Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 742]
| |
LiteratuurVlaamsche Kroniek.
| |
[pagina 743]
| |
lectuur, aan schilderijen of prenten weleens. Alzoo zeker de Reis met de ontmoeting van den ouden Don Juan; het Rad van Omphale, Uit een ouden brief, Ursus secondus. - Veel dichter bij de ware eigenaardigheid blijven de kleinere stukjes met hunne ziekelijk angstige sensitiviteit. En men zal er van houden om de doordringende gemoedsbewegingen, u meêgedeeld in heel fijne aanteekeningen van de uitzichten der gewone werkelijkheid. Uit het Stil-Leven schrijf ik aldus over: ‘De pas-gewasschen keuken-tafel is nat nog in de gleuvige reten, en klam tot op het been me der huiverig-voelende hand. Er gaat een meisje voorbij, dat magere sleutel-beenen heeft onder een dun zwart jurkje. De Zaturdag is weenend van de daken, en de straten zijn vreemd ijl. De hoeven van een paard zijn als rijdend naar een geheim gevecht...’ Nog kostbaarder is de stemming die u aandoet bij deze simple zinnen [uit Klokken in den sneeuw.] - ‘Want het sneeuwt daar-buiten. Het witte huis wordt duister in den zacht-aan wassenden sneeuw. De vensters worden grijzer op de vergezichten. Wij zinken langzaam, traag gezogen in de dons-blanke aarde, behuifd van de ros-grauwe lucht vol vlokkig-wollen logheid... -’ Zoek verder geen Adamisch-voelen, om uw genot bij deze lectuur niet te verminderen. Lees de Afwijkingen eenvoudig omdat ze aardig geschreven zijn. Een stukje dat nogal, tusschen de andere, op zijn eigen staat is: De zuivere jongeling en zijne zatte moeder. Zeer hedendaags als vizie weer, bepaald hedendaags is het en verwant naar den geest en de ‘plastiek’ aan kunst, bijvoorbeeld, als die der prenten van den Franschen teekenaar Forain, of der verzen van J. Laforgue: ‘C'est d'un' maladie d' coeur
Qu'est mort', m'a dit l' docteur,
Tir-lan-laire!
Ma pauv' mère;
Et que j'irai là-bas
Fair' dodo z'avec elle.
J'entends mon coeur qui bat,
C'est maman qui m'appelle!
On rit d' moi dans les rues,
De mes min's incongrues
La-i-tou!
D'enfant saoul;
Ah! Dieu! C'est qu'à chaqu' pas
J'étouff', moi, je chancelle!
J'entends mon coeur qui bat,
C'est maman qui m'appelle!’ enz.
| |
[pagina 744]
| |
De titel, hier, is waarlijk eene eerlijke ‘binnen-leiding’. Brutaal-weg en plots slaat hij u in 't gelaat als een natte vodde, en de smartelijke ironie die de toon zal zijn van 't verhaal doet hij u raden. Dit stille tooneeltje van de moeder en den zoon bij het domino-spel gezeten, in het alledaagsch decor van een koffie-huis, waar de gewone klanten de zwijgende figuratie uitmaken en een moe-verveelde kellner als coryphee voorkomt, het werkt op u in met een zonderlinge hevigheid. In zijn verkorten vorm, schetsachtig beknopt en sterk levendig met zijn rauw aangeteekende realiteit en zijn speculatieven ondergrond, half realistisch, half symbolistisch, en noch 't een noch 't ander, - legt het u al 't wee om 't hart van zoovele spleendagen, als alle daden nutteloos schijnen, als de ruste pijnigt zoowel als de angst om de gebeurtenissen die kunnen komen, en toch aanhoudt de eindelooze strijd zonder uitkomst, de tweestrijd van in elke ziele der arme menschheid!! - Uit de Afwijkingen is dit laatste stukje, naar ik meen, het zuiverst doorvoerde kunstwerkje. Dat er in den bundel veel kostbaars te ontdekken is hoop ik aangetoond te hebben.
Edmond van Offel. | |
C.P. Brandt van Doorne, Het onvermijdelike Amsterdam, H.J.W. Becht, 1912.In de letterkunde van een land, hoezeer ook verschillend in haar uitingen, herkent men den familietrek. Maar zelden ontkomt een schrijver geheel aan den invloed zijner kameraden, aan de min of meer bewuste neigingen van zijn omgeving. En wanneer dan dit land klein is, met weinig literairen ‘uitvoer’, zoodat de denkbeelden er lang blijven hangen en de waarde van het werk wordt bepaald binnen den beperkten kring waarin het ontstond, dan kan deze aan- en afhankelijkheid leiden tot overschatting van den een en onderschatting van den ander. Een klein land gelijkt een provincie-stad: het afwijkende vindt er moeilijk ingang, doch eenmaal ‘bij ons’ aanvaard, geldt het als evangelie, en aan deugden zoowel als gebreken gewendt men er zich op den duur. De familie's mogen zich vleien onderling aanmerkelijk te verschillen, een vreemdeling wordt allereerst getroffen door de gelijkvormigheid van gevels en gordijnen, en luistert naar het accènt. Van de bevochten toetreding van Nederland tot de Berner Conventie zal dan ook een der goede gevolgen blijken, dat thans de Nederlandsche auteur een kans krijgt zijn arbeid van moeder's pappot te zien heengaan. In de ruimte, onder vreemde oogen, waar ze zich, als het jonge-meisje-uit-logeeren, of uw nieuwe | |
[pagina 745]
| |
zomerhoed over de grenzen, zal hebben te houden onder omstandigheden, onvoordeeliger dan zij tot dusver genoot. En ‘de maker’ zal haar daar, schoon zich paaiend dat een vertaling is als een zeef, die het fijne uitwerpt en het grove vergaardt, opnieuw hebben te verdedigen; in de eerste plaats tegenover zichzelf. Minder wat er aan ontbreekt, zal hem bij die gelegenheid verrassen, dan wel wat er onzuiver, onbelangrijk en overtollig in is en, eenmaal ontvankelijk, zal hij betreuren hoezeer zich een onderdeel van het wezen der letterkunde ‘bij ons’ op den voorgrond heeft gedrongen, tot schade van de overige deelen; en hoe met dat al de taal, de aangebedene, soms als dieventaal duister werd. Men verdenke mij niet van ondankbaarheid! Onze literatuur, door de beweging van '80 bevrijd en op goeden grondslag gevestigd, doet voor geen andere onder. Zij is levend, en vol belofte, en wij juichen gaarne met Herman Robben: ‘wij hebben die... en wij hebben die!’ Maar even bereidwillig erkennen we, dat het voorbeeld van ‘die en die’, waarnaar tal van jaren met diepe genegenheid en bijna aandoenlijken eerbied is opgezien, drukkend heeft gewerkt op velen, die het langs geen anderen dan den voorgeschreven weg durfden beproeven, en, met verloochening van eigen aanleg, zich tot taak stelden het individueel-schoone dier enkelen in de massa te reproduceeren. Plus royalistes que le roi, schiepen zij de te veel gehuldigde schrijfwijze, waarin het dramatisch conflict overbodig werd geacht, de welsprekendheid plaats maakte voor de breedsprakigheid en het algemeen beschouwend oordeel, als strijdig met den aangenomen stijl, verworpen werd. De pen schilderde, de geest putte zich uit in woord-verminkingen, waaraan men zich gewende. Aan geheel ledige zinnen gewende men zich, zelfs aan welluidende wartaal. Wie zich respecteerde kwam niet in verzet. Nu we dezen hoek te boven zijn, onze haren weder laten groeien en uitzien in de ruimte, moet ik het publiek gelijk geven, dat veel van deze vingeroefeningen voor den ‘lettré’ liet en op den duur vervreemdde van een kunst, waaraan eenvoud en klaarheid, deze beide billijke eischen, men kan haast zeggen, moedwillig onthouden werden.
Geheel buiten deze lijn trad in dien tijd de, zich noemende, P.C. Brandt van Doorne, en van zijn werk, dat den familie-trek verloochende, werd weinig of geen gewag gemaakt. Hij beschreef in woorden uit den dagelijkschen omgang, - uitvindingen op dit gebied deed hij niet, - en in korte heldere zinnen, waarin onderwerp, gezegde en voorwerp juist op hun plaats stonden, een of ander huiselijk conflict, op huiselijke wijze. Geen woord te veel verbruikte hij; als voorstander der vereenvoudigde spelling, zelfs geen letter. Hij liet het algemeene vóór het bijzondere gaan, gaf in alle dingen een redelijk en | |
[pagina 746]
| |
gemiddeld inzicht en vermeed de uitersten. Hij scheen tot den lezer te willen zeggen: zie, dit is het leven, het is maar heel gewoon en zoo gewoon als het is, geef ik het u weer. Doch voor wie goed toekijkt, is het toch de moeite waard. En de lezer, zonder te struikelen over de knap-beschreven voordeurmat, kwam dan in een huis, dat hij van-zelf kende, tot zóó dicht bij de bewoners, dat hij hun adem hoorde, en middenin het gebeurende. En dan was het of Brandt van Doorne nog een laatsten, onvermoeden sluier oplichtte en, met kiesch en bevend gebaar, de ziel dezer menschen en dingen voor u ontblootte. Meer dan het hoog-noodige toonde hij u niet, er bleef altoos nog wat te raden; soms zelfs breidde hij onverhoeds zijn handen er weder over uit. Genoeg, vond hij, het overige blijve onaangetast. Doch omdat het geval zoo menschelijk, weinig ingewikkeld en in het minst niet bizar was, en er niets tegenstrijdigs in gebeurde, behoefdet ge gemeenlijk ook maar een half woord, een wenk, om er alles van te begrijpen. Dit zijn een paar bladzijden uit een boekje, dat, na ‘Mathilde’, ‘Huiselik leed’ en ‘Twijfel’, in 1901 verscheen. Het heet: ‘Verweghe en zijn vrouw’ en schetst, zonder zweem van banaliteit, het banaal conflict van man, vrouw en huisvriend, doodloopend in een huwelijk van den derde, door de vrouw gewild en doorgedreven, wijl alle gemis haar dragelijk lijkt boven het leven van bedrog dat zij lijdt. Verweghe, hoewel in stilte en zonder bewijs vermoedend, woont als familie-lid van den bruigom het huwelijk bij, terwijl zijn vrouw onder een voorwendsel is thuisgebleven. En in dien langen dag, vol minderwaardig leed, wordt het haar duidelijk, dat ook dit offer haar niet bevrijdt, zoolang tusschen haar en haar man de leugen onopgelost blijft, en besluit ze hem alles te biechten.
‘Maar toen hij nu binnenkwam, eerder dan ze vermoed had, durfde ze niet.... Ze kon niet meer denken, voelde alleen het gebons van haar hart, en de doodsangst die haar de keel toekneep.... Verweghe was bij haar gaan zitten. Hij zocht nu een van haar handen en vroeg op zijn overtuigende kalme toon: Cor, zou het niet goed zijn eens openhartig te spreken?’
Weer trok ze haar hand terug. ‘Je weet niet wat er gebeurd is,’ snikte ze, zo wanhopend, dat het medelijden hem als een scherpe punt in de borst drong. Maar ze voelde dat het ogenblik nu was gekomen waarop ze het zeggen zou. ‘Ik wil geen geheimen meer voor je hebben. Ik kan het niet dragen. Doe wat je wilt. Als FrankGa naar voetnoot1) er niet was, ik had me al lang....’ | |
[pagina 747]
| |
Ze brak af. Even trilden zijn vingers, maar verder bewoog hij niet. En zij, in behoefte om alles te biechten, al vervloeide de laatste rest van haar schijngeluk, ging voort: ‘Ik hield van hem. Al lang, en hij.... ook van mij. Ik hèb er tegen gestreden, maar.... Ja, alles, àlles, wat je kunt denken - dàt is gebeurd. En daarom vroeg ik ook of je alleen won slapen. O, 't was afschuwelik. Ik moest je bedriegen, ie-de-re dag weer bedriegen. Dat wil ik niet langer.... Ik wil niet....’ Terwijl ze nog sprak, schoot flauw, als van ver, hem te binnen, dat hij, als bedrogen man, haar nu slaan en mishandelen moest. Geen neiging was het, of aandrift; meer vage herinnering, dat men zo deed.... dat het volgde op zo'n bekentenis....
Toen bruischte een doffe drift in hem op. Bloed steeg hem naar het hoofd, slaapaderen klopten. 't Was niet tegen haar, maar tegen de Molder, die zeker niet minder schuld had dan zij. En terwijl zij daar neerlag, vernederd, gebroken, was hij de interessante man, die betoost en gevierd werd, trok op zijn huweliksreis! Hij zag naar Corrie, die 't witte gezicht tegen het kanapeekussen drukte. Weer trof hem het kil en verlammend gevoel van zijn onmacht.
Hij sprak niet. Hij wist geen zin, die gezegd kon worden. Wel klonken de woorden hem in het hoofd: Corrie, hoe kòn je het doen...? Maar hij bracht ze niet over de lippen. Hij voelde onwaarheid in 't stellen van die overbodige vraag. Hij kende immers het antwoord. En ook, waartoe, zelfs bedekt, een onnodig verwijt?’
Dit fijn en zacht verhaal, vol menschelijke goedheid en begrijpelijkheid eindigt, dat alles blijft zooals het is. Verweghe hoopt, dat Cor er met den tijd overheen zal komen en zich dan, in behoefte aan steun, weder keeren tot hem. ‘Misschien dat gewoonte haar helpen zou. Die wordt als een zware ijzeren rol langs den weg van ons leven getrokken, vergruizend het hoge, het slechte, de heerlijkheid en de smart...’ Het proza van Brandt van Doorne is in zijn schijnbaren eenvoud als een welgekleede vrouw, die, te weinig opzichtig om de aandacht te trekken, net-geschoeid en keurig geganteerd haars weegs gaat. Deze eenvoud is niet de armoede van den beginneling, doch bewust, wel-overwogen, en verkregen over de volheid der indrukken heen, en tegen den drang der woorden in. Het wit tusschen de regels is van gelijke waarde als het geschrevene. Wat toeval schijnt is opzet, en de natuurlijkheid van een volzin berust wel degelijk op een overwinning. Een zóó volkomen overwinning, dat wat gekunsteld zou kunnen heeten, niet meer als zoodanig aandoet. | |
[pagina 748]
| |
Ware Brandt van Doorne, behalve zuiver en fijn, krachtiger geweest, hij zou, ondanks het afwijkend ideaal, dat hij zich stelde, op zijn wijze een persoonlijkheid geworden zijn. Thans is zijn stem, een kamerstem, en niet rijk genoeg voor solist, in het koor verloren gegaan, en de verschijning van zijn nieuw werk wekt weinig belangstelling. In den vorigen jaargang van dit tijdschrift werd, na lange tusschenpoos, opgenomen de, thans in boekvorm verschenen roman: ‘Het onvermijdelike.’ Ik behoef u dus slechts te herinneren aan den inhoud, handelend over een geloofsverschil tusschen twee gehuwde lieden uit den beschaafden stand, dat, ondanks den goeden wil en het gezond verstand van beide partijen, onvermijdelijk leiden moet tot ontbinding van het huwelijk. Op dit: uit den beschaafden stand, valt de nadruk. Het is de beschamende uitkomst van dit trouwhartig pogen, dat het beschaafd inzicht noch het beschaafd verkeer in dit huwelijk bij machte is het te redden van den ondergang in misnoegen, ruzie en krakeel. Zoowel Gerda, voor wie ‘geloof’ een bijkomstigheid is, iets waarover zij zich niet warm kan maken, als Wouter, voor wien ‘het geloof’, dat wil zeggen: het zijne, eerste levensbehoefte is, maken zich diets, dat zij, elkanders meening eerbiedigend en ‘het punt’ in een overigens goed en op liefde gebazeerd huwelijk vermijdend, als redelijke menschen wel opgewassen zullen zijn tegen de mogelijke moeilijkheden, voortvloeiend uit dit, nu eenmaal aanvaard, verschil. Dat het mislukt, onherroepelijk, en van het eerste oogenblik af aan, vindt zijn oorzaak hierin, dat bij Wouter de leer toch boven de liefde blijft gaan, en hij zijn geluk liever in de waagschaal stelt dan zijn stille hoop op Gerda's ‘bekeering’ op te geven, terwijl in Gerda, nu zij zich noodgedwongen warm moet maken over een onderwerp, dat tot dusver haar hart niet raakte, het verzet geboren wordt, dat drijft tot absoluut ongeloof, en haar ergernis opzweept jegens haar man en zijn bekeerzucht. Dreigden aanvankelijk nog slechts de classieke moeilijkheden: de huwelijksdag met zijn voetangels en klemmen, dagen van ziekte en sterven, waarin Wouter Gerda's angst tot zijn bondgenoote tracht te maken, op den duur ontbrandt om elke beuzeling een strijdvraag, tot het eindeloos geredetwist, als de eenige oplossing aan het probleem, de echtscheiding aanwijst.
Door het gegeven verwant aan ‘Twijfel’, minder gaaf, evenwichtig en bezonken als ‘Verweghe en zijn vrouw’, dat ik voor een superieur boekje houd, vertoont ‘Het onvermijdelike’, vooral naarmate zich de verhouding der echtgenooten toespitst, weder alle bijzondere hoedanigheden, welke dezen auteur onderscheiden. De eerste 70 bladzijden, waarin Gerda's jeugd wordt geschetst, verheffen zich niet boven dergelijke bladzijden in een miesjesboek en de natuurlijkheid dreigt daar te ontaarden. Doch | |
[pagina 749]
| |
zoodra zij met haar vader villa ‘Mon Repos’ in de Veluwe betrokken heeft, trekt het verhaal strak, komen de rust, de intimiteit en de psychologische klaarheid erin. Geschreven in den eersten persoon, een vorm, die als het ware ‘bijhaalt’, doet het ons nauwelijks meer als lectuur aan. Het is het geheim van dezen schrijver ons zijn personen zoo snel te doen kennen en zóó vertrouwelijk nabij te brengen. Waar en frisch is Gerda, immer zichzelve gelijk. Zooals zij als schoolkind aan een vriendin vraagt: ‘Vindt je me een kat?’ zoo oprecht blijft ze jegens zichzelf en jegens ons. Bij het aanzoek van Van Gorsel ‘in de geklede jas’ aan haar vader zegt ze: ‘Ik bleef erbij en maakte gekheid’. En de wijze, waarop zij tot dit huwelijk besluit, deels omdat de omstandigheden ertoe leiden en zij op het dorp weinig huwelijkskansen heeft, half uit liefde, half uit genegenheid, lichtvaardig, en toch wel voor de toekomst bezorgd, sluit zich hierbij aan en is teekenend voor een ‘gewoon’ meisje, liberaal opgevoed en in alles ‘een beetje half’. Ook van haar vader, hoewel een achtergrond-figuur, verkrijgen wij een volkomen aannemelijk beeld. Minder van Van Gorsel, die mij, afgescheiden van zijn religieuse opvattingen, als man te onjong en te zelfzuchtig voorkomt om een andersdenkend meisje te kunnen bekoren. En in het algemeen gelukken Brandt van Doorne de neven-personen zonder bijzondere karakteristiek beter dan de, door min of meer opzettelijke hoedanigheden onderscheiden dorps-figuren. Het is dan of deze zich stellen buiten het eigenlijke verhaal. In dit levensecht en feitelijk relaas schaadt de geringste afwijking van het strikt-waarschijnlijke. En elke overbodigheid wreekt zich. Zoo dunkt mij de bijomstandigheid dat, naast den moeilijken geestelijken omgang, ook de zinnelijke omgang dezer menschen door verschil van temperament wordt bezwaard, overbodig, waar Gerda's onwil tegenover Wouter's begeerte, naar op blz. 112-113 duidelijk blijkt, meer uit haar natuurlijke geaardheid voortkomt, dan uit teleurstelling over haar man's houding jegens haar ongeloof. Het kan erbij komen, doch behoeft er niet bij te komen, en zou op zichzelf alreeds voldoende zijn om een huwelijk te doen mislukken. Door de vermelding van dit tweede struikelblok, opnieuw iets wat niet klopt in hun te-zamenleven, (Gerda's bewering, dat zij van Van Gorsel geen kind meer wil hebben, doet aan als een uitvlucht) brengt de schrijver zijn personen op een terrein, buiten den, ook door den titel aangewezen, grond. Over dit ‘Onvermijdelike’ zou een tweede boek te schrijven zijn, doch dan niet een, dat voor drie- vierden aan godsdienstige schermutselingen is gewijd. Zoo iemand, dan lijkt mij Brandt van Doorne kiesch en knap genoeg om ook dit boek te kunnen schrijven.
Top Naeff. | |
[pagina 750]
| |
Johan de Meester. De Zonde in het deftige Dorp. Een verhaal van Menschen en Zeden. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1912.Als de poëet Berkemeier vandaag of morgen dit nieuwe boek van Johan de Meester onder zijn literaire oogen krijgen zal?... en hij dan waarlijk zóóveel belangstelling en eerbied voor het werk van een ànder mocht bezitten om het ten einde te lezen ook?... Dan zal hij, bij gelegenheid dat Stork of Kleestra of wie ook uit het deftige dorp hem bezoekt, zich met wanhopig gebaar achterover laten vallen op zijn weeken divan en wijsgeerig verzuchten dat het nog niet dát is, wat er kòmen moet.... Want ha! de naïeve literaire praters in den lande wàchten immers op iets! ‘Ach, al dat realisme van tegenwoordig.... het is stellig knàp... héél knap dikwijls, maar het is toch niet dàt, wat we eigenlijk wenschen. De kunst, die komt, zal hóóger zijn en dieper en schóoner dus; ze zal een neo-romantisme brengen misschien of een nieuwe symboliek, maar stellig iets van voornamer geestelijkheid dan het naturalisme....’ En vanaf divans en uit diepe crapauds blijft men gaarna de ongewisse toekomst bekeuvelen, want voor wie de rust mint, is steeds het wachten een welkome taak. Maar een gewoon, gezond mensch houdt het niet uit in dit suffe gezelschap, want hij weet dat de mate van schoonheid der literatuur, nù en làter, niet bepaald wordt door de bewuste toepassing van abstracte -isme's en -iek's, maar enkel en alleen door de liefde, de innigheid, waarmede de scheppende kunstenaar zijn objecten heeft door-voèld en in zijn kunst opnieuw heeft doen leven. En voor hem is daarom, ook zonder symbolisme en romantiek, De Meester's ‘Zonde in het deftige Dorp’ een der schoonste voortbrengselen onzer huidige over-rijke proza-kunst. Welk een heerlijkheid moet het voor den schrijver geweest zijn dit dorp in zijn geest tot nieuwe werkelijkheid te herscheppen, al deze menschen met hunne gebreken en deugden, met hun kleine vreugdjes en hun groote leed zóó zuiver aan te voelen, om ze daarna als door goddelijke genade het nieuwe leven te kunnen geven, dat passend is voor elk. Glimlachend met de trots van een oppermachtig heerscher, maar met een medelijdende goedheid toch ook moet hij van zijne sublieme hoogte hebben neergezien op al het klein gedoe dezer door hem zelf geschapene menschjes; zóó ook moeten wel de Goden van den Olympus hebben neergekeken op den hevigen strijd in de vlakte van Troje. ‘De Zonde’ lijkt op ‘Geertje’ slechts in zóóverre dat ook dit is het droeve verhaal van een eenvoudig dienstmeisje, verleid in de woning haars meesters. Maar heeft de schrijver in ‘Geertje’ al zijn aandacht, al zijn toewijding geconcentreerd op de vrouw zelf en hare liefde, zoodat | |
[pagina 751]
| |
‘Geertje’ werd tot een durend en statig monument der niet-vragende en niet-weifelende, maar enkel zich-gevende allerpuurste vrouwenliefde, - in ‘De Zonde’ is hetzelfde geval, geplaatst in ander maatschappelijk milieu, weergegeven in zijne verhouding tot dat milieu-zelf, - en zoo werd dit boek niet alleen een vertelling van menschen, maar óók en vóórál van - - zèden. Stel u dit groote pensiondorp, 's zomers vol drukke vreemdelingen, maar 's winter's duf en stil, voor in den tijd tegen Kerstmis of even na Nieuwjaar. Dan komt plotseling het praatje dat dominee's zoon, die heel te Edinburgh studeert, in de groote zomervacantie een àl te intiem vrijaadje heeft gehad met de knappe dienstmeid der pastorie. Dit is eigenlijk alles; rond deze schokkende gebeurtenis speelt zich het geheele dorpsleven af met al zijn angstig fatsoen en benepen vroomheid. De kerkeraad zit in verslagenheid bij-een en bekwezelt met voorzichtige en vrome woorden de mogelijkheid om de kerk ongeschonden te behouden naast de zonden-beladen pastorie; de deftige heeren-sociëteit verkeert voor luttel dagen in ongewone staat-van-opwinding; de zeer-beschààfde freule's Van Lakervelde, op het kasteel, staken plotseling de aangename lectuur van ‘De Lelie van ons Vorstenhuis’ en laten onmiddellijk inspannen om haar zwaar-beproefde vriendin, de meesteres der pastorie, met beminnelijke fijngevoeligheid hare diepe deelneming te kunnen betuigen, en ja, ze zullen in deze moeilijke tijden financieel wat steunen ook: laat de moeder van het meisje Woensdagochtend maar eens aan de poort komen; papa Hovink, de parvenu van ‘Lommerlust’, verkneukelt zich in zijn eentje over het schandaal bij den dominee en reist op een goeden dag zelfs heen en terug naar de stad enkel-en-alleen om er een drietal exemplaren der ‘Volksbanier’ te halen, waarin hij weet (het is een klein geheimpje tusschen hem en zijn schoonzoon) dat het nieuwste nieuwtje uit ‘een welvarend dorp in de buurt’ uitvoerig vermeld zal staan; - de dichter Berkemeier - hoe goed behoort ook hij in het deftige dorp - springt zoowaar òp van zijn divan en bezoekt heimelijk onaanzienlijke kroegjes om er bij deze gelegenheid ‘uit den volksmond’ eindelijk, eindelijk de ‘stof’ op te doen voor een nieuwe roman: hij maakt ijverig vele notities; - alleen dokter Stork is onder al deze kleine, door hun benepen fatsoensbegrip gehypnotiseerde, maar toch zoo levens-echte menschjes een ruimer-voelend man en uit louter ergernis over het gebeurde en het geheele dorps-lawaai zoekt hij zijn troost bij zijn rakkers-van-honden, die althans - zelfs in het deftige dorp - durven leven zooals ze ook in waarheid zijn. Maar voortreffelijker nog dan al deze dorpsmenschen zijn de predikant en zijn vrouw zelf geteekend. De adellijke Aleida, dominee Wedelaar's tweede echtgenoote, weigert in den aanvang opzettelijk geloof te slaan aan het rampzalig verhaal; instinctief tracht ze haar ergernis - niet | |
[pagina 752]
| |
over den daad-zelf van haar stiefzoon, maar over den onaangenamen toestand, die er door ontstond, - te schuiven op bij-zaken, liggende buiten haar en haar gezin. Hoe goed is b.v. hare verontwaardiging over de moeder van Dina, omdat die vrouw haar, nota bene, niet.... waarschuwde. ‘Mijn dienstmeisje in die toestand!’, klaagt ze tegen neef Stork, de dokter, ‘En de moeder die haar stil bij mij laat! We riskeerden, dat hier dingen gebeurden.... En dat in de pastorie....’ En als Stork dan nuchter opmerkt: ‘Het ìs in de pastorie gebeurd....’ vraagt ze onnoozel: ‘Hoe meen je?’ Als ze tenslotte het ontzettend feit wel als waarheid aanvaarden moèt, heeft ze maar één opdracht, één taak: ze ziet de eer, het fatsoen, de goede naam van haar gezin bedreigd en deze heeft ze te beschermen en te bewaren ten koste van wat ook. En zij, die zelf eenige dagen te voren haar man een zoet geheim heeft ingefluisterd, schijnt in dezen strijd alle betere gevoelens plotseling verloren te hebben en met al de hardheid van het gezag eener meesteres keert ze zich tot die àndere vrouw wier moederschap een zònde is. Nog meer dan met de verleide en vernederde Dina krijgt men medelijden met het domme mevrouwtje, dat haar fatsoen, haar deftigheid verdedigt alsof het haar leven gold. Dominee Wedelaar zelf is een oprecht en in-godsdienstig man. In wat er gebeurd is, ziet hij niets dan dè zonde, niet de zonde van zijn zoon, of van zijn dienstmeid, maar de zonde, gevallen over zijn huis en zijn gemeente. Wat de zoon gedaan heeft is voor de brave vader iets onmogelijks. ‘Hij kan het eenvoudig niet realiseeren. Hij kijkt er tegen op, of liever, hij ziet er onder tegen aan als tegen een hooge zwarte muur. Hij heeft er maar één woord voor: zonde, en kon er verder niet over nadenken....’ Hij denkt er niet aan zijn zoon te laten komen; in zijn hoofd is geen plaats voor de gedachte aan een huwelijk; hij weet alleen maar: de zònde, en slechts één ding beseft hij zuiver: dat hij zich te verdeemoedigen heeft voor zijn God, voor zijn gemeente en zijn gezin. En den eerstvolgenden Zondag spreekt hij weenend van zijn kansel over ‘den nietigen herder, den verlater der kudde.’
Er zullen wellicht menschen zijn wien deze ‘vertelling’ niet de ‘aangename ontspanning’ bezorgt, welke ze bij hun andere lectuur, in tochverloren oogenblikjes of 's avonds onder de thee, plegen te ondergaan. Want er bestaat een menschelijke leelijkheid, die de eerlijkheid des spiegels moeilijk verdraagt, en - - dit nieuwe boek van Johan de Meester is, behalve een kunstwerk van zéér-bizondere waarde, óók, of misschien wel juist dáárdoor, een heldere en zuivergeslepen ‘spiegel der zeden.’ Maar òns is het er des te kostbaarder om.
Herman Poort. | |
[pagina 753]
| |
Anna van Gogh-Kaulbach, Voor twee levens. Amsterdam, L.J. Veen, (1912).Dit is een psychologische roman van kunstenaarsleven; een roman die den strijd schildert tusschen de liefde tot het werk en de geslachtelijke liefde. Er zijn reeds vele boeken geschreven die dit thema, als hoofdgegeven of als bijzaak, behandelen. Mevrouw van Gogh heeft de antithese verscherpt en dus de oplossing sterker beteekenis gegeven door dien strijd te schilderen in een vrouwelijke kunstenaar. Of heeft zij hiermee eenvoudig een feministische consequentie willen trekken? In elk geval: de vrouw-kunstenaar die haar arbeid-bij-Gods-genade ‘verkiest’ - dat wil zeggen: blijkt te móéten verkiezen - boven den man dien ze lief heeft; de vrouw die de liefde als een tijdelijke onderbreking van den meer contemplatieven scheppingsarbeid beleeft, doet ons krachtiger het al overheerschend karakter van den kunstdrang gevoelen dan wanneer we dit vernamen van een man-kunstenaar. Bij den laatste toch, ook bij den hoogststaande, verbaast ons niet de achterstelling van de liefde bij den arbeid (‘eerst het werk, en dan het meissie’ zegt de algemeene opinie); bij de hoogstaande vrouw - en dat is toch de kunstenares - zijn we gewoon als zij lief gaat hebben de liefde als het hoofdzakelijke van haar leven, als het blijvende te zien. Eén consequentie is er nog te trekken gebleven. Mevrouw van Gogh heeft dit nagelaten. Durfde zij ze niet aan? Ik geloof het, op grond van 'n enkele uitlating in haar boek. Deze consequentie bedoel ik: een normaal liefdeleven pleegt te lijden tot moederschap, en... Tot ‘ouderschap’, onderbreken mij de feministen. Pardon - ge zult de vader- en de moeder-verhouding tot het kind niet gelijk willen stellen. Wel? Mij dunkt dat de natuur uw theorieën bespot; de natuur, die toch minstens anderhalf jaar lang de moeder belet iets anders dan moeder te zijn... Welnu, volledige, waarlijk hoogstaande liefde dus kan, en zal meestal, leiden tot moederschap. De heldin van Mevrouw van Gogh's boek - als ik de van kieschheid eenigszins onduidelijk geworden aanduiding goed begrijp - houdt dit moederschap kunstmatig ver. Ziehier een psychologisch moment, dat ik om in dezen roman de volledige visie der schrijfster op de vrouw-kunstenaar te zien, breeder wenschte toegelicht. Acht zij deze onnatuur de natuurlijke verhouding der kunstenares tegenover het leven? O, ik oordeel niet; ik kan mij voorstellen dat er vele argumenten voor een levestigend antwoord zullen | |
[pagina 754]
| |
worden aangevoerd; bijvoorbeeld: dat de vrouw die kunst voortbrengt, is uitgezonderd van het voortbrengen in den gewonen zin. Doch ook van een tegengestelde opvatting zag ik krachtig getuigen; getuigen metterdaad.... Ik oordeel niet; ik vraag slechts. En ik wilde, dat Mevrouw van Gogh in een volgend werk op die vragen eens een schoon antwoord gaf; één dat waarlijk bevredigde. Zouden we après tout komen moeten tot deze conclusie: dat de ‘kunst’ in zijn zelfstandig leven, zich niet verdraagt met de natuur? En dat in een edele natuurlijkheid, in een alzijds-schoon leven dat wat wij thans ‘kunstdrang’ noemen, zich zal openbaren niet in het scheppen van visionaire nabootsingen, maar uitsluitend in verschooning van het natuurlijk leven zelf?
Laten we zien, wat mevrouw van Gogh-Kaulbach alvast gegeven heeft. Een over-'t-algemeen goedgeschreven, een mooi in elkaar gezet, met fijne en sterke hand voortgeleid verhaal. De hoofdpersoon is Ada Warstek, de notaris-dochter op een dorp, wie door moeders bekrompenheid en egoïsme steeds wordt belet, haar groot talent voor schilderen te ontplooien. Zij moet kopjes wasschen, en voorlezen uit De Drie Musketiers. Vader Warstek is ruimer, evenwel traag van gevoel, en traag vooral waar het geldt een initiatief te nemen tegen de wenschen van zijn vrouw in. Ada houdt het niet uit. Een vriend van haar broer Frans, Rudolf van Delden, een jong violist die naam begint te krijgen, is de eenige in haar omgeving die haar begrijpt; en die haar besef, dat het bezit van een talent iemand recht geeft op een leven, waarin dat talent tot zijn recht komt, aanwakkert. En als Frans dan verloofd is, dus definitief zijn eigen leven zal gaan leiden, als moeder die lang ziek is geweest, bij de receptie weer ‘beneden’ komt, en dus zelf, zonder Ada, haar huishouden kan besturen, dan gaat ook zij haar eigen weg. Half met tegenzin stemmen de ouders toe: Ada zal naar Amsterdam gaan; Ada gaat leven voor haar heerlijke kunst. In die vrije, onbelemmerde ontplooiïng van haar wezen vindt zij Rudolf. Rudolf heeft haar lief; aanvankelijk waant zíj niets dan vriendschap voor hem te gevoelen. Of, zooals de schrijfster het verhaalt, schijnt het, dat zij in 't eerst werkelijk niets dan vriendschap voor hem gevóélt. En of zij dan daarna, als Rudolf op reis is, gewaar wordt, dat zij iets mist; iets ontbeert zelfs.... Als Rudolf terugkomt ontvangt zij hem, in letterlijken en figuurlijken zin ‘met open armen.’ Nu staan we op het lichtende hoogtepunt van den roman; het moment van Ada's alzijdige bevrediging. Doch die duurt niet lang. Heel gauw begint de tweestrijd; en de wijze waarop die eerst even als een vluchtig, nog onbegrepen oogenblik van malaise voelbaar wordt gemaakt; om vervolgens al vaker en vaker terug te komen; de wijze waarop | |
[pagina 755]
| |
de schrijfster, bij het natuurlijk verhalen van levensverloop telkens daardoorheen ons de toenemende verontrusting van die innerlijke verdeeldheid laat gevoelen, geeft aan haar boek de groote waarde van een goed psychologisch en letterkundig werk. Zij heeft haar geval doorvoeld en begrepen, en met vaste en tevens gevoelige hand heeft zij het neergezet als literatuur. De bijpersonen blijven voortdurend in de juiste verhouding tot het hoofdgebeuren; d.w.z. ten eerste zijn ze in de gedachten en de handelingen der hoofdpersoon de elementen die haar leven als een natuurlijk-aandoend geheel voor ons zetten; ten tweede: geven ze verademing tusschen hartstocht en strijd; ten derde: zijn ze steeds passende d.i. relief-gevende entourage. Dit is mijn totaalindruk van het werk. Ik zal niet, als ware dat een totaal van den ideëelen inhoud onafhankelijk element, den letterkundigen ‘vorm’ afzonderlijk gaan bespreken. De lof daarvoor ligt dunkt mij in het voorafgaande opgesloten; mijn totaal-indruk is dan ook in dezen zeer gunstig. Natuurlijk zijn er echter wel detail-aanmerkingen te maken. Wanneer ik bijvoorbeeld in een roman, die met de zeer korte schetsing van een huiselijk tafereel is begonnen, dádelijk daarna een uiteenzetting krijg; en al op blz. 3 lees: ‘Ada's levenswil botste tegen die van haar moeder; er vielen tranen en harde verwijten, die wel weer verzoend werden, maar toch litteekens nalieten, schrijnender naarmate Ada ouder werd’... dan moet ik de opmerking maken, dat de schrijfster in de eerste plaats wel wat erg gauw erbij is om aan een stukje realiteit zijn psychologische beteekenis, zijn verklaring, toe te voegen, en dat bovendien die haast haar ook bij haar beeld- en woordkeus parten speelt. Doch Anna van Gogh-Kaulbach behoort nu eenmaal tot die schrijfsters, die eerst ‘zichzelf erin moeten schrijven’; die hun volle kunnen eerst geven, nadat zij, onder 't schrijven zelf, zich dieper in haar ‘geval’ zijn gaan inleven. Zij schrijft aanvankelijk nog niet gemakkelijk; er zijn gezochtheden en andere stijl-onvolkomenheden in. - Ook de behoefte om ons veel mee te deelen - hetgeen inderdaad niet anders is dan niet-ten-volle-inleving in de roman-personen -: ‘Hij voelde Ada ouder geworden in het jaar, dat ze elkaar niet hadden gezien; ze deed even kameraadschappelijk als vroeger, maar toch begreep hij, dat zich in haar het diepere innerlijke leven had ontwikkeld, dat ook de meest oprechte vrouw voor zich zelf bewaart, omdat zij 't niet naar buiten kan brengen zonder het te verminken’ (blz. 14). Die overdenking wordt aan Rudolf toegeschreven; maar men zal toch geloof ik verstandig doen althans van de psychologische ‘omdat’-motiveering uitsluitend de eer aan de schrijfster te laten! Erger is een zin een paar bladzijden verder: ‘Toch droeg het geheel de getuigenis, dat zijn maakster (de maakster eener schilderij) ademde in de sfeer, waar schoonheid souvereine is.’ | |
[pagina 756]
| |
Brrr. Mevrouw van Gogh ademde dunkt me, bij het neerschrijven dezer boekigheid ergens anders.Ga naar voetnoot1) Er is in de voorbereiding tot den eigenlijken hoofdinhoud meer slordigs, van taal en van voorstelling. De zeer groote vertrouwelijkheid tusschen Ada en Rudolf zonder dat het meisje - dat hem toch eens zal liefhebben - eenigen schroom hierbij ervaart, doet wat ijl, wat te weinig geargumenteerd, zelfs wat te weinig door-gedacht aan - Kortom, het is wat te zeer maar raak-geschreven, te weinig ‘travaillé’, dat begin. Nu, ‘travaillé’ is het heele boek niet; maar als de verhaalster gekomen is aan hetgeen haar artistieke aandacht spant, dan wordt het vanzelf goed. En zoo is het geheel toch wèl zeer, zeer lezenswaard.
J.L. Walch. |
|