Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 759]
| |
Dramatisch overzichtDie Haghe-spelersKon ik mijn vorig overzicht beginnen met de begroeting van een nieuw ensemble - dat intusschen, naar verluidt, weer ontbonden is - ditmaal ben ik weer zoo gelukkig. Neen, heel wat gelukkiger; want in de eerste plaats is de nieuwe onderneming levenskrachtiger; èn ze is levender; levender - Frits Droogstoppel Bz. zegt, dat ik ‘meer levend’ moet zeggen; meer levend dus dan een Vondel-tooneel; want moderner. Zoo modern mogelijk zelfs; zoo up-to-date van doorgevoerd beginsel, als 't maar wezen kan.... De Haghespelers zijn Die Haghe-spelers geworden. Verkade heeft nu in Den Haag - en ziedaar een derde oorzaak van mijn vreugde - een eigen schouwburg. Terwijl de Edelachtbare vertegenwoordigers der burgerij deden wat des vertegenwoordigers is, de geestelijke belangen, welker behartiging immers van weinig belang blijkt voor de stembus, grondig verwaarloozend, arbeidde het particulier initiatief, in aristocratische eenzaamheid werkzaam, aan de verwezenlijking van een ideaal. Dinsdag 4 November werd het keurige theatertje op de Heerengracht met een vertooning van het voor dit gezelschap zeer juist gekozen ‘Een huwelijk onder Lodewijk XV’ geopend; en Zaterdag 15 November gaf men het eerste nieuwe stuk: ‘Een Dokters Dilemma’. We zijn oprecht en héél verheugd, dat wij ze hebben, die Haghe-spelers; en willen dit toonen door een dankbare waardeering en een zorgvuldige critiek. De waardeering geldt vooral de beginselen en den smaak van den heer Verkade wat betreft den ‘opzet’ - mise- en- scène - van een tooneelspel. Die beginselen en die smaak die in suggestief en symbolisch-vereenvoudigd omgeving duiden, zich op hun best doen kennen; die Verkade leidden tot vernuftige oplossingen van belichting, tot het scheppen van een eigenaardig contact tusschen publiek en zaal, waren tot nog toe half bekend, half vermoed; in den nieuwen schouwburg, dien ik het voorrecht had in onderdeelen te mogen bezichtigen, zijn ze verwerkelijkt. Het zou te ver voeren wanneer we hier in een beschouwing | |
[pagina 760]
| |
traden over schouwburgbouw, met al de moeilijkheden die de overheid speciaal de brandweer, hierbij Eurystheus-achtig den Hercules der ideëele schouwburgstructuur ter oplossing voorleggen. We constateeren slechts dat de ‘werken’ volbracht, dat de moeilijkheden opgelost zijn; waarbij een scherm van zuivere (d.i. geen vlam voortplantende) wol, wijde gangen om 't tooneel, 't ontbreken van hangende achterdoeken als voorname elementen dienst deden. De zaal ziet er alleraardigst uit. 't Is waar, de loges zijn nog leelijk kaal, 't souffleurshokje is wat onbeholpen, maar overigens is het alles even praktisch als aangenaam om-te-zien. Oploopende vloer, vierhonderd zes en twintig keurige, voldoend wijde fauteuils, zachtgrijze wandbedekking; één verlichtingsapparaat voor zaal en tooneel (behalve de speciale lichttoren- en voetlicht-effecten natuurlijk), dat is alles mooi. Het is een met uitnemenden smaak gekozen omlijsting. Maar van meer belang dan de lijst is nog altijd de schilderij. Hetgeen men van tijd tot tijd wonderbaarlijk schijnt te vergeten. De schilderij, het essentiëele, is en blijft het spel; en de essentie van dit essentiëele is de persoonlijke rake kracht-in-opvatting. In die kracht nu ligt van de Haghe-spelers de zwakte. We zouden willen zeggen: er is in dat gezelschap een bedenkelijk te-veel aan intellect; een teveel.... ja, want de juiste verhouding tusschen emotioneele kracht en besef van ineenzetting ontbreekt. En niet alleen de kracht; ook de techniek - waartusschen trouwens een nauw verband bestaat. Moet ik deze onplezierigheden hier uitvoerig in-'t-algemeen demonstreeren? Mij dunkt, het is niet noodig. Het zou ook niet billijk zijn. Want naar de eerste voorstellingen is niet rechtvaardig het kunnen van een gezelschap te meten; en zeker niet dat van hem die als schouwburgen troep- en spel-leider (regisseur), in de bewogen eerste weken weinig kracht voor zijn praestatie als acteur kón overhouden. Dus voor ditmaal slechts een énkel woord over het spel van den openingsavond en dat van de Dokters-dilemma-première. ‘Een Huwelijk onder Lodewijk XV’ is een vrij vlak spelletje, dat met wat uiterlijken zwier al een aardig eind wordt gered. Aldus geschiedde. Enny Vrede gaf in, ietwat te schetsmatige, nuanceering den gemoedsovergang van een verstandshuwelijk naar een huwelijk in liefde. Zij was smaakvol van kleedGa naar voetnoot1), en van gebaar. Maar het zij met nadruk | |
[pagina 761]
| |
vooropgesteld: zoolang deze actrice niet, van den grond af beginnend, haar stemmateriaal technisch leert gebruiken, zal zij boven een zeer aanvallig dilettantisme niet uitkomen. Zij spreekt drie letters slecht uit - r, s, l -; zij kan absoluut niet met beheersching vocaal schakeeren, en zij spreekt een gruwelijk salon-dialect (‘schachts’ voor ‘scherts’ en dergelijke). Welk laatste euvel heusch even erg is als de meermalen - en terecht - gelaakte Amsterdamsche uitspraak bij verschillende leden van hoofdstad-gezelschappen. Overigens, zij heeft in de enkele jaren van haar loopbaan qua strakheid van gebaar zooveel aangeleerd, dat daarmee zonder twijfel haar talent voor het tooneel is gebleken. Maar in de kunst kan men niets ten halve doen, mevrouw! Verkade bleek mij - ik zag hem in een paar jaar niet spelen - nog steeds het sterkst in kalme ironie; in het lanceeren van bij-den-neuslangsche gezegden, die hem voor een bepaald genre van Engelsche salonstukken tot een niet te versmaden acteurskracht maken. - (Men begrijpe wel: ik bespreek hem hier uitsluitend als acteur; zijn ongemeene verdiensten als directeur en regisseur heb ik hierboven reeds aangeduid). Voor Engelsche stukken meer dan voor Fransche. In den Franschen geest voelt hij zich blijkbaar niet thuis. Ik bedoel natuurlijk niet alleen, dat hij de enkele Fransche woorden die hij te zeggen heeft, slecht uitspreektGa naar voetnoot1); dit is maar klein, zij 't kenmerkend, verschijnsel; maar de allure waarmee hij bijvoorbeeld ironische opmerkingen maakt, is totaal verschillend van den geest dier opmerkingen zelf. En dit geldt van zijn heele lakonisme, dat gezond-Engelsch lakonisme dat niets van de Fransch-aristocratische moeë rankheid heeft. Overigens heeft hij, evenals zijn vrouw, zich wel meer gemak van beweging eigen gemaakt. Van het gezelschap waren eenigen ouwe rotten en eenigen nieuwelingen. Zoo Cor Ruys, die den generaal wat vlak speelde; voordeel: dat de voorstelling schetsmatig bleef in-haar-geheel. Dan hebt ge Paul de Groot als den ‘chevalier’, van wien hetzelfde te zeggen valt. De bedienderollen werden vervuld door Hermine Schuylenburg, die het meest Fransch was van allemaal, een uitstekend kamerkatje; en door een debutant, Philippe la Chapelle, den zoon der bekende schrijfster, meester in de rechten, eens ambtenaar ter Koninklijke Bibliotheek, daarna geloof ik een poosje zakenman, en al-door een dilettant-voordrachtskunstenaar van degelijken roep. Die roep schijnt hij mij als professioneel acteur niet dan te zullen bevestigen en vergrooten. Want ja - het was een wonderlijk soort debuut! Stel u voor een debutant, die zich zoo ontzachlijk thuisvoelt op de planken, zoo thuis in de bewegingssoort die het tooneel ver- | |
[pagina 762]
| |
eischt, zoo thuis in zijn rol, dat hij - men zou zoo zeggen: om zich wat bezig te houden - hier en daar gaat overdrijven! 'n Curieus element, curieus vooral in dit gezelschap. In een knechtsrol.... In één opzicht was hij echter nog geenszins een ouwe-rot; in 't begin van zijn rol was hij qua stem erg aan 't royaardsen - Imiteeren nu doen alleen onbeduidende karakters - waartoe de heer La Chapelle niet behoort - en beginners - waartoe de heer La Chapelle weldra niet meer zal zijn te rekenen. Dit bleek tien dagen later.
Men speelde toen ‘Een Dokters Dilemma’, een stuk van Shaw; en zéér van Shaw. Het dilemma is heelemaal geen dilemma; de compositie is slap; de dialoog is verrukkelijk, èn de typeering; en de hoon-kracht. Het dilemma, dat geen dilemma is, wordt aldus voorgesteld: een dokter heeft een middel tegen tuberculose gevonden. Hij heeft tien patiënten, die hij met dit middel verzorgt. Voor een elfde is geen plaats - (Waarschijnlijk?!). Nu komen er twee candidaten. Aanvankelijk schijnt de eerste - hij is een wonderbaar geniaal schilder - waard, dat er één van de tien verpleegden aan hem wordt opgeofferd. Aldus geschiedt. Maar dan blijkt de schilder een moreel zeer inferieur merk; hij leent van iedereen en geeft 't nooit terug; hij is bigamist, en bedriegt zoo een allerliefste vrouw, op wie - hetgeen zijn misdadigheid in dezen belangrijk vergroot! - de dokter verliefd is. Terzelfder tijd blijkt ook een armendokter, even arm als zijn patiënten, iemand vol toewijding en zelfopoffering, een uitstekend mensch, maar zonder verdere maatschappelijke waarde, tuberculoselijder te zijn. Wie moet er nu worden opgeofferd? Het genie of de man met-het-goede-hart? Het amoreele genie heeft natuurlijk - hij noemt zich niet voor niets ‘een leerling van Bernard Shaw’! - een schat van paradoxen tot zijn rechtvaardiging bij de hand. Maar wat baat redeneering, wat baten zelfs paradoxen tegenover een sterke begeerte: de begeerte van den dokter naar de vrouw van den patiënt. De ‘busdokter’ Blenkinsop wordt dus gered; en de arme schilder wordt uit den weg geruimd. O, op een keurig nette manier; waarvoor de faculteit en de rechtbank niet dan lof kunnen hebben: hij wordt toevertrouwd aan de goede zorgen van een zeer mondainen, ja een hof-dokter, Sir Ralph Bloomfield Benington; onder de collega's genoeglijk B.B. genoemd. B.B. is een lieve dokter; met een stem vol zachte, 'n heel klein beetje precieuze, vriendelijkheid. Hij kan lang redeneeren, reciteert daarbij, als 't zoo uit komt, wel eens een paar regeltjes poëzie, - bij zijn persoonlijkheid passende, gevóélige, poëzie; studeert nooit, en belet geen patiënt uit zichzelf beter te worden. Doch dáártoe is de geniale schilder niet in staat. En hij sterft dan ook, zooals al de doctoren, Ralph niet uitgesloten, wel vooruit wisten. Ralph B.B. is het móóiste satire-type uit dit spel; maar er zijn meer | |
[pagina 763]
| |
dokters die er Shawesk van langs krijgen: de cynische oude practicus, de appendicitis-maniak; de joodsche medicijnverkooper, die héél goedkoop is, en, met grover reclame, meer en zekerder heil durfde beloven dan zijn collega,s. Enfin, het is Shaw in de volheid der Shawsche satire; en meer nog: caricatuur. Want voor de charge schrikt deze auteur, ‘die bang is voor niemand’, niet terug. Hij schrikt ook niet terug voor een sterfscène op-de-planken; hetgeen me trouwens geen oogenblik heeft verbaasd. Doch het caricaturale en het schril-wreede in zijn teekening, z'n teekening als 'n felle spotkrabbel, wordt ons tot 'n helle verheuging door de scherp-intellectueele waarde die dit werk heeft. De waarde van bewustmaking, van naakt en klaar naar-buiten-zetten der wankelingen en tuimelingen die we in dezen tijd ten opzichte van allerlei eerwaarde gevoelens in ons waarnemen. Zoo ben ik zeker dat Shaw een groote naam zal blijven in de geschiedenis van den menschelijken geest; een naam als Beaumarchais - die ook een breede, een evenwichtige, een logische fundamenteering bij den bouw zijner drama's ontbeert; en bleek te kunnen ontberen. De vertooning - ik spreek van den premiëre-avond - had de Verkadiaansche qualiteiten en de Verkadiaansche tekortkomingen. De décors - door Shaw trouwens met zijn gebruikelijke uitvoerigheid aangegeven - waren met veel smaak uitgevoerd. Zoo ook waren de costuums, die op-zich-zelf, en in hun samenvoegingen, en in de omgeving, een verfijnd-aangenaam geheel vormden. Verkade, de tuberculose genezende dokter Ridgeon, was blijkbaar dood-af door zijn voorbereidingen in andere dan acteurs-functies. Geeft zijn spel gewoonlijk een schets - o, een zuivere! - van de voor te stellen personage, hier was de schets half uitgevlakt. Wat zijn dilemma-patiënten betreft: de schildersrol was in handen van een volslagen dilettant, een volkomen dilettanterigen dilettant, een jongmensch met veel ‘begrip’ geloof ik.... Hij heet Herman Kloppers. Het is toch wel wat al te kras, om door zulk een ‘jeune talentueux’ zulk een sterfscène te laten spelen; die bìj het begrip van de totaal onconventioneele shaweske personage, een even sterke als geraffineerde macht vereischt in gebaar- en stemgebruik. Voelt de directeur en regisseur Verkade zich in dezen verantwoord tegenover de kunst; en speciaal tegenover den auteur? Dr. Blenkinsop - Anton Verheyen - daarentegen, was een in alle opzichten raak neergezette armoedzaaier-in-gekleedejas; hij bleek iemand die een figuur op 't tooneel weet te zijn; van klare strakte en in de juiste verhouding tot de andere, meer op den voorgrond tredende, en zich op den voorgrond plaatsende personages. Wat Enny Vrede betreft (zij vervulde de rol van de bekoorlijke vrouw des schilders), ik heb aan hetgeen ik hierboven omtrent haar in 't algemeen schreef, niets toe te voegen. Philippe la Chapelle was de | |
[pagina 764]
| |
Joodsche dokter. Hij trachtte niet naar een gemakkelijk succes, maar wist, blijvend op zijn bescheiden plaats in het geheel, zijn taak keurig geacheveerd te volbrengen. Ik wil nu niet al de verschillende personen nagaan, maar besluiten met een woord van warme bewondering aan Cor Ruys, voor zijn onvergetelijken B.B., een Shaw-spel-praestatie die voorbeeldig mag heeten. Een volkomen onconventioneel type - ik zou wel eens willen weten onder welk ‘emplooi’ dit valt! - wist hij fijn te treffen, en in zijn verbijzondering toch met opmerkelijke soliditeit van consequentie voor ons te zetten. Hij blijkt een goede kracht in 't gezelschap, iemand, van wien velen nog iets zullen kunnen leeren; al was 't alleen maar 't opkomen en afgaan, dat bij meerderen veel heeft van dat typisch dilettanterig loopen naar de plaats waar je wat zeggen moet.... Ik laat het er voor ditmaal bij. De ruimte waarop ik, zonder onbescheiden te zijn, voor mijn maandelijksche bijdrage aanspraak meen te mogen maken, heb ik gevuld; geheel met Haghespelerij. Men moge dit een Hagenaar vergeven; en een enkel woord over een paar belangrijke premières van ‘Het Nederlandsche Tooneel’, benevens over Royaards' ‘Mijlpalen’ en over ‘De Nimf’ te goed houden tot een volgende maal, wanneer vermoedelijk niet wéér een nieuwe onderneming groote uitvoerigheid betreffende één gezelschap zal vereischen. Waar deze ‘Overzichten’ niet, zooals de dagbladcritiek, een waarde in-den-strijd - den strijd om het bestaan van de tooneelgezelschappen - vertegenwoordigen, doch een uitsluitend beschouwend karakter hebben, is hiertegen dunkt mij voor een enkele maal geen bezwaar.
J.L. Walch
Den Haag, 21 November 1913. |
|