Groot Nederland. Jaargang 11(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 757] [p. 757] Gedichten door Joannes Reddingius Lierspeler. Bergen en dalen zijn uw schoon gebied, wouden en eindelooze heuvelreien, de beken komen langs de helling glijen waarvan gij soms het blijde blinken ziet. Gij zegt uw Godenvreugd in 't klinkend lied, terwijl het vee rondgraast in bloemen-weien, gij speelt te morgen en in avondtijen, lierspeler, schoon, die geeft uw gaaf om niet. De Goden minnen U, die liefde geeft, wanneer uw hand de snarenrij doet trillen en gansch uw zelf mee òpjuicht met uw zang. Uw liefde gaat tot al wat stuwt en leeft, gij zegent door uw kunnen en uw willen, gij zingt en zijt voor al wat komt niet bang. [pagina 758] [p. 758] Herleving. Opstaan, o opstaan uit duister van dood, zingend te dansen in heerlijk verwachten, wetend, dat liefde vol hoop en vol zachte liefde-verwachting draagt rozen, hel-rood. Treurnis is henen om weelde, die vlood, om dagen, die weedom en harte-pijn brachten, diep in het hart daar wachtten de krachten, verborgen, tot machtig beminnen opschoot. Opstaan en loopen in zeker-vast treden, één met het licht, dat het duister verslaat, staamlend te zeggen hart's eeuwge gebeden, Zingend te groeten dageraad's daad, en te richten zijn hoopvolle schreden vast als een God ìn een sneeuwwit gewaad. Vorige Volgende