| |
| |
| |
Het onvermijdelike
door C.P. Brandt van Doorne.
Zeven maanden is 't nu geleden, dat Hein mij de tijding bracht van Van Gorsel's dood. Het spreekt van zelf dat het mij trof. Al had ik Wouter in geen twaalf jaar gezien, en in die tijd weinig van hem vernomen, hij was toch mijn man geweest, de vader van mijn kind. En misschien was er geen dag voorbijgegaan sinds onze scheiding, waarop zich mijn gedachten niet - al was 't maar een ogenblik - met hem hadden beziggehouden. Met kleine Hannie en hem. En ook met Wim.
Ik heb altijd gemeend, en geloof het nòg, dat ik goed deed met hem te verlaten. Nooit heb ik er zelfverwijt over gevoeld. Ik zal niet ontkennen dat nu en dan, in de eerste tijd vooral, soms zwoele dromen kwamen, lokkende fantazieën.... en dat wel eens twijfel opdook, die denken deed: Als het eens anders was geweest.... als ik bij hem gebleven was, en na 'n verzoening kwam nògmaals het grote geluk, een kind, een eigen kind....
Neen. Zo als 't gelopen is, móést het gaan. 't Was onvermijdelik. We konden niet plooien en schipperen. Hij allerminst. Ik heb het vergeefs beproefd.
En nu is alles ook immers goed.... Waarom zou ik klagen? ik heb, dank zij Helene een goede betrekking en 'k ben tevreden met mijn bescheiden bestaan. Bestaan zonder rillingen van verrukking, maar evenzeer zonder schrijnende smart.
***
In de laatste tijd is mijn verlangen sterker en sterker geworden om in volkomen, onbegrensde oprechtheid neer te schrijven
| |
| |
waarom ik mijn man verliet. Ik wil mijn verleden weer vóór mij zien met zijn helwit licht, zijn schemering, zijn duister. Feiten en woorden die bijna angstig scherp in mijn geheugen zijn achtergebleven, zal ik brengen in hun juiste verband om daardoor ook van het vervaagde en bijna vergetene mij weder meer bewust te worden.
Het ligt evenmin in mijn bedoeling mij zelf te verdedigen, als om de schuld te werpen op hèm. Waarheid wil ik alleen. Zo zuiver mogelike waarheid.
Nu ik een en ander weer overdenk, treft het me opnieuw, dat ik Wouters karakter zoveel duideliker zie dan het mijne, ofschoon ik me zelf toch beter ken, altans kennen moest. Toch schijnt het me niet onverklaarbaar: men merkt bij 'n ander al spoedig het meest kenschetsende op: hoofdlijnen, lichtpunten, schaduwen; terwijl men zo overweldigend veel moet waarnemen bij zich zelf - daden en woorden niet alleen, ook opwellingen en gedachten - en zo vlak bij is met zijn waarnemersoog, dat het niet missen kan of klein en groot, karakteristiek en toevallig worden dooreengeward.
Hoe bèn ik eigenlik?
Meest vind ik me zelf heel gewoon. Soms merk ik veel tegenstrijdigs op. Ik schijn nu eens zacht, dan weer onnodig scherp. Ik heb mij zelf, heel in stilte, wel eens om mijn wilskracht geprezen, en er zijn ogenblikken geweest dat ik me om mijn zwakheid had kunnen sláán. Soms schaam ik me over mijn domheid; zie 'k helder in dat ik haast niets weet, góéd weet. Dan weer ben 'k lang niet ontevreden over mijn kennis; en lijkt me mijn oordeel nogal juist.... Zo is het met meer, en zo was het altijd.
Als bakvis - twintig jaar geleden - heb ik er al over getobd. 'k Herinner me dat ik eens - op kostschool - aan Lenie vroeg: ‘Vinden jullie me niet een kat?’ Toen ze ontkende, polste ik: ‘Misschien ben ik al te meegaande....?’ Nog hoor ik hoe ze lachende riep: ‘Beeld je dàt asjeblieft niet in!’
Met Lenie vergeleken, die 'k trouwens vooral om haar wilskracht en onverstoorbaar humeur bewonderenswaardig vind, schiet ik in veel te kort. Ik ben niet zwak nà 'n eenmaal genomen besluit, wèl wankelmoedig er vóór. Plotseling verdriet slaat me neer. Ik kom wel weer op.... maar het duurt een poos. Ik ben hartstochteliker dan zij (dat zegt nog niet veel) en lig daardoor soms
| |
| |
met me zelf overhoop. Zeker, ik kòm weer in evenwicht; maar Lenie raakt er niet uit.
Voor ik nu opschrijven ga, hoe ik Wouter leerde kennen, hoe gelukkig we zijn geweest en wat ons gescheiden heeft, zal ik het een en ander van mijn meisjesjaren vermelden. Doordat die zo ver achter me liggen, zal 't mij in ieder geval wel mogelik zijn hier het voornaamste objektief weer te geven. Wellicht wordt het latere er duideliker door.
Of echter ooit een vreemde het verklaarbaar vinden zal, dat ik, terwijl er geen sprake was van 't gewone echtscheidingsmotief, een goede, welmenende, flinke man heb verlaten, betwijfel ik.
Maar dat doet er in dit geval niet toe. Ik schrijf alleen voor mij zelf, alleen om een herinnering die anders langzaam aan vermolmen zou en vervluchtigen, als 'n heel kostbare reliek te bewaren, mijn leven lang.
***
Van mijn eerste jeugd valt weinig biezonders te zeggen.
We woonden in Arnhem, waar mijn vader rechter was. We waren met z'n tweeën kinderen, Hein en ik. Maar Hein was al ruim twaalf toen ik geboren werd, en zolang 'k me herinneren kan, alleen in vakanties thuis. Toen ik voor 't eerst naar school ging was hij kadet. Hij werd genie-officier, kwam in Utrecht in garnizoen en engageerde zich daar met Elisabeth Birck, de dochter van een majoor van de artillerie. Lies kwam soms bij ons logeren. Ze was tien jaar ouder dan ik en ik zag eerst tegen haar op. Maar ze ging zo eenvoudig lief met me om, dat ik heel gauw 't gevoel kreeg dat we vriendinnen waren. Ze was donker, klein, met een wat grote mond en mooie gelijke tanden; altijd vriendelik en opgewekt, meer denkend aan anderen dan aan zich zelf.
Toen Hein en zij trouwden, mocht ik met vader en moeder mee naar Utrecht om bruiloft te vieren. Dàt was het grote feit uit mijn jeugd. Ik was als dertienjarige verreweg de jongste aan tafel. Mijn cavalier was een neef van Lies, een man van over de twintig! Eerst voelde ik me erg verlegen. Maar toen men nog al veel notitie van me nam, en ik een glas wijn had gedronken, sloeg mijn stemming helemaal om, ik werd overmoedig en zei aan het dessert 'n paar vreemde dingen, naar 'k uit het lachen en kijken
| |
| |
van de anderen opmaakte. Het rechte begreep ik niet, maar ik lachte maar mee.
Omstreeks deze tijd werd ik er mij langzamerhand van bewust, dat het thuis in Arnhem erg eenzaam was. Vader had altijd veel te doen, bleef halve dagen uit, kon zich weinig met me bemoeien. Hij had bovendien geen slag om met kinderen om te gaan.
Moeder was ziekelik. Ik heb haar nooit gezond gekend. Soms voelde ze zich een poosje tamelik goed, maar dan lag ze ook weer weken te bed. Ouwe Da, de meid, bestuurde in zo'n tijd het huishouden, en ik deed wat ik wou.
Ik ging op de meisjes-hogereburgerschool en had gelukkig een grote vriendin: Helene Heys, de dochter van onze dokter. We kwamen van verschillende lagere scholen en hadden elkander vroeger nooit ontmoet. Eerst voelde ik mij niet tot haar aangetrokken. Ik vond haar zo mooi, met haar donkerblauwe ogen, en lange, blonde vlecht, dat ik jaloers op haar was. Maar ik vond haar toch ook te netjes, te braaf, te peuterig. 'k Herinnner me dat ze zich eens onder tekenen in de vinger sneed. Het bloedde. Eerst huilde ze niet, maar toen er een druppeltje viel op haar schone jurk, snikte ze 't uit. ‘He, hoe flauw!’ riep ik hard door 't lokaal.
Maar gaandeweg verdween mijn tegenzin. Ze was voorkomend, nooit haatdragend, je kon op haar aan.
Wij beiden hoorden tot de besten van de klas. Als zij 't beter maakte dan ik, was ik afgunstig. Als ik haar vóórkwam, bleef zij dezelfde. Dát leek me kranig, en 'k deed mijn best, me te beteren.
Onze vriendschap was juist (in de 2de klas) heel innig geworden, toen ze naar kostschool moest, naar Hilversum. We voelden ons diep ongelukkig.
Kort daarop - ik was veertien - stierf moeder. Hein kwam uit Utrecht over (Lies kon niet, ze wachtte een kleintje, en moest voorzichtig zijn); hij trachtte vader en mij te troosten en hielp ons alles beredderen.
Toen moeder begraven en hij vertrokken was, kwam bij mijn verdriet het gevoel van verlatenheid zo sterk terug, dat ik 's nachts onbedaarlike huilbuien kreeg en vader geen raad met mij wist. De dokter kwam er ten laatste aan te pas.
Na 'n poosje nam vader een juffrouw (een echte dame) om aan
| |
| |
het hoofd van de huishouding te staan en zich voor zover dat nodig mocht blijken, te bemoeien met mij. Ik was wel een groot deel van de dag op de hogere burgergeschool, maar thuis werd er feitelik geen toezicht op me gehouden. Ik liep uit als ik wou, fietste uren lang - met kennisjes als ik die mee krijgen kon, anders alleen - en zat 's avonds bij een vriendin die ik heette te ‘raadplegen over het schoolwerk’ mijn tijd te verbabbelen.
'k Had de komst van een ‘juffrouw’ tegemoet gezien met gemengde gevoelens. 't Zou wel gezelliger kunnen zijn, maar - dacht ik - met mijn vrijheid is 't uit! Het viel mee. Juffrouw Geytenbeek trok niet te hard aan de teugel. Als ik uit wou, vroeg ze gewoonlik wel: ‘Zou je nu niet eens thuisblijven, Gerda?’ maar stond ik op mijn stuk, dan gaf ze toe.
Met Da kon ze niet overweg. En Da vond haar ‘kommandeerderig.’
Eens op 'n avond - de juffrouw was uit en ik werkte op vaders kamer - tikte Da aan de deur en kwam ze aan met haar klachten. Vermoedelik had ze niet op mijn bijzijn gerekend; ‘maar affijn,’ zal ze hebben gedacht. Ze vertelde dat ze geen goed meer kon doen, tegenwoordig. In de tijd van mevrouw was het alles heel anders geweest! Maar met de juffrouw was 't niks gedaan. Die wou dit, die wou dat, die bromde maar en voerde zelf niks uit.
‘Nou, Da, zó kwaad is ze niet!’ mengde ik mij er in.
‘Omdat ze tegen uwe niet durft, jongejuffrouw!’ flapte de meid er uit.
We keken elkander aan. Ik stomverbaasd. Toen zei vader half lachend en op 'n toon of ie Da's bewering bespottelik vond: ‘Waaròm zou de juffrouw niet durven tegen het kind....?’ Maar daarmee bereikte hij niet zijn doel, want plotseling werd het mij duidelik dat de juffrouw werkelik haar best deed om mij te vriend te houden.
Waarom? Ik begreep het niet. Intussen werd Da door vader gekalmeerd. Geen mens was volmaakt. De juffrouw niet, en Da evenmin. Men moest wat toegeven van weerskanten, geven en nemen, enzovoort. Da zuchtte. Affijn, ze zou 't dan nog maar es proberen. Prettig was 't anders niet.
Waarschijnlik kreeg juf van vader 'n wenk, want 'n poos waren zij en de meid erg poezig tegen mekaar, met glimlachjes en met vriendelike woorden op 'n gewild-lieve toon.
| |
| |
Het duurde niet lang, toen was 't weer het oude liedje.
Da zei de huur op. 't Wàs geen leven met die bemoeial van 'n Geit. Bleef die, dan ging zij.
‘Maar Da,’ zei vader, ‘dàt begrijp je toch wel: ik kan me door jou niet laten dwingen?’ ‘En ik laat me óók niet dwingen,’ antwoordde oude Da.
Ze mopperde tegen mij: ‘Nou heit die mooie juffrouw d'r zin. Begrijp je wel? Daar heit ze 't van 't eerste begin op angeleid. Jou houdt ze te vrind en ik mot er uit. Affijn. As meneer maar verstandig is.’
Toen vatte ik eerst wat ze bedoelde, en wáárom ze dacht dat juffrouw Geytenbeek mij op haar hand hebben wou....
Een poosje maakte ik mij vreselik ongerust. Ik dacht er zelfs over of 't niet het best zou zijn, vader te waarschuwen voor de lagen, die men hem blijkbaar legde. Maar 't bleek dat hij het wel afkon zonder hulp. Een paar maanden later deelde ie me mee, dat de juffrouw vertrekken zou tegen Augustus. Zij zelf en vader vonden dat beiden het best, bij nader inzien. De juffrouw was heel geschikt om 'n huishouden te besturen, maar, naar ze ook zelf begreep, niet de aangewezen persoon om de opvoeding van een jong meisje te leiden. Ze gaf ook de voorkeur aan een drukkere werkkring. Vader zou nu naar een andere uitzien, wat ouder, wat stiller; dat was wel zo rustig. En dan zou 't het best wezen, dacht hij, dat ik 'n jaar of wat naar een kostschool ging. Of zag ik daar erg tegen op? ‘O nee,’ riep ik vrolik. ‘'t Lijkt me juist dol!’ Natuurlik op voorwaarde dat ik naar juffrouw Halsteyn mocht, daar was Lenie ook!
Vader won informaties in bij dokter Heys en hoorde niets dan goeds. Hij schreef naar Hilversum, ging daar kijken, en tot mijn grote vreugde kwam alles in orde.
Na de vakantie zou ik dus meegaan met Lenie! Verrukkelik!
Dat zij en ik als kinderen al zulke vriendinnen waren, heeft me later wel eens verwonderd. Wel hadden we punten van overeenkomst (we leerden b.v. allebei goed) maar er bestond véél meer verschil. Zij was gehoorzaam en braaf, ik dikwels ondeugend en lastig; zij keurig netjes, een dametje; ik ongegeneerd, een halve jongen.
Dat ze mij aantrok, zal wel gekomen zijn, doordat ik onbewust voelde hoe echt het goeie in haar was. Ze toonde geen gehoorzaamheid omdat ze niet anders durfde, en nog veel minder om in
| |
| |
de gunst te komen; ze deed eenvoudig wat ze wist dat ze behoorde te doen. Ik heb haar als kind meer dan eens bespot om zo'n ongewoon plichtsbesef; haar geplaagd met een ‘jij bent volmaakt;’ maar ook dàn zag ik tegen haar op.
Dat ze naar kostschool was gegaan, een klein jaar geleden, stond natuurlik niet met onhandelbaarheid of iets dergelijks in verband. Het kwam zo: dokter Heys, die heel driftig kon zijn, had bij de direktrice geklaagd over 't wiskunde-onderwijs. Dat wàs dan ook slecht. De direktrice voelde zich gepikeerd en zei dat ze niet zeker was of meneer het beoordelen kon. Er vielen scherpe woorden. En eindelik zei de dokter: ‘Best. Dàn komt Helene hier na de vakantie niet weerom.’
Toen Lenie het hoorde vond ze 't verschrikkelik. Maar er was niets aan te doen. De direktrice was koppig, haar vader ook. Hij had bovendien nooit gedweept met de hogere burgerschool.
In 't begin van September spoorden wij meisjes, onder geleide van vader naar 't instituut. Lenie had me van alles en alles verteld: van het huis en de schoollokalen, de dagverdeeling, de juffrouwen en de leerlingen. Ik wist wat je wel en wat niet mocht doen, waar je mee oppassen moest, enzovoort. Ik had al een voorstelling van de meeste meisjes; ik zag ze vóór me in mijn gedachten, de schattigen en de spoken, de mooien en de leliken, de knappen en de dommen.
Lenie en ik, we babbelden honderd uit in de trein; vader was stil.
In Hilversum werd ik aan juffrouw Halsteyn voorgesteld, die Lenie opdroeg mij het een en ander van het instituut te laten zien. Ik kreeg een prettige indruk. 't Grote huis van rode baksteen stond in een flinke tuin. Nette, ruime kamers, eenvoudig maar voldoende gemeubeld. 'k Had dadelik de overtuiging dat ik me er heel gauw thuis voelen zou.
Voor vaders vertrek werden hij en ik in het salon nog even samengelaten. Hij was niet zo gerust als zijn dochter; hij liet merken dat hij nog graag wat voor me doen wou, maar niet wist wat. ‘Mocht het soms wezen,’ zei hij bezorgd, ‘dat je je moeilik schikken kunt, en je ongelukkig voelt....’
‘Wat denkt u nou!’ viel ik hem in de rede.
‘Ja,’ zei hij na 'n ogenblik, ‘'t is in ieder geval het best dat je er je flink doorheenslaat....’
| |
| |
‘Natuurlik, vader.’
We zaten een poosje stil tegenover elkaar. Misschien overlegde hij of hij me nog een nuttige raad zou geven. Maar dan vond hij zeker de juiste woorden niet. Mijn goeie vader was er de man niet naar, om zich in 't gedachteleven van een kind te verplaatsen. 't Allerminst in dat van een meisje van veertien jaar. Met ouderen, als hij verwachten kon begrepen te worden, sprak hij graag en met veel gemak. Dat leerde ik later waarderen!
Maar op die dag van mijn komst te Hilversum voelde ik me in mijn bakvisverwaandheid bijna zijn meerdere. Ik zei, toen hij zwijgen bleef: ‘Gaat u maar gerust naar huis, hoor! U hoeft u wezenlik niet bezorgd te maken. Het zal best gaan.’
‘Dat hopen we dan maar,’ antwoordde vader gedwee.
Het viel me op kostschool niet tegen. Ik was werkelik gauw gewend. Lenie - ik sliep met haar en twee andere meisjes op eén grote kamer - hielp me over allerlei moeilikheden heen. Ook had ze al vóór de zomervakantie verteld dat haar vriendin komen zou, en stemming voor me gemaakt. Toch mocht ik tevreden zijn dat ik 't over het geheel zo goed met mijn kennisjes vinden kon. Want zacht en geduldig was ik allesbehalve! Van de wenselikheid om ook in mijn woorden zekere matiging te betrachten, was ik nog niet doordrongen. ‘Jij zegt maar al wat je voor je mond komt’; werd me dikwels verweten. Ik was 'n flapuit en ik was brutaal. Ook plagerig. Vooral in 't eerste jaar kon ik niet laten telkens bijnamen aan de meisjes te geven. Soms kwam het voor dat zo'n ‘leuke’ naam maandenlang op 'n stumper bleef plakken. Ik vond dat akelig, en ging wel eens rond bij de kinderen om ze te vragen asjeblieft het bewuste woord te vermijden.
Ook met de onderwijzeressen kon ik doorgaans goed overweg. 'k Geloof dat men veel van mij door de vingers zag. Nu, ik leerde vlug; en mijn gedrag was niet slechter dan op de hogere burgerschool. De meeste vermaningen kreeg ik door 't spotten met hoogst gewichtige kostschoolvoorschriften omtrent beleefdheid en netheid, dadelik opstaan na 't wekken, niet babbelen in bed, enzovoort.
'n Hoogst enkele maal werd het ernst. Eens kreeg ik straf van juffrouw Bakels in de geschiedenisles, voor spreken. Maar 'k had geen woord gezegd en ik maakte ook geen straf. 'n Uitbrander
| |
| |
hielp niet; de straf werd verdubbeld. Ik bleef halsstarrig en moest de klas uit. Juffrouw Halsteyn bemoeide er zich mee.
‘Ik heb niet gesproken, juffrouw.’
‘Juffrouw Bakels verzekert van wel.’
‘Dan vergist de juffrouw zich.’
‘Als de juffrouw zegt ja, en jij beweert neen, dan kan ik niet anders dan de juffrouw geloven. Je hebt dus die straf te maken, Gerda. Daarmee uit. En vóór het af is, laat juffrouw Bakels je niet tot haar lessen toe.’
Ik antwoordde niets, maar ik had geen plan om toe te geven.
‘Doe het nou toch,’ zeiden de meisjes. ‘Wat kan 't je schelen? We helpen je wel!’
Ik wou niet. 'k Had niets gedaan, ik maakte geen straf.
We dachten dat ik van school zou worden gestuurd, en daarom schreef ik een brief aan vader om hem vast voor te bereiden.
Maar de volgende ochtend hoorde ik, dat ik tòch in de les komen moest. Juffrouw Bakels wachtte tot ik zat en zei:
‘Meisjes, ik geloof nog altijd dat Gerda Breeland gesproken heeft. Maar uit haar houding blijkt dat zij overtuigd is van 't tegendeel. Zo is 't immers, Gerda?’
‘Juffrouw, 'k weet zeker dat ik niet gesproken heb.’
‘Laten we liever niet van zekerheid praten. Weet je éérlik niet dat je 't gedaan hebt, goed, dan wil ik je ook niet straffen. Ik zal juffrouw Halsteyn daarvan mededeling doen. - Meisjes we beginnen.’
Ze gaf les met 'n opgezet gezicht en rooie, gezwollen ogen. Voor 't overige hield ze zich goed. Allemaal waren we onder de indruk. Ik had wel kunnen huilen.
Na de schooltijd groot gekakel. De een vond dat ze flink had gedaan (ik vond dat ook), 'n ander hield vol dat ze achteruitkrabbelde. Ze was per slot van rekening niet zeker geweest! Maar dàn had ze ook zo'n drukte niet moeten maken!
Lenie liet zich heel weinig uit. Dat vond ik vreemd. Maar in de vakantie vertelde ze me in 't geheim, dat ze naar juffrouw Halsteyn was gegaan om te zeggen dat ze me héél goed kende, uit Arnhem, en zeker wist dat ik niet jokken zou. Juffrouw Halsteyn had ‘o’ geantwoord, gedaan of ze weinig gewicht aan de meedeling hechtte. Maar beiden waren we overtuigd dat ze er over gesproken had met juffrouw Bakels.
Ik voelde me over 't geheel in Hilversum vrolik en opgewekt.
| |
| |
De eerste twee jaar vooral. In 't derde kreeg ik nu en dan neerslachtige buien waarin ik prikkelbaar en wel eens kleingeestig kon zijn. Zelf voelde ik dat heel goed. Het hinderde me erg en ik schold me uit voor aanstellerig. Ik trachtte die beklemming met geweld van me af te schuiven, en zette er mij tegenin. Kon ik 't niet winnen, dan werd ik eerst verdrietig, en daarna wond ik me onwillekeurig tot 'n soort woestheid op. Voor zover 'k mij herinner, kon 'k die uitbundigheid altijd bedwingen tot we naar bed gingen. Maar op de slaapkamer barstte het los. Geen huilpartij, zoals wel eens bij anderen; maar in mijn hele lijf dolwilde bewegingsdrang. Ik gooide jurk en rok en kousen uit, schoot in mijn nachtpon en danste als 'n dolle.
De kamer waar Helene en ik met Frederiek en Anna sliepen, was aan de voorkant van het huis, boven de vestibule. De meeste meisjes en de juffrouwen sliepen achter, we waren dus zo goed als helemaal vrij. Wel werd er nu en dan door juffrouw Halsteyn geïnspekteerd, maar we konden haar aan horen komen en waren dan natuurlik doodstil. Die avondkontrole werd ook al gauw niet meer zo hoognodig gevonden.
Toch waren de meisjes als ik danste doodongerust en hielden om beurten wacht bij de deur. Lenie riep telkens: ‘Wees toch voorzichtig! Gerda! Pas op!’ Maar ik stoorde me aan niets.
'k Weet niet meer zo heel presies hoe ik deed. Ik dwong mij eerst tot schijnbare kalmte, geloof ik. Heupwiegend boog en strekte ik mijn armen, het hoofd achterover. Dan liet ik me gaan, ik draaide in het rond, al vlugger en vlugger. Mijn voeten bewogen zich van zelf, ik trippelde, ik tolde. Soms suisde mijn nachtpon om mij heen als een witte schijf. Ik werd duizelig, ik hijgde naar adem, eindelik viel ik neer op mijn bed, half bewusteloos, maar met het zalig gevoel van rust, échte rust.... na te zijn uitgeraasd....
Flauw hoorde ik dan nog hoe de meisjes fluisterden; ik merkte dat Helene mijn goed opvouwde en op mijn stoel lei; dat ze de dekens onder me uittrok en me instopte. Dat vond ik zalig, maar 'k waste moe om duidelik ‘dank je’ te zeggen, en kreunde maar even.
Ik heb van Helene al 't een en ander verteld. Ook van haar uiterlik. Ze was biezonder mooi en gracieus toen ze zeventien was. Een fijn, maar toch gevuld gezicht, blozende wangen, donkerblauwe ogen, vol blond haar.
| |
| |
Ik was iets groter dan zij, maar spichtiger in die tijd. Ofschoon ik wist dat ik voor ‘knap’ doorging, zag ik er helemaal niet uit naar mijn eigen smaak. Ik dweepte met paarsblauwe ogen, de mijne waren bruin. Heel donker en anders asblond haar was mijn ideaal, ik had gewoon blond; en zonder te krullen (dàt had ik graag gewild!) was het zo springerig dat ik veel moeite had om 't netjes op te maken. Onverdragelik vond ik de matte kleur van mijn wangen, die 't wel tot bruin konden brengen wanneer ik lang buiten was, maar alleen tot rood als 'k moest blozen. Mijn neus was gewoon, mijn mond gewoon, mijn kin gewoon - nee, ik vond weinig bekoorliks aan me zelf.
Anna, de derde van ons klubje, had in haar doen iets onbevallige en logs; ze leerde ook moeilik. Frederiek was heel anders. Pikant, van een romantiese natuur en ook 'n beetje koket. Ze was altijd onrustig, vol hoop of vol vrees, en doorgaans dwepende met een roman waarvan ze dacht dat 'n meisje 'm niet mocht lezen. In haar kassette bewaarde ze - in rose vloeitjes - gedroogde bloemen en kotiljon-prulletjes. Oók briefjes. In de tijd waar 'k van spreek was ze ‘dol’ op 'n Hilversumse jongen die in Utrecht het gymnasium bezocht; een ‘spoorstudent,’ zoals ze hem noemde. We kwamen hem 's Woensdagmiddags tegen als we naar katechisatie gingen. Ook wel op Zondag. Ze vertelde ons ‘in 't diepste geheim’ dat ze aan huis bij haar oom, waar hij ook kwam, elkaar soms kusten; heel zelden trouwens, want meest was er onraad. Ze kreeg er altijd 'n koude rilling van, van zo'n kus. Maar toch was het heerlik....
Anna kon haar nieuwsgierigheid niet bedwingen naar die verhalen van onbegrijplike zaligheid. Lenie trok trots haar mondhoeken neer en zei dat ze 't misselik vond.
Een vriend van die jongen van Frederiek, óók 'n Utrechts gymnasiast, had zich eens op 'n grote avondpartij nogal druk met mij bemoeid, en zocht nu nader kennis te maken. Frederiek bracht z'n komplimenten en boodschappen over. Ze vond: wij konden best eens 'n slippertje maken in plaats van naar katechisatie te gaan. Niemand zou 't merken. En 't leek haar zo innig leuk als we op 'n Woensdag- of Zondagmiddag samen een fietstocht deden en dan de jongens toevallig ontmoetten.... Ik zei: ‘Verbeeld je’, maar 't lachte me, eerlik gezegd, wel toe. Ik polste Lenie, ofschoon ik vooruit best kon weten wat die
| |
| |
haar mening zou zijn. Ze vroeg verontwaardigd: ‘Je dóét het toch niet? Je bent toch niet mal?’ Ik antwoordde dat 'k er niet aan dacht.
Helene was in zeker opzicht overdreven koel. Als ik hoorde of las van een Vestaalse maagd, dacht ik altijd aan haar.
Nu, zonder tot het andere uiterste te neigen, was ik niet ongevoelig. Bovendien was er in een gewaagd avontuur altijd iets dat me trok. En er kwam bij, 't bewuste jongmens was wel 'n aardige jongen, en 't stemde me zacht dat hij mij gekozen had.
Maar - aan de andere kant voelde ik heel goed hoe verkeerd zulke amoeretjes waren; ik vond er iets vreemd-angstigs in, en 't achterbakse dat er onafscheidelik bij hoorde, stond me tegen....
Lenies oordeel gaf de doorslag.
Ik zei dus tegen Frederiek dat die jongen kon ophoepelen, en - schoon de zucht om 'n beetje te flirten mij bij 'n toevallige ontmoeting wel eens te machtig werd, - over 't geheel deed ik eerlik mijn best, hem niet aan te moedigen. Zijn liefde verplaatste zich dan ook spoediger dan mij beleefd en betamelik scheen.
In 't laatste jaar van mijn verblijf te Hilversum leerde ik mijn uitbundigheid bedwingen. Niet langer trachtte ik me aan beklemmende gevoelens te onttrekken door 'n woeste solodans. Er rees - terecht of ten onrechte - een vermoeden in me op, dat zulke blijken van wildheid wel eens verband konden houden met 'n liefdesverlangen waarvoor ik mij schaamde, en dat me onmeisjesachtig scheen. Smachten naar het bijzijn van een jongen.... naar 'n zoen misschien.... bah. 'k Vond het verachtelik. En 'k trachtte het denken aan zo iets met kracht uit mijn hersens te dringen. Eerst kostte dat moeite; maar op den duur slaagde ik er vrij wel in. Al mocht ik soms bij 't lezen van een verliefde passage, bij 't zien van een plaat voor het raam van een boekhandelaar, of bij 'n geheimpje van Frederiek duidelik voelen hoe 't warme bloed mij naar de wangen schoot, gelukkig duurde zo'n emotie maar kort en werkte niet na.
Wat mij hinderde, was 't onverdraaglike denkbeeld dat ik om mijn gedraai en gedans door Anna en Frederiek verkeerd beoordeeld kon worden. Vreselik graag had ik willen weten: zagen ze me aan voor een ‘wilde’ meid? Ik durfde er natuurlik niet naar te vragen. Maar ik deed wèl wat ik kon om aan die mening, indien ze bestond, geen voet te geven.
| |
| |
Ik was achttien jaar toen ik de hoogste klas had doorlopen. Als alle meisjes die waren geslaagd, kreeg ik een getuigschrift dat, naar juffrouw Halsteyn zei, gelijkstond met het einddiploma van een hogere burgerschool. Nu ja, dat was overdreven, we wisten 't allemaal. Maar we hadden van talen en sommige andere vakken toch aardig wat geleerd.
Voorgoed kwam ik nu thuis.
Nog altijd (al haast vier jaar) had vader dezelfde huishoudster, juffrouw Karteldonk, een knappe oude vrouw van even zestig; groot en tamelik gezet, met dik, wit haar en gebruinde wangen. Een toonbeeld van gezondheid. Ik zal niet zeggen dat ze biezonder ontwikkeld was; maar ze praatte in ieder geval beschaafd. In de vakanties had ik haar goed leren kennen. Ik mocht haar graag. Voor vader was ze een heerlike steun. Gelukkig maar, want hij begon nu merkbaar ouder te worden en moest overdreven kalm leven. Hij ging nog maar heel weinig uit. Maar grote behoefte voelde hij daar niet aan; als hij maar tijd had om wat te lezen en te studeren, was hij tevreden.
Daar vader me niet dan bij uitzondering begeleidde naar een komedie of een koncert, ging ik gewoonlik onder de hoede van de familie Heys. Lenie en ik met meneer en mevrouw. Had dokter verhindering, dan met mevrouw alleen, of met haar en een broertje van Lenie.
Eens in de week kwam Lenie bij ons, van de koffie tot 's avonds. We vonden dat allebeide een heerlikheid, en dagen vooruit kon 'k al weer naar de dag van Lenie verlangen. Ik geloof vader ook.
Over 't geheel viel het leven thuis me erg mee. 's Morgens hielp ik de juffrouw wat in het huishouden of las. 's Middags ging ik, als 't even weêr was, wandelen of fietsen met Lenie. (Tussen twee haakjes, die was veel ijveriger dan ik! Ze had dadelik boeken gekocht om voor onderwijzeres te studeren, nam driemaal 's weeks privaatles 's avonds en blokte 's morgens van acht tot twaalf!)
Ik bracht mijn avonden meestal door op vaders studeerkamer. Ik had tot mijn blijde verbazing gemerkt dat hij het echt prettig vond, nu voorgoed zijn dochter bij zich te hebben, z'n grote dochter, die niet langer 'n schoolkind was, maar een volwassen persoontje met wie hij spreken kon. We babbelden dan ook wat af op zo'n avond! Had hij het druk dan gaf hij me een boek.
Hij had zo'n geestig en lief gezicht, die oude papa! Het restje
| |
| |
van zijn haar was grijs, al bijna wit. Snor en baard schoor hij af. Hij had heldere lichtblauwe ogen met iets heel goedigs en vriendeliks er in, een gebogen neus en dunne lippen die in de hoeken telkens heel even wegtrokken, of ie in stilte lachen moest.
Zijn bibliotheek was - uitgezonderd rechtsgeleerde werken - niet groot, maar wel biezonder. Hij schafte zich vrij veel boeken aan, maar scheen het hem niet de moeite waard ze te herlezen, dan deed hij ze ook weer weg. Ik hoefde dus in zijn kasten nooit te zoeken naar iets moois of belangrijks, 't stond voor het grijpen.
Behalve met rechtswetenschap en literatuur hield vader zich met wijsbegeerte bezig. Vooral met godsdienstfilozofie.
Over geloofskwesties had hij, zo lang ik op school ging, weinig met me gesproken. Dogma's had hij mij niet te leren, en voor zijn agnosticisme achtte hij me niet rijp. In Hilversum was ik op katechisatie geweest (bij een gematigd orthodox predikant) omdat het zo scheen te horen. Aangenomen was ik óók. Een half jaar voor ik thuis komen zou, had ik aan vader geschreven: ‘De meeste meisjes uit de hoogste klas doen hun belijdenis tegen Pasen. Zal ik mij ook laten aannemen?’ Het antwoord luidde: ‘Je moet het zelf weten, kind. Heb je er behoefte aan, lid te worden van de Hervormde Kerk, ga gerust je gang.’ Behoefte? O nee, net zoo min als de anderen. Maar 't was nu eenmaal gebruik, en 'k wilde in dit geval geen uitzondering op een vaste regel wezen.
Doordat we samen een boek van Tolstoï lazen in een Franse vertaling, kwamen vader en ik herhaaldelik op het verband tussen kristen zijn en goed leven. We waren het lang niet in ieder opzicht met Tolstoï eens.
Ik had al wel eerder gevoeld (en zelfs wel verkondigd op kostschool) dat men niet braaf was ten gevolge van z'n geloof, maar evenmin door braafheid tot het kristendom werd gebracht. 't Verwonderde mij enigszins dat deze mening, die ik nogal gewaagd vond in die tijd, door mijn bezadigde vader werd gedeeld. Op katechisatie golden braaf en gelovig als woorden van dezelfde betekenis. Maar ook op school, in de geschiedenisles of bij 't lezen, wanneer 'n enkele maal dit thema ter sprake kwam, schenen de juffrouwen tussen beide begrippen geen noemenswaard verschil te zien. Zo hield ik de gelijkstelling van kristelik en braaf voor een algemeen geldige grote-mensenopinie; en nooit kwam 't in me op, dat vader het daarmee oneens zijn kon. Ik wist wel
| |
| |
dat hij niet naar de kerk ging, maar dat schreef ik toe aan grote drukte.
Nu hoorde ik voor het eerst, hoe hij over godsdienst dacht.
Kristelik-gelovig was hij niet. En ook geen atheïst die in een doelloze wereld niets anders ziet dan een eindeloze reeks van onverschillige, opeenvolgende feiten. De hyper-materialistiese leer dat gedachte ontspruit aan onbezielde stof, (door natuur- en scheikundige werking) leek hem onzinnig. Bouw en inrichting van het heelal, van mens en dier en plant wees onmiskenbaar op een ordenend beginsel. Hiermee in verband behandelde vader met mij verschillende onderstellingen en mogelikheden. Telkens las hij dan weer iets voor uit een boek of brochure waardoor mijn belangstelling levendig bleef. Zo spraken we over vooruitgang, uitvindingen, genie; over zintuigen, dromen, voorspellingen, instinkt....
Dat laatste onderwerp had voor mij iets geheimzinnig-aantrekkeliks. Instinkt, zei vader, uit zich in een doelmatig handelen, zonder dat mens of dier waardoor de handeling wordt verricht, zich bewust is van die doelmatigheid. Natuurlik werd op de eieren van de koekoek gewezen, die lijken op de eieren van de vogel in wiens nest hij ze legt. Koekoekseieren verschillen in vorm, in grootte, in kleur. Heel doelmatig.... Maar hoe levert het dier zijn eieren (om zo te zeggen) af volgens tekening? - De mannelike en vrouwelike larven van het vliegend hert zijn presies even lang. De vrouwelike larven graven om te verpoppen gaatjes inde grond, waar ze in passen, de mannelike maken die gaatjes tweemaal zo groot; ze krijgen als kevers hun gewei en hebben daar ruimte voor nodig. Maar hoe kunnen die larven in 's hemelsnaam weten, hoe ze er later uit zullen zien?
Toen vader mij deze en dergelijke dingen vertelde, riep ik beslist: ‘Dàt is zeker. Denken die dieren zelf niet zo ver - en dat is toch stellig onmooglik - dan wòrdt er voor ze gedacht.’
Die overtuiging werd door andere feiten versterkt. 'k Herinner me nog heel goed, hoe we een vlindervleugel bekeken. Ik had 'n dode nachtpauwoog gevonden in de tuin. Lenie, die bij ons was die dag, haalde haar vaders mikroskoop. We zagen er door naar de schubbetjes, die schijnbaar toevallig ieder 'n eigen plaatsje besloegen en toch gerangschikt waren tot een harmonieuze versiering.
'n Andere keer was 't een geval van mimicry, waarvan de verklaring, door sommige zoölogen gegeven, maar voor de helft voldeed.
| |
| |
Of 'n paar hulsttakjes: een met stekelige bladeren, en één, hoog uit de heester, met ongewapende blaadjes: voor die was 't minder nodig zich te verdedigen. Hier was dan toch stellig van overleggen en willen geen sprake! Vaster en vaster werd ik overtuigd: voor planten en dieren, (en waarom voor mensen niet ook?) wòrdt er gedacht.
Vader was in zijn oordeel voorzichtiger. We weten zo héél weinig zeker, meende hij....
't Hoeft nauweliks gezegd dat ook Darwin ter sprake kwam, en de hypothese dat de mens is ontstaan uit lagere diervormen. Het scheen ons toe (maar nooit vergat vader er op te wijzen dat wij als leken allerminst uitspraak konden doen) dat er veel voor de evolutieleer pleitte. Natuurlik deed dat in 't minst geen afbreuk aan ons geloof in een hogere Macht. Integendeel.
Maar die Macht kòn niet zijn de almachtige, alwetende, algoede God. Er was zoveel leliks en onvolmaakts, zoveel jammerliks, zoveel slechts, dat het een albestuurder die het zó had gewild (en een almachtige had het toch maar voor het willen) aan inzicht òf goedheid ontbreken moest. Vader had geen enkel bezwaar om de scheppende en ontwikkelende kracht (die zich allerwaarschijnlikst bewust moest zijn van zich zelf: Waar kregen de mensen anders hun zelfbewustzijn vandaan?) zijn God te noemen. Maar, 'k zei het reeds, hij had van God een ander begrip dan de meeste kristenen. Die moesten, ter verklaring van 't onvolmaakte, hun toevlucht nemen tot duivel en zondeval. Begrepen ze niet, dat ze daarmee erkenden dat of Gods macht òf zijn goedheid beperkt moest zijn?
‘Gelooft u aan onsterfelikheid?’ vroeg ik eens.
‘Dat ons ik, onze persoonlikheid onsterfelik wezen zou? Het lijkt me niet waarschijnlik.’
‘Gelooft u dan dat alles uit is voor òns, na de dood?’
‘Wie zal dat zeggen, kind.... Niemand die het kan weten....’
Ik vond het akelig dat vader niet overtuigd was van 't eeuwig voortbestaan van ons zélf. Hij zei nog wel, bij wijze van troost, dat ieder toch immers geloven kon wat hij wou; maar louter op grond van een wens iets te ‘geloven,’ leek me dwaas.
Intussen hield de ontsterflikheidsvraag mij dikwels bezig; en meer dan eens kwam ik in mijn gesprekken met vader er op terug. Het gaf niet veel. Wat zou hij er ook van zeggen, als niemand het weten kón....
| |
| |
‘Zonder onsterfelikheid is 't leven toch wel doelloos,’ merkte ik eens moedeloos op.
‘Mij dunkt van niet. Wanneer je de mensen van vóór duizenden jaren met die van nu vergelijkt, zie je grote vooruitgang. Er ligt in de mensheid stellig een drang om verder te komen. 'k Zou zeggen: ook op moreel gebied, al blijkt dat niet duidelik. Doe je je best om egoïsme te bestrijden, waarheid te bevorderen, dan ligt dat, dunkt me, in de lijn van de grote kracht die ons heeft geschapen, dan werk je méé.’
‘Gelooft u dan dat die kracht niet alles goed heeft gemaakt, omdat ie 't niet heeft gekùnd?’
‘Dat neem ik liever aan dan dat hij 't niet heeft gewild.’
Wat vader zei, bevredigde mij niet. Ik dacht: al gaat de wereld vooruit, wat kon mij dat schelen, als toch mijn bewustzijn vernietigd wordt?
We spraken niet enkel over het Kristendom, ook over andere godsdiensten.
We vonden het heel natuurlik dat de mens tegenstrijdige machten, waarvan hij de invloed gevoelt of meent te gevoelen, in verband bracht met goede en kwade geesten. En 't bevreemdde ons niet, dat de Kristenen, hoe ze op hun monotheïsme roemen, in de praktijk aan meer dan één God geloven. Behalve aan Godvader aan God-de-Zoon en dan nog aan de Heilige Geest. En velen ook aan Maria; en aan behulpzame heiligen. En tegenover die lichtgoden staan de machten der duisternis: duivels.
Dat vader bekend was met de griekse mythologie, spreekt van zelf. Ook met de Islam en het Boeddhisme had hij zich beziggehouden. Maar 't meeste belang stelde hij in 't geloof van de oude Germanen.
Van de Germaanse goden hadden we op kostschool het een en ander geleerd. Door juffrouw Bakels was een beschrijving gegeven (ik had haast gezegd met een plattegrond, maar dat zou overdreven zijn) van het Walhalla. We wisten van Wodan en Frija zijn vrouw, van Donar en Balder en Bragi en Loki en hoe ze verder heetten.
Van vader hoorde ik dat die goden en godinnen waarschijnlik maar een kleine plaats in het gedachteleven van de Germanen
| |
| |
besloegen. 't Voornaamste van hun religie had betrekking op 't voortbestaan van de zielen der doden en op hun geloof aan veelsoortige geheimzinnige wezens: elven, die ze meenden te zien als de nevel zich tussen de donkere bomen van 't bos heen en weer bewoog; nixen die ze fluisteren hoorden in ritselend riet aan de waterkant; toverkundige dwergen, die leefden in 't duister, de mens soms hielpen, soms hem belaagden, een enkele maal, door het daglicht verrast, voor eeuwig versteenden; eindelik aan geweldige reuzen, ruw en ongelofelik sterk, maar dom....
Ik vond de verhalen daarover boeiend als sprookjes. Maar 'k voelde er nooit die grote belangstelling voor die ik stelde in de vragen: Wat is toch de eerste oorzaak geweest van leven en denken? Sterft met het menselik lichaam ook het bewustzijn?
Het peinzen daarover kòn ik niet laten, al hield ik me nog zo dikwels voor, dat ons verstand een schepping uit niets al evenmin kan begrijpen, als 'n altijd-hebben-bestaan; en dat 'n bewijs voor of tegen onsterfelikheid voor een niet-spiritist nooit te leveren valt.
Vader wees er mij meermalen op, dat zijn onzekerheid hem niet in 't minst verontrustte. Waarom zich niet gewillig te schikken in 't lot dat aan ieder gemeen is? Dat ten deel viel aan allen die hebben geleefd, ten deel zal vallen aan òns en wie na ons komen....?
Het is een feit dat zijn blijmoedige kalmte mijn angst voor vernietiging temperde; maar uitgedoofd werd ie niet.
Zoveel in zijn vermogen stond, trachtte vader volgens zijn overtuiging te leven. 'k Geloof dat hij er zich zelden geweld om hoefde te doen. Hij had een natuurlike neiging tot het goede. Hij meende dat die drang altijd bij normale mensen te vinden was, te vinden móést zijn, want goed en gelukkig vielen, dacht hij, in hoofdzaak samen. Ongelukkigerwijze werd door de mensen vaak onder ‘geluk’ de korte voldoening verstaan, die het bevredigen van hartstochten geeft. Dat velen de kracht missen om hun slechte neigingen te betomen, kwam grotendeels door begripsverwarring in uren van passie. Men maakt zich dan wijs dat het slechte niet slecht is, en dat alleen het bereiken van 't vurig begeerde waarde aan ons leven kan schenken. Het enige middel daartegen was, door heldere beschouwing en redenering (natuurlik in een kalme
| |
| |
tijd), 't besluit om pal te staan wanneer de drift ons bestookt, te versterken. Eerst zou het wellicht schijnen of zo iets weinig hielp, maar als men volhield groeide de wilskracht tot ie ten laatste de machtigste bleek.
Het spreekt van zelf dat iemand, zo voorzichtig als hij in zijn oordeel, niet meende in wijsgerige en allerminst in religieuze zaken, de waarheid te hebben. Hij was hoogst verdraagzaam. Hij zei: Naar 't onbekende raden we allemaal. En hoogstwaarschijnlik allemaal mis, al staan we ook niet even vèr van de waarheid. Iedereen acht zijn overtuiging de beste; maar alleen het feit dat het nooit gelukt een ander te overtuigen die reeds een overtuiging bezit, moest al tot bescheidenheid stemmen en tot verdraagzaamheid.
***
Een jaar nadat ik terug was in Arnhem kon ik Lenie gelukwensen met haar examen. Ze had nu 'n akte als onderwijzeres! Toen ik thuis met opgewondenheid over haar flinkheid en doorzetten sprak, vroeg vader: ‘Wat zou jij er van denken, Gerda, om óók eens wat te studeren?’
‘Vindt u het noodig?’
‘Nodig? Och.... Al hoef je niet voor je brood te werken, het is altijd goed het te kùnnen.’
Ik besloot eens te overleggen.
Was ik op 'n gymnasium geweest, dan zou ik wel graag student zijn geworden, in de rechten of letteren. Maar nu, met m'n kostschooldiplomaatje.... Onderwijzeres leek wel 't enige.... 't Lachte me niet biezonder toe.... Enfin, ik hoefde niet voor 'n klas te gaan staan, al haalde ik ook de akte! In elk geval tijd tot werken had ik genoeg. En als vader er nu aan hechtte....
Zonder veel geestdrift en zelfs niet heel zeker of 'k er wel goed aan deed, besloot ik maar te beginnen.
Lenie was natuurlik verrukt. Alleen vond ze 't jammer dat ik het plan zo laat had opgevat; wat hadden we heerlik samen kunnen vossen!
Ja, daar was niets meer aan te doen.
Of 't in verband stond met mijn denken aan de toekomst -
| |
| |
'n toekomst als wat? als onderwijzeres? - ik weet het niet; maar zeker is 't dat ik in deze tijd niet enkel, zoals vroeger wel meer, terloops aan een huwelik dacht, maar dat ik me ernstig afvroeg of 'k gráág zou trouwen.
Er was veel vóór, dat wist ik natuurlik best. Maar niet alles leek me even mooi. Ik zag niet tegen huishoudelike plichten en zorgen op; wèl tegen de grote waag. Je bindt je toch maar voor altijd aan een man die je eigenlik niet kent. Niet door en door. Hoe zal hij blijken te zijn, op den duur?
Maar 't ouwevrijsterschap vond ik nog minder aanlokkelik!
Ik kwam tot dit besluit: Liefst trouwen, ja. Maar 't had nog de tijd. Niet te gauw. 'k Zou nu maar eerst in kalme afwachting wat boekenwijsheid op gaan doen.
Mijn dag verdeelde ik ongeveer zo, als Lenie het had gedaan: 's morgens werken voor me zelf, 's middags uit, 's avonds les of vrije lektuur.
De lessen vond ik vervelend. Drie keer per week ging ik naar een befaamd examendriller, dicht in de buurt, een hoofd van een school, die zich nooit bij zijn onderwijs op een zijpad bewoog, uitlegde wat me maar half intresseerde, niet uitleggen wou of kon wat ik graag geweten had.
Het duurde 'n maand of tien. Toen meldde ik mij aan voor 't examen en waagde 't er op. De teleurstelling die ik zo half en half wachtte, werd mij bespaard. Ik kwam er door. En niet eens op het nippertje! Want de voorzitter gaf me een pluimpje en ried mij aan nu voor middelbaar-Nederlands te studeren.
In de eerste verrukking dacht ik: dat doe ik! Maar ik kwam er niet toe. Ik hield wel van werken, maar niet van examengeblok. En dan ontbrak de scherpe prikkel van 't moeten. Ik vroeg aan vader of we als vroeger weer zouden gaan doen aan literatuur. Lezen van en over Göthe, Shakespere of wie hij geschikter vond.
En nu volgden er heel gelukkige maanden. Zonder mij gebonden te voelen, hielp ik in het huishouden mee. Al maakte ik liefst af waar ik aan begon, 't was een hele rust, juffrouw Karteldonk achter de hand te weten. Op Woensdag- en Zaterdagmiddag kwam Lenie mij halen. Op de andere dagen ging ik meest uit met kennisjes, waar ik niet intiem mee was, maar die ik toch aardig vond.
| |
| |
Soms werd het werken met vader 's avonds afgewisseld door het ontvangen van bezoek. Of ik trok met Lenie en haar familie naar een toneelvoorstelling of een koncert. Een of tweemaal in 't jaar logeerde ik ook bij mijn broer en mijn schoonzuster.
Hein was niet meer in dienst. Hij had - 'n paar jaar geleden al - zijn ontslag genomen toen hij in Amsterdam ingenieur worden kon bij de duinwaterleiding.
't Waren altijd prettige daagjes in Amsterdam. Jammer dat Lies niet sterker was. Ze had twee schattige jongens van zes en vier jaar: Dirk en Jan, en een mooi klein meisje van één: Lili. Eigenlik waren de kinderen veel te druk voor de moeder. Ze hield zich door grote voorzichtigheid, nu en dan rusten, melk drinken en zo wat meer op de been. Maar uitgaan deed ze haast niet. Voor ieder uur uit, was ze 'n hele dag ziek, zei ze wel. Ik ging dus - vooral op háár aandringen - alleen met Hein, die me 't mooiste liet zien van de stad. En ik genoot volop.
In Arnhem kwam ik weinig in aanraking met jongelui. Vaders kennissen waren voor 't merendeel oude heren, en bij de Heysen zag ik alleen de vrienden van Lenies broers: jochies van zestien en zeventien, die niet meerekenden.
Jammer. Eigenlik was ik wel wat nieuwsgierig met wie ik - na 'n jaar of wat - misschien zou kùnnen trouwen. Nu was 'k alleen hiervan vast overtuigd, dat het niet wezen zou met een van m'n Arnhemse kennissen.
Toch ontbrak het me niet aan een aanbidder. Desnoods zou ik kunnen zeggen: er waren er twee. Een jonge advokaat, die telkens allerlei nodige en onnodige inlichtingen aan vader vragen kwam, en 'n achterneef van moeders kant, Piet De Raadt, luitenant bij de rijdende artillerie. De advokaat bleef buiten beschouwing. Aan Piet dacht ik - soms. Wanneer hij uittrok met de troep, op z'n mooi bruin paard, in zijn keurige uniform, leek hij heel wat. En dat ik me gestreeld voelde als hij mij korrekt, eerbiedig salueerde, kan ik niet ontkennen. Maar stond zijn paard op stal en vertoonde hij zich alleen - dan bleek hij onbeduidend en vervelend bovendien. 'k Probeerde wel eens of ik niets voor hem voelen kòn, maar 't lukte niet. 't Kwam me voor dat mijn bakvissehart drie of vier jaar geleden in Hilversum veel warmer had geklopt voor mijn bewonderaar, de gymnasiast.
| |
| |
Ik vroeg me wel eens af of ik ja zeggen zou, als Piet De Raadt me 'n huweliksaanzoek deed. - Nee, 'k zou hem natuurlik bedanken. - Maar als er dan nooit een ander kwam? Was trouwen met Piet niet beter dan 'n ouwe vrijster worden?
Als ik Piet 'n dag of wat niet had gesproken, weifelde ik wel eens. Maar was hij 'n avond bij ons geweest, dan dacht ik: dat nóóit. En 't duurde niet lang of alle twijfel verdween, en 'k zei nooit anders dan: nóóit.
Daar ik hem niet aan het lijntje wou houden, liet ik hem, wel beleefd maar ook duidelik, merken dat hij mij niet vermocht te bekoren.
Erg te verwonderen scheen hem dat niet. Ook liet hij niets blijken van wanhoop of woede. Zijn bezoeken werden zeldzamer, en als hij kwam, bespaarde hij mij lieve en verliefde blikken. Dat vond ik ferm. Hij rees in mijn achting.
Ik had in die tijd mijn plaagzucht nog niet verloren. Behalve als ik filozofeerde in een ernstige bui, lachte ik met ieder en alles. 'k Hield Lenie (die gaf elke dag les) voor de mal met haar schoolgedoe; ik spotte niet juffrouw Karteldonk's afstofmanie; ik deed of ik jaloers was op onze meid - om haar vrijer. En toen De Raadt mij nog 't hof maakte, bewonderde ik zijn uniform met overdreven verrukking.
Nooit kon ik merken dat iemand het kwalik nam. Er werd gelachen om wat ik zei en dat maakte mij overmoedig. Tot vader waarschuwde. Ik mocht niet vergeten dat wie mij niet heel goed kende, allicht een onaardige bijbedoeling vermoeden kon in mijn woorden.
‘Da 's nòg niet erg,’ antwoordde ik.
‘Niet voor jou. Maar waarom zou je gevaar willen lopen iemand onnodig te krenken?’
Daar had hij gelijk in. En 'k deed mijn best om vooral niet scherp te zijn.
Frederiek, onze oude kostschoolvriendin, kwam bij een neef en nicht in Arnhem logeren. Ze bracht dadelik bezoeken aan Lenie en mij. We zochten haar ook op en met ons drietjes hadden we allergezelligste dagen. Ik vroeg Frederiek naar haar kostschoolflirt, maar daar wou ze niets meer van weten. ‘Die nonsens!.... Ja, als je 'n kind van zeventien bent, doe je soms zó onmogelik....’
Ik vond maar beter er niet over door te praten.
| |
| |
Ze was heel aardig geworden. Lenie vond het ook. De meisjes kwamen een paar maal bij ons eten, en vader beweerde dat hij weer jong werd door ons gelach en gebabbel.
Maar in 't najaar ging het met zijn gezondheid juist minder goed. Hij had 'n hartkwaal, moest kalm leven, aandoeningen en vermoeienis mijden. Meer en meer voelde hij dat die gerekte zittingen van de rechtbank hem kwaad deden. Hij dacht er over, zijn ontslag te nemen; ik drong er op aan, en in 't laatst van Desember, na lang wikken en wegen, zond hij zijn aanvrage om pensioen in zee.
En nauweliks veertien dagen daarna - wat hadden we ons in die korte tijd al 'n illusies gemaakt! - hoorde hij dat de direkteuren van de bank waarin hij zijn geld had geplaatst (hij wou uit voorzichtigheid nooit zijn effekten in huis bewaren) aanzienlike sommen hadden verduisterd. Een van de heren was verdwenen. De ander werd juist gepakt toen hij vluchten wou. Het bleek spoedig dat vader de helft van zijn kapitaaltje verloren had. En dan in de plaats van zijn traktement 't betrekkelik kleine pensioen!
Ik stond doodsangsten uit dat de schrik en de zorg hem kwaad zouden doen. Zoveel mogelik bleef ik bij hem en trachtte hem af te leiden. Maar 't scheen dat ik me onnodig bang had gemaakt. De eerste dagen was hij wat stil en vermeed hij duidelik over de zaak te spreken. Maar toen hij alles goed had overdacht, begon hij er over, heel kalm: ‘Gerda, we moeten natuurlik bezuinigen. En duchtig ook. Zie jij er tegen op, uit Arnhem weg te gaan?’
Ik stelde hem, wat mij betrof, gerust. Verhuizen, dàt was het minste.
Hij raadpleegde dokter Heys en een paar kennissen, we letten op advertenties, gingen eens kijken hier en daar, in Soest, in Putten, in Dieren, in Renkum, in Nunspeet en huurden dáár eindelik een kleine villa.
Het werd, in 't laatst van den winter en in het voorjaar, een hele drukte voor juf Karteldonk en mij. Ongelofelik veel viel er te overleggen. Dit moest nieuw bijgekocht, dat veranderd. En dan was voor een deel van onze meubels in het nieuwe huis geen plaats. Hein kreeg er van wat hij hebben wou, de andere zouden, na ons vertrek, op een veiling worden gedaan. Het ging ons aan 't hart, maar het moest.
| |
| |
In 't laatst van April was alles klaar. Vader logeerde in Amsterdam, en de juffrouw en ik lieten in Nunspeet onder ons oppertoezicht de villa bewoonbaar maken.
Had ik me over de kalmte verbaasd waarmee vader de tegenspoed droeg (ik zou 't minder opmerkelik hebben gevonden als onze kennissen niet zo gejammerd hadden), ik merkte met voldoening op dat ik ook zèlf in 't minst niet gebukt ging onder ons geldelik verlies. Om de waarheid te zeggen, ook het weggaan uit Arnhem vond ik nog zo verschrikkelik niet. Alleen de scheiding van Lenie deed me aan. Maar ik troostte me er mee, dat ze in vakanties dikwels zou komen logeren.
Ik weet nog hoe ik mij, die laatste dagen in Arnhem en de eerste in Nunspeet, in de toekomst verdiepte en mij de vraag stelde of die verhuizing per slot van rekening bijdragen zou tot mijn geluk of mijn ongeluk? Ik beeldde mij natuurlik niet in dat ik - of wie ook - met zekerheid antwoord zou kunnen geven, maar 'k vond het genoegelik mij in gedachten bezig te houden met allerlei onderstellingen en gebeurlikheden. Bijvoorbeeld zou 't nu zo onwaarschijnlik zijn dat ik in Nunspeet iemand ontmoette die mij lief had en die ik liefhebben kon?
Niet dat ik het stellig verwachtte.... Maar het was mogelik....
Toen alles klaar was, kwam vader ook. Hij was heel opgewekt en verwachtte veel van 'n rustig, zorgloos leventje.
Onze villa lag even buiten het dorp, aan een zijlaan van de Elspeter weg dicht bij 't Sanatorium. Door 'n vorige huurder was ie Mon Repos genoemd. De huisheer had ons vergund 'm te herdopen. Vader voelde iets voor Villa Gerda, ik voor Villa Justitia. Omdat we 't niet eens konden worden, en juffrouw Karteldonk, toen ik te harer ere voorstelde Villa Kee (wat ontegenzeggelik iets oorspronkeliks had) niet ophield met bidden en smeken van asjeblieft niet, werd besloten de gulle eigenaar niet te jagen op verversonkosten, en dus bleef Man Repos met zwarte letters op 't tuinhek prijken, met rode op de voorgevel onder de dakgoot.
Werkelik was Mon Repos met zijn anderhalve verdieping een aardig villaatje. 't Had een voortuin met aardig wat bomen en twee eironde perken. Het huisje zelf bezat geen bouwkundige
| |
| |
schoonheid (de plannen er voor waren onmiskenbaar ontstaan in een nuchter timmermansbazebrein) maar miste ook alle aanstellerigs. De buitenmuren waren roomwit gekalkt, de stenen band tussen eerste en tweede verdieping, alsook de bogen boven voordeur en vensters lichtroze geverfd. De voordeur opende op een brede gang die 't huis in twee bijna gelijke helften verdeelde. Een suite links, een suite rechts. Aan de ene kant huiskamer en salon, aan de andere vaders studeer- en slaapkamer. Boven, aan de voorzij een grote kamer (de mijne) met een balkon dat me aanstonds heel geschikt leek om te worden versierd met bloemen en klimplanten. Achter, onder het dak twee kleine vertrekjes, een voor de juffrouw, een voor logees. Aan weerszijden daarvan stukjes zolder. De keuken was uitgebouwd; daarboven sliep de meid.
Al kwam ons 't geheel, vergeleken met wat we in Arnhem gewend waren, klein en beknopt voor, eigenlik konden we 't moeilik beter verlangen. Vader hoefde geen trappen meer op en af; een heerlike verbetering. Wat mij betreft, 'k was in de wolken met mijn ruime kamer en mijn balkon. Logees, die wilden zich wel behelpen; en juffrouw Karteldonk, de goeie ziel, was altijd met alles tevreden. Achter het huis was een grote tuin, met paden zo dicht begroeid (behalve hier en daar waar uitkijkjes waren gespaard) dat het geheel nog uitgestrekter scheen dan het was. Er stonden veel oude bomen in: dennen, berken en beuken vooral; en dan natuurlik talloze sierheesters, ook vrij wat bloemen, door de vorige huurder in een rojale opwelling achtergelaten.
We lieten de perken voor en achter opknappen, stamrozen bijplanten, grint op de paden brengen.
Van onze buren merkten we niet veel. Behalve enige boertjes en houdsters van zeer bescheiden pensions, waren het, vrij dicht bij, de notaris en 'n minuut of wat verder een dominee. Daarmee uit.
Notaris De Jong was een hupse oude heer, die met zijn vrouw een mooi groot huis bewoonde aan de Elspeter weg. Ik voelde mij meer getrokken tot hem dan tot haar. Zij had iets gemaakts in haar spreken, iets namaak-voornaams; en als ze zweeg, trok ze 'n snoeperig pruimpjes-en-prisma's-mondje, dat ik onuitstaanbaar vond. Hun kinderen waren volwassen en niet meer in huis. Soms zagen we er een die 'n dag of wat kwam logeren, maar waar we geen kennis mee maakten. Het bleef bij groeten.
| |
| |
De dominee (van de Nederduits-Hervormde gemeente, steil orthodox) woonde maar tijdelik in onze buurt: de pastorie werd namelik verbouwd. Hij was een grijzend man van 'n vijftig jaar met een vaal en kaal, maar scherpgelijnd gezicht. Eer hij iets zeggen ging, schraapte hij altijd zijn keel; na de eerste woorden deed hij het weer (maar korter) en dat herhaalde hij met tussenpozen van verschillende duur. Zei hij iets met 'n bijbedoeling of sprak hij opzettelik bedachtzaam, dan was 't meer een aaneenschakeling van zeer onfrisse geluiden, nu en dan door 'n woord of wat onderbroken, dan een geregeld zeggen van zinnen waarbij wel eens werd gekucht.
Ik vond de man niet sympathiek en kreeg dadelik zo'n gevoel van: wees voorzichtig met die!
Hij heette Alers.
Zijn vrouw stak bijna een hoofd boven de eerwaarde uit. Ze was óók tanig. Benig er bij: met 'n grote neus en 'n grote tandarme mond. Een toonbeeld van onbevalligheid. Toen ze ons een bezoek brachten, haar man en zij, en dominee meedeelde: ‘Kchm.... Ons huwelik.... kchm.... is niet met kinderen gezegend’, moest ik onwillekeurig denken: da's goed.
Behalve van onze naaste buren ontvingen we nog van enkele anderen visites. Maar tot een zelfs maar matig intieme omgang scheen het met niemand te komen. De notaris was de enige die wel eens familjaar bij ons in- en uitliep.
We konden ons intussen best schikken en verveelden ons nooit. Hoe heerlik heb ik dat voorjaar en die zomer met vader gewandeld en in mijn eentje gefietst of door de bossen gedwaald!
Of neen, niet in m'n eentje, dàt is ondankbaar gezegd. Snoet ging mee, onze mooie, lichtbruine kollie, een afscheidskado, aan vader haast opgedrongen door neef De Raadt....
's Morgens was ik gewoonlik in de tuin. Altijd had ik daar iets te doen met verzorgen van bloemen en struiken, paden opharken en zo meer.
's Avonds was 't lezen en babbelen met vader. Hij maakte het in Nunspeet aanvankelik best.
Dokter Heys had aan z'n kollega Jannink geschreven, om die zoveel nodig in te lichten. Met Jannink - die er ééns was geweest - hadden we prettig kennis gemaakt. Een echte oude ongegeneerde dorpsdokter, met grijze haren en grijze baard, maar nog vlug en aktief genoeg. 't Speet me dat hij niet vaker kwam,
| |
| |
maar hij had dadelik verklaard: aan beleefdheidsbezoeken deed ie nooit.
We woonden misschien een maand in Nunspeet, toen we op een wandeling een arbeider ontmoetten met een beschadigde urn die hij gevonden had bij 't afgraven van hei. Hij liet het ding kijken en vader kocht het. Wat was hij verrukt met die bruine pot! Presies moest hij weten waar ie gelegen had, hoe diep en of er ook meer voor den dag was gekomen. Toen de vinder tot driemaal toe had verteld wat hij wist, werd de schat (ik mocht hem niet aanraken!) eigenhandig door vader naar huis getorst.
Merkwaardig, zo plotseling en hoog de oude liefhebberij voor Germaanse oudheden opvlamde. Hij liet boeken over ‘Gefässkunde’ komen en bestudeerde die ijverig. Wanneer hij wandelde, ging hij bij voorkeur naar heideontginningen, om te informeren of er ook iets in de grond was ontdekt. Zo kwam hij verschillende antikwiteiten op 't spoor en waren ze niet te duur dan lei hij de hand er op. Hij kwam zo in het bezit van een stuk of vijf urnen, allemaal van dezelfde soort behalve één, met kleine oren, zorgvuldig bewerkt en beter bewaard gebleven. Vader meende te kunnen vaststellen dat de oudste (lelikste) urnen dagtekenden van kort vóór Kristus, die met de oortjes van een eeuw later.
'k Was werkelik soms bang dat het verzamelen een manie bij hem werd. Hij liep bij allerlei mensen aan, van wie hij vermoedde dat ze iets konden hebben gevonden. Soms kwamen ze hem tegemoet vóór de deur en riepen: ‘D'r is niks, hoor!’ Soms toonden ze ook wat scherven van 'n urn, vuurstenen pijlspitsen (of wat daar voor doorging), en eens 'n soort van grote veiligheidsspeld, waarmee misschien een betovergrootmama een dierevelletje vast had geprikt op haar schouder.
Ik stak in 't begin wel eens de gek met vaders liefhebberij, maar dat had op zijn verrukking en ernst in 't minst geen uitwerking. Met hart en ziel verdiepte hij zich in de oudgermaanse tijd.
'k Herinner mij levendig hoe we in Julie een avondwandeling deden over de hei. Het was heel stil. We zagen vóór ons geen mens, geen huis, geen schuur. Hei alleen, niets dan hei, en dennen in de verte. We gingen op een heuvel zitten en tuurden zwijgend over de golvende vlakte met gele zandplekken hier en daar, naar de donkere bosstrook aan de horizon en de lichtblauwe hemel
| |
| |
met zijn geweldige grauwe en witte op elkander gestapelde wolken.
Eindelik zei vader: ‘Misschien is hier in een paar duizend jaar niets noemenswaards veranderd. Stel je es voor, kind, dat de oude Germanen op deze zelfde plek hebben gerust en 't zelfde gezien als wij nu.... Dat ze hier de avondwind om zich heen hoorden suizen.... luisterden naar dat eentonige geklaag.... Dan moeten ze aan de zielen hebben gedacht van hun doden, zielen die onzichtbaar verder jagen, dicht langs de grond, of hoog in de lucht.... Kijk, zie je die donkere wolken recht voor ons? Je kunt er een reuzekop in herkennen, niet?.... Daaronder een monster, 'n soort van draak.... Wat is het begrijpelik dat 'n natuurmens gelooft in dolende zielen, in reuzen, in goden’....
Opzettelik antwoordde ik met flauwiteiten, bang dat vader zich opwinden zou. Ik beweerde dat Snoet, die aan 't jagen was, een dwergje speurde en 't zeker wel zou vangen. Dan zou ik het mee nemen in de zak van mijn mantel, om 't af te richten tot huishoudelike dienst. Als de dwerg zich betamelik gedroeg, mocht hij opklimmen tot kabouterman en in de keukenschoorsteen wonen.
Vader keek me aan en lachte fijntjes. Ik begreep dat hij mijn bedoeling doorzag en mijn vrees overdreven vond.
In het begin van Augustus kwam Helene logeren. Nog altijd vol vuur voor 't onderwijs. Onbegrijpelik, docht me. Want ik had verwacht dat haar school-illusies langzaam maar zeker verbleken zouden. Geen sprake van. Ze kon best overweg met het hoofd van 'r school, en vond de omgang met zesjarige kinderen allergenoegelikst. Ze was ook, omdat ze toch weinig te doen had 's avonds, begonnen met de hoofdakte-studie. Heel kalm aan, ze wou zich niet haasten. ‘Maar denk je nu dat zo'n leven je bevalt op den duur?’ vroeg ik, ‘Zou je er, als je wat ouder bent, niet genoeg van krijgen, en liever.... wat ànders willen?’ O neen, daar was ze niets bang voor.
Kort voor de komst van Lenie had vader kennis gemaakt met ene meneer Van Gorsel, die grote bossen en heiden bezat en 'n halfuur van ons vandaan op de Heuvel woonde, een oud huis aan de Leuvenumse weg. Notaris De Jong, die vader al meer op het spoor had gebracht van antikwiteiten, wist dat Van Gorsel
| |
| |
een verzameling bezat die er wezen mocht. En eens toen hij bij de notaris op 't kantoor was geweest en zou weggaan, kwam juist vader voorbij: meneer De Jong wenkte, er werd kennis gemaakt. Van Gorsel zei dat hij vader van aanzien kende; herhaaldelik was hij ons tegengekomen wanneer we wandelden. Natuurlik kwamen al gauw de oudheden op de proppen en vader kreeg een uitnodiging om de kollektie op den Heuvel eens te bezichtigen.
Toen Van Gorsel afscheid genomen had, zei De Jong: ‘Dàt valt me mee! Hij is gewoonlik weinig toeschietelik....’
‘Ik vond hem uiterst beleefd,’ antwoordde vader.
‘Beleefd? Zeker. Maar 't is een man die geen omgang zoekt; hij gaat zo zijn eigen weg.’
‘ Is meneer Van Gorsel getrouwd?’
‘Geweest. Voor 'n jaar of drie is zijn vrouw gestorven. Hij woont nu met een huishoudster, die voor z'n jongetje zorgt.’
Vader kuierde 'n dag of wat later naar den Heuvel (dat kon hij nog wel, als hij onderweg maar eens rustte) en kreeg het moois te bewonderen: meer dan twintig urnen van vier verschillende soorten, haarnaalden, gespen, ringen, kruikjes, een dolk en dan een naar 't scheen erg zeldzaam tangetje om haren mee uit te trekken (zo werd beweerd). Het meeste was in de buurt van Nunspeet bij 't heide-afgraven gevonden.
Vader was in verrukking.
'n Paar weken daarna bracht Van Gorsel een tegenbezoek en werd hij voorgesteld aan Lenie en mij. Hij maakte geen ongunstige indruk: een man van middelbare grootte, met kort blond haar, grijsblauwe ogen, een lichtblonde snor en een kinbaardje. Zijn wangen waren gebruind door zon en buitenlucht. Ik vond hem niet bepaald knap of indrukwekkend. Hij was gewoon, bescheiden, wat stijf misschien. Toch had hij ook iets aantrekkeliks. Zijn ogen leken mij biezonder sprekend, zijn stem was mooi.
Daar vader voortdurend beslag op hem legde, kon hij maar enkele woorden wisselen met ons.
‘Een typiese hereboer’, zei Lenie, toen we alleen waren. Ik spotte (meer om de aardigheid dan omdat ik het meende): ‘een typiese boereheer!’
Van Gorsel en vader ontmoetten elkander nu en dan in het dorp. Een enkele maal waren Lenie en ik er bij, en dan hoorden
| |
| |
we over oudheidkunde lange gesprekken aan die Lenie leerzaam vond, en ik vervelend. En daarom ontweek ik het dreigend gevaar wanneer ik het naderen zag.
Vader wou heel beslist nog eens wéér naar den Heuvel; en toen hij er was geweest, werd besloten, na rijp beraad, Van Gorsel ten eten te vragen. Het zou de eerste maal in Nunspeet zijn dat iemand bij ons dineerde (Hein en Lenie niet meegerekend). Ik kibbelde een beetje over 't menu niet juffrouw Karteldonk, die voor ‘'n tikkie uitvoerigheid’ was. Ik vond dat onnodig; maar toen ze beloofde dat het geen echt dinee worden zou, gaf ik toe.
't Was buitengewoon mooi weer, die Zondag dat hij zou komen. Een poos na de koffie, tegen halfdrie, gingen Lenie en ik naar het bos. Vader vond het te warm.
We stapten eerst een eind de smoorhete weg op, toen links het bos in. Tussen de dennen zuchtten we van verlichting; heerlik, die frisse, harsige lucht. We slenterden langs paden en paadjes tot dicht bij de Nunspeter hei; maar daar sloeg de gloeiende lucht ons in het gezicht. We liepen terug, het bos weer in, zochten een koel, eenzaam plekje en gingen erop een hoogtetje zitten.
Ik kan niet nagaan hoe het komt, maar de herinnering aan die warmlichte zomerdag is me met zelzame helderheid bijgebleven.
Lui ging ik liggen tegen de glooiing van 't heuveltje. 't Hoge naaldhout stond om ons heen. Meest breedgegroefde vaalbruine stammen, hier en daar met grijs mos bekorst. Ik hield van die dennen met hun stugge vormen, verwrongen takken, grillig als 'n Japanse tekening. Boven ons hoofd onder 't donkere groen was 't een gewirrel van afgeknapte piepende takken en takjes.
Ik lag op mijn rug te luisteren naar het windgesuis, naar 't zachte lied in de toppen der hoge bomen. Bijwijlen stak lager een koeltje op dat frisse geurige lucht langs mijn wangen blies, aanzwellend, afnemend, zoemend zijn klaagzang in diepe tonen, door het gesuis in de kruinen begeleid.
Ik sloot mijn oogen, ik voelde mij heerlik loom. 'k Begon te soezen, te dromen, ik dommelde al half in, toen Lenie die natuurlik heel netjes was blijven zitten, zich begon te vervelen en op mij mikken ging met denneappels.
Ik was dadelik klaar wakker, maar ik bewoog mij niet. Ik dacht: daar zal je voor boeten, liefje! Mijn ogen deed ik heel voorzichtig
| |
| |
iets open en keek door de oogharen heen. Ik kon haar zien: in de linkerhand een takje dennegroen, waarmee ze haar projektielen van het aanklevend zand ontdeed en afstofte. Het kostte mij moeite me goed te houden. Ik prevelde zacht: ‘Niet doen....’, maar ze ging door. Ik lag op de loer, herhaalde op slaapdronken toon nog een paar maal: ‘nee....’, en toen ik even daarna weer iets voelde op m'n haar, sprong ik plotseling op, trok haar achterover en riep: ‘Nou krijg je je loon!’ Ik hield haar onder met de ene hand en grabbelde met de andere naar dennenaalden, mos en takjes, die ik uitstrooide telkens en telkens weer op haar gezicht en in haar hals. Ze smeekte ‘Schei uit! Laat los!’, maar ik vond dat ze nu eens moest hebben. 't Gebeurde zo zelden dat zij begon!
Vuurrood verdedigde ze zich. Ze trachtte vergeefs mijn arm te grijpen, ze wrong zich naar rechts, naar links, en sloeg met haar benen. Eindelik lukte het haar, de hand waarmee ik haar neerdrukte, weg te duwen, maar toen verloor ik mijn evenwicht en ik viel bovenop 'r. Ik kon niet meer van de lach. Zij werd boos. ‘Gerda, hou op! Hou toch op! Wat bezielt je!’ We lagen nog even te worstelen als kwajongens, toen vond ik 't genoeg. Ik krabbelde overeind en kwam haar te hulp. Hijgend stonden we tegenover elkander en ik schoot weer in de lach op het zien van haar rood, geërgerd, ontdaan gezicht. ‘'t Is schande’, pruttelde zij. ‘Wat zien we er uit! Wat heb je me toegetakeld!’ ‘Eigen schuld,’ antwoordde ik. Maar ik had medelijden en zocht zo goed als het ging de naalden en 't mos uit haar hals, en hielp haar met 'r kapsel; daarop besloten we maar naar huis te gaan en ons op te knappen, na eerst 'n beetje bekomen te zijn van de vermoeienis van het gevecht. We gingen daarom vriendschappelik naast elkander zitten, babbelden wat en keken uit.
Het was stil om ons heen. We hoorden 'n enkele vogel die fluitend van de ene tak op de andere vloog, en 't zachte gezoem van insekten.
Opeens zei Helene: ‘Daar komt iemand. St. Niets zeggen.’
We zaten onbewegelik.
Op een pad, niet ver van ons af, hoorden we voetstappen; en we zagen al gauw, langs de donkere stammen, een heer aankomen, een deftig heer, in zwarte geklede jas.
Hij liep blootshoofds, met de hoed in de hand.
| |
| |
‘Is dat Van Gorsel niet?’ fluisterde Lenie.
‘Sjt.’
Hij was het.
Dichtbij gekomen, diepte hij een zakdoek op uit de achterzak van zijn jas, en 't leek een ogenblik of hij 'n sein geven wou met 'n witte vlag.
Lenie kneep me zo hard in m'n arm dat het pijn deed.
Maar de zakdoek werd enkel als waaier gebruikt, om lastige vliegen te verjagen. Flip, flap ging het, naar links en naar rechts, presies in de maat van zijn passen. Ik stikte haast bij de pogingen om het niet uit te proesten. Toen we zijn voetstappen niet meer hoorden, sprong ik op. ‘Die had iets éerder hier langs moeten komen!’ zei ik.
Lenie vond dat denkbeeld afschuwelik. ‘Stel je voor! Nee, in ernst, als ie ons had gezien!’
‘Wat zou het nog.’
‘Ik had me half dood geschaamd. Je leek ook wel dol!’
‘We hadden Van Gorsel kunnen vragen een kiekje te nemen. Jij op de grond, in bittere wanhoop, je haren los; ik als de Gerechtigheid.’
Maar Lenie vond dat niets grappig.
We wandelden terug. 't Was op de Elspeter weg nog altijd gloeiend heet. We deden een ogenblik deftig en ernstig om de aandacht van een paar wandelaars niet te vestigen op onze verfomfaaide haren en gekreukte japon.
We kwamen eindelik aan Mon Repos en begrepen dat onze gast al een poos in de achtertuin zou zitten bij vader. We gingen vóór in, en holden naar boven om gauw toilet te maken. Ik trok een nieuwe beige japon aan, die heel eenvoudig was maar me goed stond. Net was ik klaar, daar kwam juffrouw Karteldonk waarschuwen: ‘Meneer heeft al gevraagd waar u blijft’. Lenie was ook zo ver, op 'n paar haakjes na van haar witte blouse. Ik hielp haar en we gingen gearmd naar beneden, de tuin in, om Van Gorsel te begroeten. Hij stond dadelik op toen hij ons hoorde, boog overdreven beleefd, keek ons aan of hij iets wou zeggen en vervolgde toen, nogal onhandig, ineens zijn gesprek met vader. Ik dacht: hij schijnt verlegen.
't Gesprek liep over ontginningen. Ik dacht al verheugd: geen oudheden! Maar 't duurde heel kort of daar waren we op het
| |
| |
chapiter. Van Gorsel erkende dat hij er, ronduit gezegd, niet veel voor voelde. Hij had wat verzameld, nu ja, maar alleen om het niet verloren te laten gaan. 't Wàs trouwens wel aardig wanneer ze die dingen zo vonden vlak in de buurt, op je eigen terrein....
Vader, vol vuur, hield een betoog dat mij niet door nieuwheid boeide. Ik zorgde dus dat Lenie en ik, die er bijzaten als kinderen, limonade kregen, en begon zacht te praten met háár.
De juffrouw kwam waarschuwen: de soep stond op tafel.
We gingen naar binnen, wij meisjes voorop, de heren achter ons aan.
Er was voor Van Gorsel gedekt tussen vader en Lenie; voor mij rechts van haar, en voor juffrouw Karteldonk tussen vader en mij. De juffrouw diende soep. En toen ze er mee klaar was nam vader zijn lepel en dacht te beginnen, toen ik meneer Van Gorsel ineens hoorde zeggen: ‘U veroorlooft me....?’
We keken hem aan, niet dadelik begrijpend: hij vouwde de handen en boog het hoofd.
Ik vond het 'n beetje pijnlik. Ik zat doodstil en wachtte. De anderen ook. Zodra hij klaar was met bidden, begonnen we zwijgend te lepelen. 'k Was blij dat vader dadelik heel gewoon over 'n onverschillig onderwerp sprak.
Daar ik begreep dat ik toch ook 'n praatje met onze gast maken moest, vroeg ik hem of hij dominee Alers kende, onze buurman? O zeker, heel goed. Geregeld kwam hij bij Alers in de kerk; diezelfde ochtend nog. Ook ontmoette hij hem wel 's avonds.
Ik dacht: nu informeert hij aanstonds wanneer wij naar de kerk gaan. Maar neen. Toen zei ik iets over de warme dag. Helene praatte mee. Ze vertelde dat we gewandeld hadden in 't bos.
‘Daar was het zo héérlik rustig’, voegde ik er bij. Lenie keek me even aan met een strenge schooljuffrouwblik.
Ik ging door: ‘Maar de vliegen waren vervelend....’
‘Dat heb ik ook ondervonden’, stemde Van Gorsel toe.
Lenie dacht aan de zakdoek, ik kon het duidelik zien. 'k Had even moeite om me goed te houden, toen dacht ik: wat ben ik toch eigenlik flauw.
Meneer Van Gorsel viel mee. Verlegen, zoals ik eerst had gemeend, scheen hij toch niet. Wel sprak hij op een uiterst bescheiden toon. Maar als men het oneens met hem was, kwam er niet zo'n banaal-beleefd: ‘U heeft eigenlik gelijk,’ maar maakte hij eenvoudig-weg duidelik waarop zijn mening berustte. En soms
| |
| |
verklaarde hij: ‘Dààr kan ik niet over oordelen, daar weet ik niet genoeg van.’
Ik vond hem helemaal niet saai. Vooral niet toen vader er hem toe bracht wat van zijn jeugd te vertellen: van Eindhoven, waar hij geboren was; van zijn vader, de predikant; van Wageningen waar hij de Hogere Burgerschool en de Landbouwschool had doorlopen. Zijn liefde voor 't leven in vrije, mooie natuur was zo groot geworden dat hem een enigszins langdurig verblijf in Rotterdam of in Amsterdam ondraaglik voorkwam.
‘Ik weet wel iemand die er anders over denkt,’ zei ik, en dat vond hij heel begrijpelik. Vader diepte herinneringen op uit zijn rechterlike praktijk, Lenie en ik deden kostschoolverhalen 't Werd een gezellig, afwisselend gesprek. Alleen die goeie juf Karteldonk hield zich bescheiden stil, en zorgde maar dat alles geregeld liep en dat we na 't eten koffie kregen en later tee.
Zo was de middag en 't grootste deel van de avond voorbij eer we 't wisten. Tegen halftien stond Van Gorsel op en nam afscheid. We bleven nog even napraten. Maar vader was moe en verlangde naar bed, en daarom gingen Lenie en ik naar boven.
Zoals gewoonlik kwam ze op mijn kamer nog even nababbelen. We hadden 't natuurlik over Van Gorsel.
‘Hij is me niet tegengevallen,’ zei ze.
‘Mij ook niet. 'k Vond het eigenlik toch wel flink dat ie bidden ging voor het eten. En dat ie dankte’.
‘Och.... Ik zou zeggen als hij bidden wou, dan had hij het thuis kunnen doen. Vooraf. Als wij bij vrome mensen eten, schikken we ons immers ook. Maar we vragen niet: U veroorlooft me? Dat ik niet meedoe?’
‘Neem me niet kwalik, dat staat niet gelijk’.
‘'t Is net hetzelfde, vind ik’.
We kibbelden daar een poosje over, toen werd onze worsteling van die middag herdacht, we wensten elkaar wel te rusten en Lenie verdween.
Heel zeker ben ik er van, dat in de eerste tijd van mijn kennismaking met Van Gorsel de gedachte nooit bij mij opkwam dat ik zijn vrouw kon worden. Ik zag een degelik man in 'm. 'k Bewonderde zijn mooie, diepe stem. Hij was me volstrekt niet onsympathiek. Maar ik vond hem in de eerste plaats nogal oud (hij was,
| |
| |
over de dertig); hij was weduwnaar, hij had een kind, en bovendien, hij scheen door zijn orthodoxie tot een andere kring te behoren.
We ontmoetten elkaar intussen vrij dikwels. Hij had vader gulweg de dubbelen aangeboden uit zijn verzameling. Vader had eerst bezwaar gemaakt en gesproken van ‘overnemen’. Maar toen Van Gorsel verklaarde dat hem de dingen niets hadden gekost en hij de dubbelen bovendien als lastige rommel beschouwde, nam vader, wel wat verlegen, maar dankbaar, aan; en kort daarop gingen wij, voor de gezelligheid samen (Lenie was weer naar Arnhem terug), een bezoek aan de Heuvel brengen.
Van aanzien kende ik het huis; ik was er meer dan eens langs gefietst. Eigenlik had de Heuvel niet veel van een villa. Het was oorspronkelik een boerderij, voor jaren al tot herewoning verbouwd. Langs de gehele breedte was een ruim balkon aangebracht, door vier kolommen van baksteen gedragen. Tussen de houten balustrade-spijlen slingerden bloemranken: meest klematis en oost-indiese kers.
Vader schelde aan. Eerst werden we in een ruime vestibule gelaten en toen in de huiskamer. Die viel me tegen. Ongezellig, karakterloos. Een grijs koeharen karpet op een glimmend geelbruin zeil. In 't midden een mahonie-tafel met gewreven blad, zonder kleed. Ouderwetse stoelen met vierkante leuningen ('t enige haast dat paste in 't vertrek). Een klein, blijkbaar nieuw buffet aan de ene zij van de schoorsteen; aan de andere kant een serafienorgel, waarboven een plaat van Leonardo's Avondmaal. Twee staalgravures hingen daar tegenover: Kristus op weg naar Golgotha, met Simon van Cyrene (naar ik van vader hoorde) die 't Kruis droeg, en de Terugkomst van Golgotha. Aan weerszijden van de deur kleine fotografieën in ordinaire zwarte lijstjes. Eén grotere was er bij (blijkbaar het werk van een tweede-rangs-fotograaf) die ongetwijfeld mevrouw Van Gorsel moest voorstellen: een dame van een lief, maar erg teer uiterlik.
Al 'n poosje waren we alleen, toen de huishoudster haar intree deed met Wim. Of we zo goed wilden zijn nog even te wachten, meneer kwam dadelik.
De juffrouw was een stug en deftig-doenerig mens. We zeiden iets tegen haar over het weer of zo wat, en toen maakte ik gekheid met Wim, een aardige kleine krullebol met een vriendelik snoetje en een kuiltje in zijn kin. 'k Had chokolaadjes voor hem
| |
| |
in mijn zak. Eerst was ie verlegen, maar we werden gauw goeie maatjes; telkens weer sprong hij naar me toe om te stoeien, weinig luisterend naar de juffrouw die aanhoudend vermaande: ‘Stil toch, Willem! Bedaard nou! Bedaard!’
Daar kwam zijn vader, die zich had mooi gemaakt met zijn beste pak, een schoon boord, een nieuw dasje. Hij verontschuldigde zich dat hij had laten wachten, en stelde voor nu maar dadelik naar boven te gaan. Hij ging ons voor, wij volgden. Een brede trap op. Zijn studeerkamer was aan de achterkant van 't huis. Ik zag, zodra hij de deur opendeed dat het er heel wat rommemeliger maar ook gezelliger was dan beneden. Ik dacht: Aha, streng verbod aan de juf om iets van zijn plaats te nemen.
Er stonden oude eikenhouten kasten langs de wanden van 't grote vertrek. Tussen de vensters een bureau vol boeken, brochures, kranten en andere papieren.
'n Fauteuil, 'n bureaustoel en een paar andere stoelen. Op het behang, vastgeprikt met punaises, een hele kollektie afbeeldingen van planten en dieren: sparren, dennen en lorken; rupsen, vlinders, wurmen, kevers; ook paarden van verschillende rassen; koeien, varkens, schapen, geiten.
Eigenlik zag ik dat alles eerst later. Want wat mij het eerst trof, was het verrukelike uitzicht. Nu zag ik eerst dat het huis toch werkelik was gebouwd op een hoogte. Buiten merkte je 't door de zachte glooiïng ternauwernood op. Maar zoals ik nu stond, op een bovenkamer, voor een wijdopen raam, genoot ik van 't vergezicht. Links het donkere groen van statige sparren, rechts de eindeloze hei waarboven de verwarmde lucht stond te trillen, en hier en daar aan de horizon 't vale paars van dichte bossen.
Maar Van Gorsel opende een van zijn kasten; en het zou onbeleefd zijn geweest wanneer 'k geen belangstelling had getoond. Op de bovenste planken stonden urnen, daaronder lagen metalen en vuurstenen voorwerpen. Veel moois vond ik er, ronduit gezegd, niet aan; ik mengde me ook maar niet in het gesprek van de heren.
Ik zag om me heen; naar hetgeen op 't bureau-ministre lag. Ook weinig van mijn gading. Werken over bosbouw, ontginning, schadelike insekten en zo wat meer. Een grote bijbel met koperen sloten, lag opengeslagen. Ik bladerde er even in, en keek toen weer naar buiten, nu en dan enkele woorden opvangend over Romeinse en voorromeinse tijd, over Saksers, Friezen en Kleine-Friezen.
| |
| |
‘Hoe lijkt u het uitzicht hier, juffrouw Gerda?’ vroeg Van Gorsel opeens.
‘Heerlik.’
‘Ja. 't Is het mooiste van 't hele huis. Dat ik hier indertijd ben gaan wonen, was eigenlik om dit kijkje.’
‘Dat kan ik begrijpen.’
Van Gorsel wendde zich weer tot vader, die de ene urn voor en de andere na bestudeerde. Er werd vergeleken, er werd betoogd. Van Gorsel was gul, en vader gegeneerd (wat ik best begreep).
De dubbelen die hij krijgen zou, werden apart gezet. Toen maakten we ons klaar om naar huis te gaan. Van Gorsel stelde voor ons een eindje te brengen. ‘Heel graag’ zei vader opgewekt.
We waren net de voordeur uit, toen we 'n hoog stemmetje hoorden: ‘Dag vader! Dag! Dag juffrouw!’
Kleine Wim stond voor een bovenvenster te wuiven. Ik wuifde terug en wou iets roepen, maar hij was weg. Natuurlik had de juf hem achteruitgetrokken. Jammer dat zo'n schat van 'n kind door die hark werd opgevoed.
* * *
Langzamerhand ontstond als van zelf een nauwere omgang tussen Van Gorsel en ons. Herhaaldelik kwam hij teedrinken op vaders uitnoodiging.
Notaris De Jong zei eens lachend dat we dat wel op prijs mochten stellen: die meneer van den Heuvel deed weinig aan kennissen, leefde voor z'n ontginningen en zijn kind, en ging hoogstzelden uit. Nu, van eenzelvigheid konden wij nooit iets merken. Integendeel. Liep of fietste hij langs ons huis en zag hij ons zitten, dan kwam hij haast altijd een praatje maken. Wel kort, want hij had het druk, maar als hij niet had gewild had hij het best kunnen laten. Trouwens, dat hij de omgang met vader op prijs stelde, vond ik niet meer dan natuurlik.
Ik vroeg Van Gorsel nu en dan of hij Wimpje eens meebracht. Hij deed het een enkele maal, maar dan 's middags; 's avonds werd het te laat. Het kind vond het heerlik bij ons. Bij 't weggaan kwam hij altijd naar me toe om me 'n geheim in te fluisteren. Dan ging ik op mijn hurken zitten en hield mijn oor bij zijn mond. 't Geheimpje was altijd dezelfde vraag: ‘Mag 'k gauw terugkomen, juffrouw.....?’
| |
| |
Tot dusver hadden we met Van Gorsel hoogstzelden over politiek en nooit over godsdienst gesproken. Politiek verafschuwde hij. Nu ja, bij verkiezingen bracht hij zijn stem op een partijgenoot uit, maar dat was alles. ‘Ik erken,’ zei hij eens, ‘dat politiek iets noodzakeliks is. En ik weet heel goed, er zijn in de Kamer grote, godsdienstige mannen, wie we oprechte dank zijn verschuldigd voor wat ze hebben gedaan. Maar.... persoonlik stuiten de middelen mij, waarmee elke partij - ik zonder geen enkele uit - zoekt tot zijn doel te komen. Geven en nemen, afdingen, overvragen, als gelijke behandelen wie je je mindere weet, billike eisen smoren om bondgenoten geen aanstoot te geven - nee, nee! Ik ben dankbaar dat ik er niets mee te maken heb.’
Voor 't eerst werd de godsdienst ter sprake gebracht, toen hij met dominee Alers en andere Nunspeters naar Harderwijk was geweest om naar een zendeling te luisteren, die een rede hield over het Kristendom bij de inboorlingen van Indië.
'n Dag of wat later dronk Van Gorsel bij ons tee, en zei 'n paar woorden over die voordracht.
‘U is er dus met genoegen geweest?’ vroeg vader voorkomend.
‘O ja.’ En hij voegde er na een korte aarzeling aan toe: ‘Misschien zou 't u ook wel hebben geboeid.’
‘Wie weet,’ antwoordde vader.
Ik voelde ineens een onbedwingbare lust om te tonen dat we over geloofskwesties anders dachten dan hij; en ik liet me iets over de zending ontvallen, dat niet getuigde van ingenomenheid.
‘Ik ben overtuigd, juffrouw Breeland,’ zei Van Gorsel beleefd, ‘als u meneer de Mers had gehoord, zou u anders oordelen.’
‘Dat betwijfel ik,’ riep ik strijdlustig.
‘Ik ben er zeker van. U moet toch ook iets van het mooie voelen, als iemand, zonder te vragen naar bezwaar of gevaar, aan zijn minder bedeelde medemensen het beste brengt van wat hij bezit.’
‘U bedoelt het Kristendom?’
‘Ja.... 't Kristendom in de eerste plaats.’
‘'k Geloof nu eenmaal niet dat Kristenen beter dan andere mensen zijn.’
‘Dat kan ik moeilik beoordelen,’ antwoordde hij met 'n glimlach. ‘Maar als het mocht wezen als u zegt, dan pleit het niet tegen de Kristelike leer, maar tenen de Kristenen.’
‘Die mochten dan wel allereerst onderhanden worden genomen!’
| |
| |
‘Zeker. Daar wordt ook geen moeite aan gespaard. Ja 'k geef u toe: de resultaten zijn juist niet schitterend. Maar in ieder geval, dat is geen reden, om niet te trachten anderen te redden.’
Nu begon vader, met zijn gewone bedaardheid: ‘Dat de zending in menig opzicht heilzaam kan werken, vooral door 't verbreiden van beschaving, geloof ik met u. Maar 'k zou haast menen dat het nut ook wel eens wordt overschat. Ik ben juist bezig aan een boek van Nansen over de Eskimo's. Kent u het? Neen? 't Schijnt dat die mensen werkelik achteruit zijn gegaan sedert ze met de zending in aanraking kwamen.’
‘Achteruitgegaan? Ekonomies?’
‘Ook moreel.’
Van Gorsel's gezicht verstrakte.
‘Zou u denken dat het Kristendom slechte dingen leert?’
‘Zo zou ik het stellig niet uitdrukken. Maar 't kan gevaarlik zijn, dunkt me, aan eenvoudige mensen een leer te prediken, zó ideaal, dat de predikers zelf het natuurlik vinden als er zich niemand streng aan houdt.’
‘Wanneer maar wordt beproefd het ideaal te naderen, moeten we, dunkt me, tevreden zijn. Geen mens is volmaakt. Ook de beste zendeling heeft zijn gebreken.... Ja, als de zaligheid aan zondeloosheid hing....!’
‘Waaraan dan?’ vroeg ik haastig. En toen het er uit was, speet het me. Want ik wist het antwoord al weer, nog vóór Van Gorsel het zacht maar duidelik gaf: ‘Aan het geloof immers?’
Het was even stil. Toen zei vader gemoedelik: ‘U heeft nogal wat aan theologie gedaan, waarschijnlik?’
‘Niet veel meneer. Ofschoon ik wèl in de gelegenheid was. Ik ben - dat heb ik u verteld, naar ik meen? - een domineeszoon. En 'k heb een streng godsdienstige opvoeding gehad; daar kan ik niet dankbaar genoeg voor zijn. Maar iemand om 't geloof te verkondigen, ben ik nu eenmaal niet. Ik zou niet kunnen preken. 'k Stel in ondergeschikte kwesties ook niet het nodige belang.... En.... om te redetwisten over 't geloof met allerlei mensen, zoals voor 'n predikant toch onvermijdelik is, dat vind ik stuitend.’
Vader knikte.
‘Leid u er asjeblieft niet uit of dat ik onverschillig zou zijn! Het tegendeel is waar.... Al verdiep ik me zelden in theologiese strijdvragen, omdat ik voor mij er tòch niet verder mee kom....’
| |
| |
‘Anderen evenmin’, viel vader hem in de rede.
Ik zag hoe Van Gorsel zijn wenkbrauwen optrok, zijn lippen inzoog..... Het kwam mij voor dat hij 't minder met vader eens was dan deze scheen te denken. Maar geen van beiden achtte het nodig, verder op 't onderwerp in te gaan.
Ik kwam, na Van Gorsel's vertrek, diezelfde avond nog op het gesprek terug. ‘Hoe zit dat toch vader?’ vroeg ik. ‘Meneer Van Gorsel meent dat hij zalig wordt door zijn geloof. Bedoelt hij nu dat wie anders gelooft, of niet goed weet wat ie gelooft, verdoemd zal zijn?’
‘Als je dat vroeg aan hem zelf, zou hij hoogstwaarschijnlik antwoorden, dat hij 't niet wist. De kàns op verdoemenis is natuurlik groot.’
‘Maar al wou 'k nòg zo graag aannemen wat hij gelooft, ik zou het niet kunnen!’
‘Neen. Het geloof is een gave, heet het - gave van de Heilige Geest.’
‘Waarom krijgt de een die gave wèl, en de ander niet?’
‘Zij beschouwen dat zo: door Adams val is het hele mensdom vervloekt. Niemand kan aanspraak op zaligheid maken. Kwam iedereen dus in de hel, dan was het gewoon rechtvaardig. Maar nu heeft Jezus, God-de-Zoon, door zijn lijden en dood, een deel van de mensen vrijgekocht. Wie, dat is uitgemaakt van 't begin van de tijden af. Waarom deze wèl wordt gered en die niet - daar kan men zelfs niet naar gissen. De bevoorrechten voelen dat ze uitverkoren zijn; dat geeft hun in 't leven een sterke steun.’
‘Hoe is het mogelik dat een man als Van Gorsel zo iets onzinnigs gelooft?’
‘Kindjelief, op het punt van geloven, verbazen en ergeren de mensen zich altijd over elkaar. Hun eigen mening lijkt hun overtuigend, natuurlik, heel gewoon, en die van anderen onaannemelik, dwaas, kinderachtig. Je kunt er op rekenen dat onze vriend Van Gorsel het zonderling vindt, dat wij, die toch niet dom zijn of slecht, volharden bij wat hij wel zal noemen paganisme. Hij zal het betreuren dat wij de genade niet hebben; maar zich per slot van rekening troosten met de verzekerdheid, zelf uitverkoren te zijn.
* * *
(Wordt vervolgd.)
|
|