Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 744]
| |
Literatuur.Aleida van Pellecom, Martha, Meindert Boogaert, Zeist.Deze roman behandelt de geschiedenis van het jonge meisje, dat trouwt, zonder behoorlijk over haar keuze te hebben nagedacht, en later in haar huwelijk een zoo diepe genegenheid voor een vreemde opvat, dat zij hem ten slotte, ondanks haar liefde voor heur dochtertje, zou gevolgd zijn, als hij dit slechts verlangd had. Een gegeven, dat niet zoo heel eenvoudig van psychologische samenstelling is. Gewoonlijk is een vrouw - gerekend buiten ziekelijke uitzonderings-gevallen - niet zóó geëmancipeerd van sleur en conventie (en wat dieper dan dit laatste gaat: een natuurlijke aanhankelijkheid aan haar kind en omgeving) dat alles zoo maar van het vermaarde ‘leiën, dakje’ zou gaan, en niet véle tegenmotieven den toestand verwikkelen en compliceeren. Het is daarom een bij uitstek dramatisch probleem en artistiek slechts door intuïtief- en psychologisch-aangelegde schrijvers-naturen bevredigend op te lossen. Aleida van Pellecom heeft het zich hierin makkelijk gemaakt: zij stelt Martha's engagement en huwelijkskeuze zoo onbegrijpelijk voor, dat het de onwaarschijnlijkheid van haar later volkómen (noem het:) onconventioneel-, (noem het:) gewetenloos-zijn ten goede komt. Martha dan is een meisje zooals er meer zijn: zij voelt zich niet bevredigd, heeft wisselende buien en stemmingen, wisselende verlangens. Zij kan eventjes leven van het geld, dat heur vader heeft nagelaten, en is juist sinds eenigen tijd besloten zich geheel aan de schilderkunst te geven, als een haar absoluut-onverschillige en nauwlijks herinnerde jonge man, in een kleinzielig-stijf briefje, haar ten huwelijk vraagt. De schrijfster, die phychologische effectstukjes gaarne mag, laat haar nu gedurende de eerste bladzijden uitsluitend denken.... over de meubels en de inrichting van haar toekomstig huis, tot in de kleinste détails, over de reis die ze maken zal enz. Eenvoudigweg over niets anders! B.v.: ‘... alles nieuw, o, ze zou 't heel eenvoudig nemen, maar keurig-netjes; eikenhout, dat was sterk, en wat voor kleur van meubelen? Rood was zoo algemeen; blauw, als 't donker was, zoo somber, en licht, te teer. Groen hield ze niet van; bruin, als ze eens bruin nam, als 't tenminste bij 't hout | |
[pagina 745]
| |
paste....’ En zóó gaat het voort! Als Gerard haar voor de eerste maal komt bezoeken, wordt ons meegedeeld, dat zij ‘na eenig onsamenhangend gestamel van zijn kant, en een paar uitvluchten door haar gezocht’ elkaar zoenden, ‘of liever’, zegt Al.v.P. nuchter en vrij-cynisch, ‘hij had haar een beetje ruw-onhandig omhelsd, en zij had zich, berustend en lichtelijk nieuwsgierig, laten behandelenGa naar voetnoot1)’. O, zoo! de schrijfster, die zoo gaarne ‘de dingen bij den naam noemt’ en als de dood ervan is zich door schijn te laten beet-nemen, voelt zich bij dat nuchtere bezien van gewoonlijk zoo ‘verheven’ zaken danig in haar element, en de lezer is meteen gewaarschuwd zich geen illusies van de verhouding te maken. Er wordt getrouwd, een huwelijksreis gemaakt (niet zonder humor beschreven) en het paar vestigt zich op de gebruikelijke wijze als rustige burgers in een of ander klein stadje. Natuurlijk begint de jonge vrouw zich al vrij spoedig te vervelen, haar oude neiging tot teekenen ontwaakt, er woont ‘toevallig’ een jong schilder in de buurt, bij wien ze les gaat nemen.... en, enfin, ge begrijpt het wel: waar in een Hollandschen roman een schilder verschijnt, loopt het gewoonlijk met een of ander huwelijksgeluk averechts. De schrijfster heeft intusschen er voor gezorgd de handen vrij te houden; Gerard, die een stóm-vervelend echtgenoot is, fungeert bovendien welwillend als quantité négligeable, die nooit op het idee komt achter de zeer vele bezoeken van zijn vrouw aan den ‘alleenwonenden’ schilder iets verdachts te zoeken, en de klets-grage gemeente van het stadje is voor ditmaal zoo ongemeen-vriendelijk zich voor deze aangelegenheid in het minst niet te interesseeren. De liefde tusschen Martha en Marnix (zoo heet de schilder) wordt als de natuurlijkste zaak ter wereld voorgesteld. ‘Er hing een dichte gevoelsnevel in de kamer tusschen hen in. Martha was blijven zitten; hij zag (!) de schemeringen van onbewustheid uit haar wegtrekken en wachtte’. En een bladzijde verder: ‘Zooals een plotseling tot het geloof bekeerde, staarde ze, met wijd-uitstralend, onpeilbaar vertrouwen, in het klare licht van het nieuwe leven’. Aldus de openbaring; en voor het vervolg troost zij er zich voorloopig mede, dat zij ‘voor beide mannen liefde genoeg heeft’. Alleen, het blijft niet zoo. Ze krijgt argwaan en stelt hem op een boozen dag zelfs de vraag: ‘Heb je nou tegen al je liefjesGa naar voetnoot1) zulke dingen gezegd?’ Welk affront de schilder ten volle verdient, want hij laat haar ten slotte leuk-weg ‘zitten’ en.... verdwijnt naar het buitenland, waarschijnlijk belust op nieuwen buit. Er rest nog te vertellen, dat Martha er gelukkig niet van sterft, maar na een langdurige zenuw-ziekte het verleden overwint en, bij haar man teruggekeerd, voortaan haar leven | |
[pagina 746]
| |
naar eigen wil en inzicht regelt; wat deze in zijn rol van onbelangrijkheid rustig draagt. Aleida van Pellecom, die wellicht enkelen zich als de schrijfster van enkele heel aardige zeden-schetsjes in ‘De XXe Eeuw’ herinneren, had misschien beter gedaan.... geen roman te willen schrijven, want haar vaak verdienstelijke qualiteiten leenen zich daartoe niet bijzonder. Men speurt het reeds in den opzet van haar boek: hoe menigmaal verandert dag en uur in het eerste hoofdstuk, en welk een gebrek aan epische rust en uitvoerigheid in de expositie. Hoe toont zij hare voorliefden in het breed-uitdijen van sommige passages en het vluchtig aanroeren van andere. En haar ‘roman’ is, zuiver monographie gebleven; de andere personen buiten Martha zijn niet meer dan oppervlakkig ‘getypeerd’. Ik sprak van qualiteiten; de schrijfster heeft die stellig: haar soms wel opzichtig-cynisch, maar sterk-ontwikkeld waarnemingsvermogen, en wat niet te onderschatten is, haar zin voor humor. Er komen fragmenten in dit werk voor die heel zuiver gezien en weergegeven zijn. Gaarne wil ik hiervan iets geven; b.v. een paar zeer koel maar juist geöbserveerde détails uit Martha's herstel, als zij, zenuwlijdend, ergens alleen op een dorp toeft: ‘Een paar dagen gingen voorbij. Wel had ze nog altijd den wil iets te doen om beter te worden, doch 't was haar niet duidelijk, waardoor dit haar zou gelukken. Op een morgen werd ze wakker toen er een koud, bleek licht van het witte raamgordijn in hare slaapkamer afscheen. Ze had zwaar en diep geslapen; 't was haar of ze heel ver weg was geweest. De kamer kwam haar ongewoon voor. Het rood en zwart gestreepte karpet met de grove stoppen; de kleine waschtafel met het popperige vergeelde waschgerei; de zwarte latafel met gele biesjes; de rood-bruine glimmige stoelen, dat alles leek haar lang gekend, en toch was 't alsof ze de kamer nooit zoo had gezien als nu. De dingen die ze elken morgen zag in de patronen van het ouderwetsche bloemige bedgordijn, een oud-vrouwtjes-gezicht met een doek om 't hoofd, en een lang uitgerekt viervoetig dier zonder staart, ook die schenen haar over-bekend, en nauw met haar leven samen te hangen. Ze voelde zich heel licht; het was of de ijle, bleeke morgenschijn ook in haar hoofd was doorgedrongen. En middenin die klare ruimte begon op eenmaal een gedachte te kiemen, en te groeien tot een duidelijk begrip. Het werd haar plotseling klaar dat ze, wanneer ze maar bleef wachten tot ze van-zelf beter zou worden, nooit gezond worden zou.’
‘Nu begon het leven in huis wakker te worden. Van uit de keuken kwam geluid van waterstraaldeunen in de ketel, spetteren in de gootsteen, | |
[pagina 747]
| |
gedraai van de koffiemolen, gerikkel van kopjes. Op zolder, boven Martha's slaapkamer, bonkte en schuifelde het, dof-zware stappen ploften de trap af. Toen kwam er in de keuken een brommend gemompel van stemmen, dat hield eenigen tijd aan; daarna werd de grendel van de achterdeur geschoven, de klink opgelicht, en de deur met harde bons weer dichtgeslagen. Klompen-geklapper over het straatje, doffer stappen op het zand, langzaam uit luidend. Nu bleef het een oogenblik stil; maar dan werden in de voorkamer de ramen hortend opgeschoven, de luiken piepend naar buiten geduwd, met een klammen slag tegen de muur geplakt. Geluid van ijzer-gerinkel in kachel; een schuier schuifelde langen tijd met gelijkmatige, korte bewegingen over het vloerkleed; stoelen schoven en bonkten; vaasjes en andere ornamenten werden stootend verzet, een kastdeur piepte, en zachtrammelend werd een servies op theeblad op de tafel geplaatst. Tusschen de voorkamer en Martha's slaapkamer was een deur; nu drong door de reten de geur van brandend hout en rookende turf; dit bracht Martha een pleizierig gevoel van warmte en gezelligheid.’ | |
R. de Vries-Brandon, Openbaring. C.A.J. van Dishoeck, Bussum.Tot het schrijven van een roman of drama behoort, behalve de literaire gave om uw gevoelens en ideeën in een behóor-lijken vorm te kunnen uiten, toch maar een ruime hoeveelheid levenskennis, hetzij door intuïtie, hetzij door ervaring, eigen of verkregen! Mevrouw de Vries-Brandon's roman ‘Openbaring’ is er een sprekend voorbeeld van. Men zal stellig niet kunnen beweren, dat deze schrijfster niet een zeker compositie-talent bezit, dat haar vlotheid of handigheid ten eenenmale ontbreken; maar de wonderlijke wijze, waarop zij algemeen-menschelijke mogelijkheden en levensfeiten verhaspelt, stemt u tijdens de lezing ontevreden en doet u aan het slot met nog steeds dat zelfde gevoel van ontevredenheid het boek neerleggen. En ge zoudt zeer geneigd zijn u te verbazen, dat de schrijfster zelve niet even goed als gij al die onwaarschijnlijkheid in haar gegeven bespeurdet, zoo ge niet wist, dat de gave der juiste zelf-kritiek een uiterst zeldzame is. Om geen omslachtige expositie te geven, zal ik maar direct enkele zinnen uit het boek sâemlezen, die u gaandeweg duidelijk zullen maken, waarom het hier gaat. Op blz. 43 wordt verteld: ‘Toen begreep Willem, dat hij, òf de geestelijke gemeenschap met Neddy moest opgeven, òf haar moest vragen zijn vrouw te worden. Voor 'n physiek huwelijk voelde hij weinig; bij zijn moeder had hij zijn gezellig thuis, enz....’ | |
[pagina 748]
| |
Ge moet weten, dat Willem een overigens absoluut niet als bepaald abnormaal voorgestelde jonge man is, die te Leiden in de klassieke letteren gestudeerd en in die faculteit den doctors-graad verkregen heeft; wel heeft hij er een tijd van ‘boemelen’ doorgemaakt (hoe velen hebben 't er niet!), maar daarna ook des te ijveriger verkeer gezocht met de kuische, en af en toe wel eens wat saai-kuische Muze der philologische wetenschap. En hij heeft een zeer sterke afkeer behouden van zijn vroegere uitgelatenheden. Uitstekend; maar wat-ter-wereld mag mevrouw de Vries nu bewogen hebben te zeggen, dat hij ‘voor 'n physiek huwelijk weinig voelde’? Wat is dat eigentlijk: 'n physiek huwelijk; en dan nog wel, zooals hier, in tegenstelling met ‘het gezellig thuis dat hij bij zijn moeder had’? Zoudt ge niet bijna denken, dat het een euphemistische variatie van de meer dagelijksche zegswijze was, dat hij er voor bedankte om ‘een maîtresse te mainteneeren’? Laat me Neddy's reputatie maar dadelijk hoog-houden door een citaat van de volgende bladzijde, waarop hij haar zijn genegenheid bekent: ‘Met innige vreugde hoorde hij haar zeggen, haar eigen afkeer van het sexueele gecoquetteer der vrouw (een bàr woord dat “sexueel” hier; H.v.d.W.) van de geniepige wellustvreugde waarmee de meeste jonge meisjes onderling een genot-schandaaltje bespreken, en ze bekende hem, aarzelend eerst, toen meer onbevangen, dat alleen de vrees voor 'n physiek huwelijk haar eens een verloving met iemand waar ze veel voor voelde, had doen verbreken.’ Daar hebt ge 't woord waarlijk alwéer, al klinkt het hier: voor een meisje en in dit geval, overtuigender. Laat ons zien, hoe de schrijfster den weerzin van den mán tracht te motiveeren; ge vindt dat enkele regels verder op dezelfde pagina: ‘Dat was de zusterziel, die op de zijne wachtte! 'n Warm gevoel van teederheid kwam in hem op voor het meisje, wier afkeer voor het Ongewetene weer heel anders was dan zìjn weerzin. Bij hem (nu zult ge 't dus te hooren krijgen!) was 't de herinnering aan de walgend-makkelijke overgave van de pleiziervrouw, die voor allen dezelfde liefkozing, dezelfde omarming had, en wier kus, verwelkt en slap soms, een rilling van afschuw kan geven, en niet minder aan zijn eigen woeste genotsgedachten van vroeger, zijn bewust wegschuiven van de schoonheid en het zoeken naar zinne- en herinneringlooze wellustsensaties’. Zonder twijfel zou de schrijfster velen aan zich verplicht hebben, als ze hier nu eens op had laten volgen, wat deze lyrisch-ethische tirade eigentlijk met deze zaak (en met een fatsoenlijk meisje als Neddy) te maken heeft. Gelooft mevr. de Vries waarlijk, dat een dergelijke weerzin, afkeer van een normaal huwelijksleven motiveert? Ik, voor mijn deel, heb nog hoop, dat dit niet zoo is; want waarom moet anders in het vervolg de angst: om te worden ‘zooals zijn hartstochtelijke vader was’, ook al als argument dienst doen? | |
[pagina 749]
| |
Ik behoef hier niet veel over voort te betoogen; zoo iets begrijpt ge, of.... ge begrijpt 't eenvoudig niet! Het gewrongene der expositie doet zich natuurlijk gelden in het verder verloop der geschiedenis; ze trouwen en vinden ten slotte den ‘rechten huwlijksweg’, maar niet zonder veel en velerlei bezwaar: terwijl bij de jonge vrouw vrij snel het natuurlijk gevoel ontwaakt, duurt het geruimen tijd, voor Willem tot het juiste inzicht der verhouding komt. De arme! - als Neddy op de huwelijksreis heel begrijpelijk eenige schuwheid begint te toonen, zit hij peinzend en geslagen neer, maakt zich zelfverwijten,.... en kan maar niet vatten wat er aan schorten mag! Ja, inderdaad, met de feitelijkheden en kennis des levens verkeert mevr. de Vries-Brandon op gespannen voet! Zoo blijkt uit haar derde hoofdstuk, dat zij met de universitaire spraakgebruiken en faculteits-indeeling niet zeer vertrouwd is, en wat zij over W.'s studie in de klassieke letteren meedeelt doet omtrent haar bekendheid met dit vak hetzelfde vermoeden. Zoo zegt zij, dat soms ‘plotseling 'n enkele zin, 'n enkel woord hem zijn ziele-verwantschap met den bestudeerden schrijver openlegde. Dan was het rustig werken voor 'n poos gedaan, dan betrok hij, onwillens en onwetend, soms zijn ziel in zijn studie, dan groef hij op, wat onder Oostersche beeldrijke zinnen verborgen lag, dan haalde hij met moeite te voorschijn wat te bloeien stond onder verdorrende grammaticale wijdloopigheid.’ Oostersche beeldspraak in klassieke literatuur, mevrouw? En bij welken Griekschen of Latijnschen auteur vondt ge ooit verdorrende ‘grammaticale’ wijdloopigheid? Of zoo ge 't anders meent; in welke grammatica vondt ge ooit iets ‘te bloeien staan’....? En lieve hemel! daar schiet me te binnen: op blz. 77 laat ge W. temidden van een vloed jeremiaden over het universiteitsleven erkennen: ‘sinds de meisies er zijn, is 't beter geworden... de sfeer is zuiverder.’ Ik vrees, dat een beetje nadere kennismaking met de kringen, waarover ge hier schrijft, u die illusie (zoowel die van vóor, als van nà de drie puntjes) spoedig ontnemen zou. Intusschen, de schrijfster heeft waarschijnlijk den lichtelijk wée-makenden indruk van Willem's vele ethische bijzonderheden voorzien, en ik hoor reeds, hoe zij mijn aanval op haar levenskennis afwijst met een: ‘heb ik in Neddy's vader dan geen pracht-contrast geschapen, daarmee bewijzend de zijde en keerzijde dezer wereld zekerlijk te kennen? Beschreef ik in den aanvang van het zesde hoofdstuk, waar de schoonouders de terugkomst der jonggetrouwden verwachten, niet het volgende tafereeltje?: “God.... Piet.... wat jaag je me toch”, viel zijn vrouw zenuwachtig uit.... “d'r is nog zàt tijd.... je krijgt 'n kop thee.” Verhoeven gaf geen antwoord, zocht in het spoorboekje de trein-aankomst,.... wat was ze weer boos, Elsie,.... enfin maar niks zegge.... | |
[pagina 750]
| |
ze was wat opgewonden.... toch 'n flinke vrouw.... ze hield zich goed. Begeerend dwaalde zijn blik langs haar heen - hè, - 'n prachtwijf -, en luid met iets van het weer-goed-willen-maken in de stem: “hè, Elsie”. “Nou?” “Niet zoo vinnig oudje....” en jolig-vleiend, “kom es bij je man”. “'k Denk er niet an”, ze stond aan den anderen kant van de kamer, peuterend aan een schilderijtje. “Gauw”, commandeerde Verhoeven schertsend; hij hoorde in haar stem, dat haar boosheid weg was. Zonder hem aan te zien, kwam ze bij zijn stoel: “en....?” “En?.... dat je 'n lekker wijf bent....”; hij trok haar op zijn knieën, en omsloot haar forsche heup met zijn arm. “Kom, malle vent”, weerde ze flauwtjes af. Zijn mond klemde zich op haar lippen, tot zijn adem weg was. Met gloeiende lodderoogen keek hij haar aan: “.... lekker dier”, stotterde hij in passie. -’ Stellig: een contrast. Maar, ik zou zeggen, juist in het verband van uw werk, een beetje te.... nu ja, te goedkoop, te doorzichtig, te opzettelijk, wat ge maar wilt. En nog iets: het is toch wel véel van den lezer gevergd hem bijna doorloopend op een dialoog van een hakkel-rhythme te onthalen, als het fragment dat hier volgt: ‘Graag...., onzin...., 'n jongmensch moet geniete.... jolig zijn.... maar die lamme dinge.... waar je je later over moet schame.... dat vergalt 't je.... je hebt de meest spontane gedachten als je jong bent.... in een geestelijke atmosfeer.... dat polemiseeren.... dat opsnije met je gedachte.... je gevoelens.... 't is leuk.... of liever je vindt 't leuk als je jong bent.... in je pretjare...., maar waarachtig, kind,.... later voel je dat er toch veel hol was in je herinneringen, hoor...., soms denk 'k nu.... toch leuk dat ik 't heb gehad.... d'r is later zooveel ernstigs in 't leve.... die onbezorgde pret.... maar soms toch betreur ik de avonden en dage.... waarin we toch niets hebbe uitgevoerd.... 't ergste is.... dat je je schaamt als je ouër bent.’ 't Klinkt als een gramophoon, waarvan de naald niet meer deugt; en.... men kan zonder dit toch ook wel ‘modern’ schrijven! | |
H. van Meerenveldt, De dominee van Dorelisse. N.V. Uitgeversmaatsch. v/h. P.M. Wink, Zalt-Bommel.‘De dominee van Dorelisse’ wil zijn: een pootig boek. ‘Aan allen, die door hun schijn of wezen, zielsdaden of gebaren, door hun karakter of persoon onbewust hebben meegeschreven aan dit zacht-verdicht verhaal, aan deze allen zijn deze bladen zeer dankbaar opgedragen....’, | |
[pagina 751]
| |
zegt de schrijver vrij omslachtig en ietwat preekerig in zijn opdracht; maar wie zich bij ‘zielsdaden’ of ‘zacht-verdicht verhaal’ illusies maken mocht van ‘zachte tinten’, ‘halve tonen’ of meer zulke teederheden komt bedrogen uit. De dominee, die met 't volste recht de ‘titel’-held mag heeten van dit werk, is allerminst een man van halfheden of weeke stemmingen; en de enkele keeren, dat de auteur (in edelen ijver zijn teekening-in-zwart met wat wit te varieeren) hem in zulke zwakke oogenblikken geeft, slaat hij een vrijwel onbeholpen figuur. Weekheden en gevoeligheden? Een man van ijzer, een hemelstormer, een boetprediker, een Godsgezant, een ‘donkere dominee’ (gelijk de heer van Meerenveldt zegt) als Van den Heuvel moet er liefst zoo min mogelijk van hebben.... al kan hij dan ook somwijlen, uit welwillendheid voor den auteur en den lezer, eens liefdoen met zijn zoontje en zijn vrouw, of over een schilderij van Mauve. Streng-geloovig grootgebracht en daarna ‘van den rechten weg verdwaald’ weigert hij zich voor den geestelijken stand te laten opleiden; gaat aan den kantoorlessenaar zitten, doch merkt dat dit ‘het ware’ niet is, wil tooneelspeler worden, bemerkt wederom hetzelfde, laat vervolgens zijn begonnen muzikale studieën in den steek, en eindigt met te promoveeren in de faculteit der godgeleerdheid. Van dat oogenblik af kent hij geen weifeling meer; hij heeft zijn eigen geloof gevonden en zal het den menschen brengen, of liever: 't hun eenmaal in de week van den leerstoel af - in den volledigen zin van het woord - ‘toedonderen’. Wat dit ‘eigen’ geloof dan wel is, vraagt ge? Ziehier, een door den auteur geëxcerpeerd verslag zijner eerste predikatie: ‘Hij begon te spreken over z'n nieuw, juichend geloof, dat hem zoo'n vreugde en volkomen vrede gegeven had. God was de geest, de voortstuwer; 't heelal lag in God. Maar 't had zich van God vervreemd door z'n menschen, die het geschapene zochten vóór den Schepper. En 't menschdom was buiten God. Maar nu kwam God zelf. Hij daalde en leed mee. God leed, werd in zijn lijden den menschen gelijk. De Christus was in 't heelal. 't Was de God van het kruis - God aan het kruis! Het kruis, het kruis, dat beduidde niet twee houten over elkaar, maar het sterven, het afsterven der wereld, in 't graf. “Als het tarwegraan sterft....” had de Christus gezegd. En nu klaagde hij de menschheid aan. Allereerst de Christenen met hun kerkisme, hun angstvallig vasthouden aan verhalen, op papier geschreven, en hun niet leven naar den geest, de Christenen met hun droefheid naar de wereld, hun jammeren om aardsche dingen, die werden weggerukt; om een schaap of een hond, een vrouw of een kind; die weenden om 't blad, dat van de boomen viel en maar niet anders wisten dan dood, droefenis, tranen, geklaag, jammer, lijkkleed, graf, wormen, vergetelheid. - Sterf in God! leef uit God! Juich in God! Amen!’ Al is er veel | |
[pagina 752]
| |
gewrongens in, de bedoeling, voor zoover ge die vatten kunt, is nog zoo kwaad niet, zult ge zeggen. Maar ik wil u waarschuwen; geen halfheden s.v. pl.! Deze man neemt U bij het woord; ge zult zijn: ‘Sterf in God’, zijn toornen tegen ‘droefheid om 't verlies van schaap of hond, van vrouw of kind’ letterlijk te verstaan hebben! Wat hem voor den lezer zijner bedrijven ten deele niet onsympathiek doet zijn, voor zijn gemeente, die hem op andere wijze te genieten krijgt, onbegrijpelijk en onuitstaanbaar maakt, maar voor den verteller zijner lotgevallen zóó bewonderenswaardig, dat de lyrische uitlatingen, af en toe, aan zijn adres stellig veel vergoeden zouden, zoo hij ze te lezen kreeg. Op blz. 91: ‘Onhoorbaar ging het eiken deurtje der consistorie open - de predikant kwam binnen. Staande tusschen de zittende gemeente was hij de geweldige krachtfiguur. En donkerder nog welfde zijn voorhoofd, woester nog de verwarde lok daarover. Heel langzaam ging hij naar den preekstoel’. Verder op dezelfde pagina: ‘De predikant sprak het gebed uit. Hij sprak inspiratief in breede zinnen, die rolden als aan het strand de breed-rollende vloed der golven met haar krullen van schuim. Het was een majesteitelijk gebed; een held, die zijn koning aanbidt....’ Als hij een stuk tegen een collega neerschrijft: ‘De aanstormende gedachten kwamen weer onbewust-groot, klaarlijk voor zijn geest; breede zinnen rolden over het papier, een vonkend woordschoon, waarin leefde de ziedende geest, als in een bekoorlijk lichaam. Ha, dat was inspiratief schrijven! Als wiegelen op de cadans, als heen- en weergeslingerd worden bij witschuimende golven tegen de weerbarstige wanden in wrekende woede’.... (de ‘inspiratie’ schijnt hier de heer van Meerenveldt eveneens te pakken gekregen te hebben).... ‘Bevende van bezieling als van koortsgloed, schreef hij zijn geestdriftige verdediging.... het was waarachtig, voelde hijzelf; sidderend lei hij zich er volkomen in.’ En ‘la belle Blanche’, een adellijke dame uit de gemeente, noemt hem ‘een denker, een man als von Hartmann of Göthe, met zijn genialen kop, geleek hij een van de groote musici, wild-geniaal; zelf zag hij eruit als de genieën, waar hij zoo graag over sprak.’ Ge ziet het, aan waardeering ontbreekt 't den dominee van zekere zijde niet. Of nu die indruk op een welwillend, maar nuchter buiten-staander dezelfde zijn zal? Ik geloof het niet, bij alle waardeering voor de stevigheid zijner beginselen overigens. Want al wordt er van zijn prediking gezegd: ‘'t bruiste en overweldigde zoo overmeesterend, 't was zoo ontzaglijk diep van beeld en inhoud, dat je kop er van duizelde,’ de vele in dit boek weergegeven leerredenen maken allesbehalve een dergelijk effect, en tirades als: ‘Jullie verdommen het, jullie eeren de afgoden’ en: ‘Hoort naar mij, gij handelaars in bollen, schoolmeesters en kleeremakers-koetsiers! houdt u goed! De Christus zal u in de wielen rijden....’, geven een | |
[pagina 753]
| |
vrij onpartijdig beeld van vorm en inhoud; en wie in het leven iets dieper heeft leeren schouwen dan alleen-oppervlakkig, moet bij het aanhooren van 's mans wijsgeerig vertoog over het offer van den Christus naar aanleiding.... van het eten van peeren, onwillekeurig denken aan het slag half-evenwichtige, half-geniale naturen, dat hun tijd zoek brengt met het debiteeren van verrassend-‘unzeitgemässe’ en dubieus-diepzinnige wijsgeerigheden, zonder daarbij ooit zichzelf of anderen bijzonderlijk van nut te zijn. De mededeeling, dat hij de menschen op straat niet herkent ‘omdat hij dan zoo ver weg in droomen is’ stelt den lezer ook al niet veel geruster in dit opzicht. En ik ben ook niet heel zeker, dat de schrijver met zijn ‘treffend’ slot eingelijk het menschelijke niet ‘overmenschelijkt’ heeft, als hij, wanneer het zoontje van den dominee zwaar ziek is, dezen tot zijn vrouw doet uitroepen: ‘Jij-jij-jij ook al ook al eigenwillig tegen God, den Eeuwige, jij, klein wurm, klein ongelukkig schepseltje, hang jij aan je kind, aan je kind meer als aan God. Sterf - sterf, daar ik bij ben met je kind - met alles....’; en, als het kind behouden is, en de moeder haar diep geluk moet uiten, schrijft: ‘Opeens ging hij de deur uit naar zijn eigen kamer. Ze verafgoodde het kind nog. Nooit zou ze 't hebben afgestaan. Ha! bij God, hij wou nu, dat het gestorven was, dat het maar den grond in gegaan was. Dan zou hij getoond hebben, wie hij was. Bij het graf zou hij net hebben uitgebulderd, hebben uitgejuicht, bij 't lijk van z'n kind zou hij hebben gezongen van Gods goedertierenheid. Gods heerlijkheid zou hij hebben geloofd!.... Dan pas zouden ze hebben verstaan wat het zeggen wilde, door alle worsteling heen: met God’. Het staat er! Wie 't misschien niet gelooft, mag het er op nalezen. Was het niet om de eigenaardige psyche van de hoofdpersoon, de roman als literair werk op zich zelf zou wezenlijk niet verdienen, dat men er bijzondere aandacht aan gaf. Zoo beschouwd, valt er maar luttel goeds van te zeggen. De heer v. Meerenveldt heeft waarschijnlijk heel in de vaagte en de verte iets zien schemeren van de nieuwere beginselen in de literatuur, en 't aldus verworven weinigje kennis trachten productief te maken in de samenstelling van zijn in hoofdzaak slap-ouwerwetsch schrijf-recept. De adel, de middenstand en het ‘lagere volk’ worden in dit boek beschreven, zonder dat er bij den schrijver ook maar iets van een diepere of waarlijk lévende kijk op de verschillende personen en klassen te bespeuren valt. De adel, zegt de auteur,.... nou, dat is de ‘adel’! De beschrijving van ‘la belle Blanche’, alias Jonkvrouw van Vlinden, is van dit standpunt dan ook de moeite van het nalezen waard. ‘Ze was een schoonheid. Ze was rijzig, rank, toch vol in vormen en haar zwart-zijden kleed hing om haar leden in ongezochte golvende gratie, ruischte, waar zij bewoog. “La Belle Blanche”. Die naam | |
[pagina 754]
| |
was haar uit bekoring gegeven’ (?). En: ‘Heerlijk van houding ging ze over de geleidelijke (!) trappen naar haar wit en gouden bedroom’. Is het een wonder, dat bij 'n dergelijke opvatting ook het volk zijn rechtmatige portie krijgt? ‘- Main kindere -, zei haar moeder dikwijls met trots, - sain meist net raikeluiskindere.’ Waarop ‘bufrau’ antwoordt: ‘Nou Tauni, laat haure je mauis’. Of: ‘Dan stapten ze op naar 't café van Lau. De dikke liep te fluiten, zijn knuisten in zijn witte broek, en Joosten beukte schuin-onverschillig naast 'm. De tuindertjes dremmelden wantrouwig mee.’ Natuurlijk loopt Joosten, daar hij geen ‘heer’ is, niet naast iemand, maar ‘beukt schuin-onverschillig naast 'm’ voort. Zijn beeldspraak? Er zou een aardig varia-rubriekje uit sâem te stellen zijn. ‘Hij bleef staan, sloeg als een punt achter zijn “Amen” het boek dicht.’ ‘Het liedje: Ik ben een liederman, was eeuwig in hem ruischende als het geluid van zijn adem, als de trilling van zijn gehoor.’ ‘Ineens volle indruk-makende stem van den predikant zette een dam voor de snelle vlieting van uitgezeurde bekommerniswoorden’.... Doch gegenoeg, méer dan genoeg!
Hendrik van der Wal. | |
Dr. Thomas Carter, Verhalen uit Shakespeare. Nederlandsch van Dr. Edw. B. Koster. Met 16 illustraties in kleur door Gertrude Demain Hammond. Zutphen, W.J. Thieme & Cie.Dr. Thomas Carter heeft het voorbeeld van Charles Lamb gevolgd en ook eenige verhalen geschreven, waarvoor treur en blijspelen van Shakspere hem de stof leverden. Wij weten dat Lamb er een deel van zijn schrijversroem door verwierf en zijn werk in Engeland klassiek geworden is. Op dien roem wensch ik niet af te dingen maar dit werk heeft me altijd geleken tot een bedenkelijk kunstsoort te behooren. Wat is een dergelijk naverteld verhaal? Voor wie zijn dergelijke verhalen bestemd? Het is bekend dat Shakspere de stof voor zijn drama's aan allerlei bronnen ontleende. Een gansche bibliotheek vormen de werken die hem gediend hebben, welke hij met de grootste vrijmoedigheid gebruikte. Het doel van zijn arbeid bleef het drama. Daarvoor liet hij zijn stof een algeheele gedaanteverwisseling ondergaan. Dàt was zijn werk. En het drama ontleende dááraan zijn waarde. Historische teksten, novellen, ver- | |
[pagina 755]
| |
halende gedichten, sprookjes gaven hem motieven, - meer niet - waarmee hij naar zijn souvereinen kunstenaarswil handelde. Ze vormden de grondstoffen, het metaal waaruit hij het kunstwerk wrocht. Het lag voor ieder te grijpen, alleen hij bezat het zeldzame talent er iets subliems van te maken. Niet het wàt besliste, wel het hòe. En het is daarom juist zoo hoogst belangwekkend, dat hòe na te gaan. We hebben daarbij het gevoel of we dichter kunnen naderen tot het geheim van zijn werk, of wij toegelaten worden tot zijn geestelijke werkplaats. En inderdaad er valt veel te leeren bij aandachtig vergelijken, er vallen inzichten te winnen, waaraan men anders niet zoo licht komt. Maar het groote geheim van het genie, waarvoor men tal van aanwijzingen verwerft, dat blijkt niet te naderen. Het kunstwerk in zijn gehéél blijft er de openbaring van. Nu lijkt mij èn Charles Lamb èn Dr. Thomas Carter ten onrechte uitgegaan te zijn van de veronderstelling dat men een zeker publiek, dat niet geheel rijp zou zijn om Shakspere's werken gelijk hij ze schreef te naderen, toch dichter bij hem kan brengen door van zijn drama's het ‘verhaal’, de ‘fabel’ te vertellen. Die fabel is, gelijk gezegd, door Shakspere overgenomen uit werk van anderen, saamgesteld uit verschillende verhalen, nu hieraan, dan daaraan ontleend, soms zelfs zóó vluchtig saamgesteld dat er gedeelten in zijn die elkaar tegenspreken - wel het doorstaand bewijs hoe weinig waarde hij er aan hechtte als zoodanig. De hoofdzaak bleef.... het àndere, dat wat geheel van hèm was, het leven dat hij zijn schepselen inblies, de werkingen van hun ziel, kortom wat het door hem gebruikte tot drama maakte. Met de middelen die hem ten dienste stonden, in hoofdzaak zijn geniaal dramatisch inzicht, zijn doordringende psychologie en zijn wonderbare taal. Niet deze drie elk op zich zelf, maar samenwerkend in onverbrekelijk kunstverband. Houdt men dit in 't oog, dan voelt men dat een arbeid als van Lamb en Carter niet náderbrengt tot Shakspere maar... van hem verwijdert. Men brengt den lezer ten onrechte in den waan dat hij na lezing van het verhaal, een poos in de wonderwereld van Sh.'s kunst verwijld heeft, en juist zijn kùnst deed men hem den rug toewenden. Want dáár heeft het verhaal in Lamb's of Carter's proza - zij het met brokjes verzen van Sh. - tot ons gekomen, niets mee gemeen. Lamb's proza is en terecht meermalen geprezen, dat van Carter leerde ik enkel in de vertaling van Dr. Koster kennen, maar een van beiden te verwarren met Shakspere, daartoe zal men niet licht komen. En Buffon's bekende uitspraak mogen we in dit verband gerust wijzigen in: le style, c'est l'auteur. | |
[pagina 756]
| |
Volgens deze vertaling doet de verhaaltrant van Dr. Carter nu en dan denken aan dien van oude novellisten, door zekere onvaste breedsprakigheid, welke geen naïeveteit uitsluit. Ziehier een staaltje: ‘Om de jonkvrouw en haar fortuin te veroveren moesten zij (n.l. de vele aanbidders) zich verlaten op de fortuin, want haar vader, een zeer wijs en geleerd edelman, had door een goede ingeving, die vrome menschen somtijds bij hun dood hebben, een plan bedacht, waar door de hand van zijn dochter zou verkregen worden door hem, wiens schranderheid door oprechte liefde was bezield en gewekt’ (Spatieeringen van mij. v. N.). Of iets verder: ‘Zij was blond, en haar zonnige lokken hingen als een gulden vlies om haar slapen, maar zij was nog schooner in de pracht van haar geest, die van wonderbare deugd was.... Zij was flink en doortastend schrander en knap, in staat een plan uit te denken en het door te voeren, tot dat het was geslaagd, en bovendien was ze zacht en bescheiden’. Op blz. 16: ‘Bassanio was Shylock vergeten maar de tijd was voortgesneld en de Jood was vlug op zijn tijd afgegaan. Antonio was gegrepen....’ Als wij zoo iets lazen zonder te vermoeden dat er van De Koopman van Venetië verteld werd, stellig zouden we geen oogenblik aan Shakspere denken. Over de vertaling kan ik niet oordeelen. Maar er zijn stout- of stoutigheden in den tekst, die aan overzeesche herkomst herinneren. Bijv.: ‘De vier winden wuifden (wafted?) haar beroemde aanbidders toe.’ ‘.... de nachtlucht, die aan de teere druif den bloesem (bloom? blos?) van schoonhein geeft’. [Druiven toch worden gezegd 's nachts het meest te ‘kleuren’. v. N.] ‘Dit alles had Shylock met verworven geduld doorstaan, want duldzaamheid was den Jood aangeboren, maar de beleedigingen vraten door in zijn gemoed en hij wachtte kalm op zijn wraak. De logica hierin blijft voor mij verborgen. Wat vreemd klinkt mij ook: ‘Een pond, daarmee gelijkstaand, van uw vleesch,
Dat mag gesneden worden uit dat deel
Van uw mooi lichaam waar het mij behaagt.’
Juist om het vleesch, het christen-vleesch, - ‘your fair flesh’ met een sneer! - is het te doen. Ten slotte, voor wie is dit boek - met zijn tiental verhalen, zonder inhoudsopgave - voor wie, vraag ik, is het eigenlijk bestemd? Ik ben 't | |
[pagina 757]
| |
daarover niet met mezelf eens kunnen worden. Het streven naar een literaire vorm, meermalen onmiskenbaar, en de in kleur en teekening artistieke illustraties, doen vermoeden: voor volwassen en literair ontwikkelde lezers. Doch het gehalte der noten, door den vertaler er aan toegevoegd, wekt telkens weer twijfel. Zoo vindt Dr. Koster noodig om bij den naam Fallstaff de volgende noot te plaatsen: ‘Een snoevende, luie dikzak van een edelman, die in Shakespeare's Koningsdrama's en in De Vroolijke Vrouwen van Windsor voorkomt.’ Hier wordt tot een met Sh.s werk geheel onbekenden lezer gesproken. Op blz. 176 is de annotator trouwens zelf niet al te best op de hoogte, als hij vertelt dat de ‘wacht’ het woord van een tooneelspeler is, die op de planken staat, bij 't hooren waarvan een ander moet opkomen. (!) Deze op- en aanmerkingen had Dr. Koster kunnen voorkomen door aan het kloeke boekdeel, waaruit ten volle de bekendheid van den vertaler met zijn onderwerp blijkt, een Inleiding toe te voegen, waarin hij zelf het standpunt had kunnen aanduiden, door den Nederlandschen beoordeelaar bij het vormen van zijn oordeel in te nemen. | |
Dr. J. Vürtheim, De Mythologie der Grieken. Met 25 Afbeeldingen. Rotterdam, W.L. & J. Brusse.‘In den vroegsten tijd meenden de stammen, die Griekenland bewoonden, dat geheel de natuur van goddelijke wezens vervuld was.’ Aldus begint Dr. Vürtheim de Inleiding tot het kostelijke boekje, dat een opwekking wil zijn tot belangstelling in een thans al te veel vergeten wereld, en dat vanzelf de welsprekende klacht op de lippen brengt over de poëzie- en fantazie-volle tijden, door Schiller betreurd in de melodische strofen van Die Götter Griechenlands. Schöne Welt, wo bist du? Kehre wieder
Holdes Blüthenalter der Natur!
.............
Immers, wat is er al aan heerlijkheid verdwenen. Wo jetzt nur, wie unsre Weisen sagen,
Seelenlos ein Feuerball sich dreht,
Lenkte damals seinen goldnen Wagen
Helios in stiller Majestät.
Diese Höhen füllten Oreaden,
Eine Dryas lebt' in jenem Baum,
Aus den Urnen lieblicher Najaden
Sprang der Ströme Silberschaum.
| |
[pagina 758]
| |
Jener Lorbeer wand sich einst um Hilfe,
Tantals Tochter schweigt in diesem Stein,
Syrinx' Klage tönt aus jenem Schilfe,
Philomelas Schmerz aus diesem Hain.
Jener Bach empfing Demeters Zähre,
Die sie um Persephonen geweint,
Und von diesem Hügel rief Cythere
Ach, umsonst! dem schönen Freund.
Men zou blijven citeeren deze verzen vol van weemoedige vereering van ‘schöne(n) Wesen aus dem Fabelland’, die helaas in ons land door te velen vergeten worden. Dr. J. Vürtheim klaagt daarover en zegt Prof. Hesseling zijn klacht na. ‘De kring van menschen, die iets weten van Helleensche goden en heroën loopt op geringen afstand van het cirkeltje der deskundigen in engeren zin, en men behoeft zich niet ver van dien buitensten kring te verwijderen om volslagen onbekendheid zelfs met de meest verbreide verhalen, ja met vele godennamen te ontmoeten’. Is deze klacht niet tevens een beschuldiging? Aan de vruchten kent men den boom. En mankeert er niet heel wat aan een systeem van onderwijs, dat een groot deel der wereldliteratuur ongenaakbaar maakt voor zoogenaamde ‘beschaafden’? Tweeërlei verzuim is er de laatste halve eeuw gepleegd. De studie der Mythologie is al evenzeer verwaarloosd op vele inrichtingen van het Onderwijs dat juist niet weinig groot ging op het verspreiden van algemeene ontwikkeling, - als de kennis van den Bijbel. Tot onberekenbare schade van velen. Om althans eenigszins tegemoet te komen aan het ontbreken der laatstgenoemde kennis, hebben particulieren hier en daar het initiatief genomen, onder studenten zijn clubs gevormd om de onwetendheid op dit punt althans eenigermate te bestrijden, zonder daarom er een dogmendienst aan te verbinden. In naam der beschaving verdient elke poging om verbetering te brengen in dezen onduldbaren toestand met blijdschap begroet te worden, en het was een gelukkige gedachte van Dr. J. Vürtheim om door een beknopt geschrift zich te beijveren voor belangstelling in de Grieksche Mythologie ook de velen te winnen, die door een doorwerkte studie zouden worden afgeschrikt. Beknoptheid en duidelijkheid zijn twee kenmerken van dit boekje. De Inleiding waarvoor ‘met nut gebruikt werd Wolf's Einführung in die Sagenwelt, is inderdaad een ‘inleiding’. Van de primitiefste voorstellingen af leidt de schrijver ons naar de meer verfijnde. ‘Naarmate de menschen zich ontwikkelden, ontwikkelde zich ook het godensysteem’. In korte | |
[pagina 759]
| |
klare trekken toont de schrijver dit aan, om eindelijk op afzonderlijke door de Grieken vaak onder verschillende voorstellingen vereerde godheden onze aandacht te vestigen, en op hun onderlinge betrekkingen. Met zorg koos hij frissche, klassieke voorbeelden voor de illustratie. J.B. Heukelom versierde band en omslag. Een opmerking veroorloof ik me. Daar de schrijver zelf verzekert niet zoozeer het oog te hebben op de koks, als wel op de gasten, zou hij aan een herdruk nog meer practische waarde kunnen geven door de eigennamen van klemtoonteekens te voorzien, terwijl nu maar een enkele maal een kwantiteits-teeken eenige hulp verschaft. | |
Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen. Schetsboek. 1905-1910.Dit is een Verzameling Gedichten en Prozastukken, met portretten van eenige inzenders, leden der Vereeniging van Nederl. Letterkundigen, uitgegeven bij gelegenheid van het vijfjarig bestaan dier vereeniging ten bate van haar Ondersteuningsfonds. De uitgave is geschied door de welbekende Maatschappij voor Goede en Goedkoope lectuur te Amsterdam. Het is een hoogst aangename taak op deze uitgave de aandacht te vestigen. Is men wel eens geneigd een dergelijke verzameling ter wille van het goede doel te prijzen - gedachtig aan het niet in den bek zien van een gegeven paard - zonder eenige consideratie kan deze bundel om zich zelf worden aanbevolen. Niet alleen om het innerlijke, ook om de zorgen aan het uiterlijke ten koste gelegd. De samensteller van dit boek - de leider der uitgevende maatschappij, de heer L. Simons, (wien de heer G.J. Thieme te Nijmegen als drukker, de heer S.H. de Roos als toeziener, teven ontwerper van titelblad en band, en enkele anderen ter zijde stonden voor de uitgave en verluchting) heeft in hoofdzaak - gelijk hij mededeelt - zich bepaald tot de nederige taak van het rangschikken der ingezonden bijdragen, zooveel mogelijk alfabetisch, en voorts tot het uitkiezen der portretten. Wij vinden hier in kloeken, fraaien bundel een vijftigtal bijdragen van onze beste auteurs bijeen, benevens een dozijn portretten. Wie het werk koopen wil, alléén ter bevordering van het doel, waarvan men niet licht te veel goeds zeggen kan, zal tot zijn verrassing ervaren dat hij tevens een waardevolle aanwinst deed voor zijn boek-verzameling of - we leven in de jaarlijksche periode der goedgeefschheid - voor die van een ander.... | |
[pagina 760]
| |
Modern-Bibliotheek. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf.Een onderneming, die stellig succes zal hebben, is de nieuwe uitgave: Modern-Bibliotheek. Ten spijt van den leelijken Duitsch-klinkenden titel!... In gebonden deeltjes van handig formaat beloven de uitgevers goede lectuur in een serie van zes nummers per jaar. Het begin is goed. F. de Sinclair, voor velen een goede en goedbekende, gaf in Om Papa's Principe een vroolijk, vlot geschreven verhaal. Onder de volgende nummers vermeld ik: Couperus De zwaluwen neergestreken en Falkland, Nini, een grootstads verhaal. Zoo iets maakt woordenrijke aanbeveling overbodig. W.G.v.N. |