| |
| |
| |
Lente
door Karel Casteels.
Voor een jong paar.
In lentbeloofde boomen, zie ik spelemeien
Van liefdedronken vogels, die in dichte bent,
Van twijg op takje tripplen, koozend blij en jent,
Als honderd jonge paartjes, die in vreugde vrijen.
Het lichtgroen bosch is als een bont bekranste tent,
Waar, onder bleekgroen blaren en bebloemde meien,
De voglen voozen, wijl ze zingend vreemde reien
Te zamen dansen, dansen, die geen mensch en kent.
Ze zijn extase dronken zoekend liefde en leven
Aan wijfjeshartjes, die, met hooge vreugd belaan,
Van eigen passie en van wee en wellust beven.
Tot dat ze moegespeeld, beschut door twee, drie blaartjes,
Stil twee aan twee in 't manelicht te rusten gaan,
Zacht hart aan hart in 't nest, als uitverkoren paartjes.
| |
| |
| |
Tulpen.
O gaafgerande, hooggegroeide tulpen
Op stijfgestrekten, blauwbewaasden steel,
Met bolgebuikte bloemkroon zwavelgeel
Of vederblank, maar zacht als zijden fulp en
Gevlamd satijn - steeds gracelijk en êel -
Soms rood als bloed, een krans van vleezge schulpen,
Zoo vol als kelen rond van gulzig gulpen,
Of roosgetijgerd als gevlekt fluweel.
Ziet, vreugdbelovend wassen blij de loten
Van 't jonge loof, dat wacht op zonnetij....
Bloeit op mijn tulpen, bloeit, teêr opgeschoten
Als fijn gesneden kelken, rank verheven
Op slanken stam, waaruit ik zonneblij
Den zegen zuig van 't nadrend lenteleven.
| |
| |
| |
Van Verre Vuren.
In striemend stralen schijnen verre vuurge lichten,
Als vlammende gedachten in den donkren nacht,
En gloeien op den stroom, in glanzend gouden pracht
Van lange strepen en gevlekte zig-zag schichten.
En ik, die duister zoekend naar wat lichten tracht,
'k Wil Groot-Verlangend, naar dien Gouden Gloed mij richten,
In vroomheid en intens mijn Denkend-Ik verlichten
Aan 't wondervreemd gelaai, mysterievol en zacht.
Ik poog ze stil te naadren, tot ik zwervensmoe
Van matheid neerzijg, denkend in mijn moe-zijn hoe
Steeds water en steeds stroomen mij den weg versperren.
Ik zie ze groeien, groeien in mijn smachtgestaar,
Alsof 't één enkel gloeien en één laaien waar
Zoo wereldgroot.... maar eindloos, eindloos verre.
| |
| |
| |
Mijn Liedjes.
Mijn liedren tripplen zoetjes,
Als op hun bloote voetjes,
Van vreugdvergeten kindjes,
Zoo licht als lentewindjes,
Het zijn zoo'n tengre wichtjes,
Met blijde bloemgezichtjes,
Zij bibbren voor de windjes,
Mijn zwakke harte kindjes,
Ze weten waar er wonne is,
Bij rozen als het zon is,
Daar neuren zij mijn wijsjes
Van wel en wee, heel lijsjes
Nu wordt het weer zoo kilkes
Mijn liedjes liggen stilkes
Schoon Lief toch houd ze warmpjes,
Heel zachtjes in uw armpjes,
|
|