de innerlijke kilheid is te groot, de twijfel en het ongeloof te machtig, dan dat hij de primitiviteit en de heroïek van het leven, ‘gewaltig schlicht im Nehmen und im Geben’, kan beseffen. Hij, een mensch met groote innerlijke cultuur en verfijnden smaak, snoept van iedere spijze, snuift behagelijk den geur van iedere bloem op en streelt liefkozend alle schoone dingen met zijn gevoelige handen Maar hij kent noch de spijzen, noch de bloemen, noch de dingen, omdat zijn ziel een complex blijft van louter indrukken, zonder vasten ondergrond en achtergrond. Hij heeft geen Ik, zijn vreugde en zijn smart zijn broos, zijn liefde en haat veelal geveinsd, zijn extase een stroovuur en zijn melancholie is meer apathie en onbepaalde leegheid dan echte smart. Hij vertrouwt het leven niet en is bang en onrustig, omdat hij niets wil missen en steeds bereid is zich te werpen op, alles wat zich hem aanbiedt en ook steeds weer geneigd, om, als hij zijn voelhorens uitgestrekt heeft, deze weer angsrig en schuw terug te trekken. En ook niet de Liefde, noch de erotisch-sexueele, noch de meer vergeestelijkte, schijnt hij goed te kennen. Bijna nooit hoort men hem de verrukking en smartelijkheden der liefde bezingen. Slechts in gedempten toon vernemen wij af en toe wel eens een motief van dezen aard in sommige gedichten en in de kleine drama's, maar zij blijven bijkomstig. | |
[pagina 223]
| |
Toch, niettegenstaande dit alles, haat en veracht hij het leven niet. Hij heeft, bij alle zucht naar finesses, het groote verlangen naar het eenvoudige leven van stille vreugde, dat in primitieve normaliteit wordt geleefd. Het leven in zijn banaliteit, in zijn eenvoudige hartelijkheid, schijnt hem, dien ‘verschleiert Leben, Herz und Welt’ is, in zijn stille onschuld het verloren paradijs. Vragen wij ten slotte, wat, behalve de symbolieke beteekenis, de artistieke waarde en het gehalte van zijn problematische persoonlijkheid is, zoo kunnen wij gevoegelijk zeggen, dat het weinig menschen gegeven is, zóó volmaakt en zuiver hun innerlijke tragiek en gebrokenheid uit te beelden. Hoewel zijn dramatische kracht zeer gering is en hij in zijn stukken niet meer dan lyrische stemmingsbeelden in vaak zelfs holle rhetoriek geeft, als zuiver lyricus is hij van een wonderschoone, volle, rijke en vaak diepzinnige subjectiviteit. Hij is de geboren artist, die gewend is elke situatie, elke sensatie, iedere gedachte en ieder gevoel te zien onder het gezichtspunt der zuivere schoonheid. Hij ziet, zooals gezegd, de natuur slechts door het medium van de kunst, en hij symboliseert zóó elke aanschouwing en waarneming op sublieme wijze. Wat hij zelf van Stefan George's gedichten heeft gezegd, geldt ook voor de zijne: ‘Wovon unsere Seele sich nährt, das ist das Gedicht, in welchem, wie im Sommerabendwind, der über die frischgemähten Wiesen streicht zugleich ein Hauch von Tod und Leben zu uns herschwebt, eine Ahnung, des Blühens, ein Schauder des Verwesens, ein Jetzt, ein Hier und zugleich ein Jenseits, ein ungeheueres Jenseits. Jedes vollkommene Gedicht ist Ahnung und Gegenwart, Sehnsucht und Erfüllung zugleich. Ein Elfenleib ist es, durchsichtig wie die Luft, ein schlafloser Bote, den ein Zauberwort ganz erfüllt; den ein geheimnisvoller Auftrag durch die Luft treibt: und im Schweben entsaugt er den Wolken, den Sternen, den Wipfeln, den Lüften den tiefsten Hauch ihres Wesens und der Zauberspruch aus seinem Munde tönt getreu und doch wirr, durchflochten mit den Geheimnissen der Wolken, der Sterne, der Wipfel, der Lüfte.’ ‘Ein Augenblick kommt und drückt aus tausenden und tausenden seinesgleichen den Saft heraus, in die Höhle der Vergangenheit dringt er ein und den tausenden von dunklen erstarrten Augenblicken, aus denen sie aufgebaut ist, entquillt ihr ganzes Licht: was niemals da war, nie sich gab, jetzt ist est da, jetzt gibt es sich, ist Gegenwart, was niemals zu sammen war, jetzt ist es zugleich, ist | |
[pagina 224]
| |
es beisammen schmilzt ineinander die Glut, den Glanz und das Leben. Die Landschaften der Seele sind wunderbarer als die Landschaften des gestirnten Himmels: nicht nur ihre Milchstrassen sind tausende von Sternen, sondern ihre Schattenklüfte, ihre Dunkelheiten sind tausendfaches Leben, Leben, das lichtlos geworden ist durch sein Gedränge, erstickt durch seine Fülle. Und diese Abgründe, in denen das Leben sich selber verschlingt, kann ein Augenblick durchleuchten, entbinden, Milchstrassen aus ihnen machen. Und diese Augenblicke sind die Geburten der vollkommenen Gedichte, und die Möglichkeit volkommener Gedichte ist ohne Grenzen wie die Möglichkeit solcher Augenblicke. Wie wenige gibt es dennoch, wie sehr wenige. Aber dass ihrer überhaupt welche entstehen, ist es nicht wie ein Wunder? Dass es Zusammenstellungen von Worten gibt, aus welchen, wie der Funke aus dem geschlagenen dunklen Stein, die Landschaften der Seele hervorbrechen, die unermesslich sind wie der gestirnte Himmel, Landschaften, die sich ausdehnen im Raum und in der Zeit, und deren Anblick abzuweiden in uns ein Sinn lebendig wird, der über alle Sinne ist. Und dennoch enstehen solche Gedichte....’ |
|