Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Literatuur.Vlaamsche kroniek.
| |
[pagina 234]
| |
‘De dorpelingen wisten 't niet te bescheiden - 't waren vrouwelijke gedaanten, maar omdat men zich nooit geen vrouwen zonder rokken voorgesteld had, bleef men twijfelen.... - Bij 't eerste gezicht meenden de verschrikte toeschouwers dat ze naakt waren over heel het onderlijf en, waarachtig, 't gekleurde zeemvel (sic.) waarmede die bloote beenen en billen overspannen waren, mocht men zoo goed noemen. Over het bovenlijf hadden die “onbeschaamde dingen” wel fluweel en kant en goud maar 't was er ver van dat ze, gelijk de dorpsche vrouwen en meisjes, den gekenden borstdoek om de schouders droegen! Die onverwachte verschijning wekte bij de bejaarde moeders een soort misnoegdheid en angst; de jongere meisjes waren beschaamd en durfden niet opkijken of zaten in 't duikertje te lachen toen ze in elkanders oogen keken,’ enz.
De blijde Dag is 't grootste verhaal van dezen bundel - het neemt haast heelemaal 't eerste deel in. - Het is van een meisje levend achter de gesloten deuren van een dorpsch Weezenhuis; en zoo onwetend en onbewust is ze van de wereld dat hare ‘bestendige gelukzaligheid er nooit door een buitensporige begeerte of gevoelen gestoord wordt.’ Eens komt er een zekere oom 't kind bezoeken, neemt haar op een preziertochtje mee, en brengt haar in 't lustige gezelschap van jonge heeren en juffertjes. Als in eene heerlijke tooverwereld doorleeft Helene eenn wonderen dag. Deze groote gebeurtenis in 't eentonig bestaan van 't weesmeisje vertroebelt, zooals te denken was, haar gemoed tot in zijn diepste diepten. Zij zoekt naar vertrouwelingen tusschen de gezellinnen om mede te deelen wat al in haar omwoelt en 't gaat zoo verre dat waarlijk de goede rust die al die witte leventjes omsluiert dreigt erg verstoord te worden. De zusters echter waken.... Helene wordt vermaand en, in het kwaad verhardend, eindelijk afgezonderd terwijl ze als ‘penitente’ 't vuil werk doen moet. Door eene vriendin geholpen ontvlucht ze 't klooster. In de nabijgelegen stad dwaalt ze een heelen dag rond, op zoek naar haar oom, en, ten einde raad, geraakt op 't politiebureel en van daar terug in 't Weezenhuis. Bijzonder fraai is in deze novelle de rein-grijze stemming, streelzwevend om heel dat afgezonderd wereldeken, waar de zedige gelijk gekleede reien van de ouderlooze maagdekens onder de wake der nonnen zich lijze bewegen, bidden en leeren, naaien en breien of met het kunstrijke broze werk op 't kantkussen bezig zijn. Met veel teederheid nog heeft de schrijver het hertje en den geest van 't onschuldige meisje ondervraagd, er de ontroeringen van nagegaan. Als de hovenier die ándere handen heeft om te spitten en te snoeien en om u te toonen tusschen zijne vingers de schoonheid van een gekweekte bloem, zoo | |
[pagina 235]
| |
beijvert de schrijver zich hier met uiterste toetszachtheid te werk te gaan bij 't ontplooien van de rilfijne, doorzichte blaadjes van dien rozeknop. En iets angstvalligs-linksch is hier in zijne gebaren, waarlijk iets dat mij nog lief is als ik het zie van een grooten kunstenaar zooals Streuvels.
*** | |
Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij - door zijn broeder F. Rodenbach, Amsterdam. - S.L. van Looij.Een duurbare vreugde is het daarzijn in de geschiedenis, zij het dan ook in de kunstgeschiedenis, van een jeugdig heldenfiguur zooals Albrecht Rodenbach dat blijft in onze jong-Vlaamsche literatuur. De schoonste bladzijden over Rodenbach, en die welke zijne persoonlijkheid het best passen, heeft Hugo Verriest geschreven. Men moet een dichter zijn om over zoo'n dichter te spreken; men moet het met geestdrift doen, met innige gemoedelijkheid of kalme diepzinnigheid... Het is zonde er over te ‘handelen’ als een schoolmeester, als een papiertjesontcijferaar of boekenbepluizer.
De heer Leo van Puijvelde gaf ons: Albrecht Rodenbach, zijn leven en zijn werk, een dik boekdeel dat we hier bespraken en waarin de belanghebbenden de bijzondere levensgebeurtenissen van den schepper van Gudrun konden vinden. Daar was saamgevat het voornaamste over de geestesgaven, de betrachtingen en vervoeringen, de strijdlustigheid en de vruchtbaarheid van den werker, die de enthusiaste student was. Het schijnt dat sommige feiten niet heelemaal nauwkeurig werden aangeteekend. Deze verzekering moeten wij aannemen als we de twee zware deelen van Ferdinand Rodenbach's werk bestudeerd hebben. Zóo wordt dan vastgesteld dat het tooneelstuk ‘Phillippine van Vlaanderen’ door de studenten niet in 1879, doch eerst in 1880 te Thourhout en daarna te Roeselaere opgevoerd werd... Ten bewijze van dusdanige zaken dienen voornamelijk de twee bovengemelde boekdeelen... Ik weet niet óf er heel veel menschen méer belang zullen aan hechten dan. ik, maar mij laat het tamelijk koud... Daarbij krijgen we nog eens te meer de eindelooze reeks studentenliedjes... En dan alle mogelijke opstelletjes, scholiers-devoirs, nota's, omzendbriefjes voor 't verschijnen van tijdschriften, manifesten, aanteekeningen voor letterkundig werk, enz., enz. We hopen, waarlijk, we hopen dat de kast nu ledig is... Die kast, gevuld met de oude papieren van den dooden dichter, heeft | |
[pagina 236]
| |
zijn jongere broeder Ferdinand Rodenbach lang streng, haast naijverig bewaard en bewaakt. En deze zijne houding is zeker de schuld dat we thans teleurgesteld zijn. Was 't niet alsof men ons veel onbekend schoons of gewichtig nieuws beloofd had? De fraaiste dingen die we echter kregen waren ons reeds bekend en van de gebeurtenissen in hun thans waar licht gesteld gaf ik hierboven een staaltje. Ik ga nu niet beweren dat het werk heelemaal geen waarde bezit. Van de meeste der proza-brokken, al zijn ze dan ook niet onuitgegeven, hier verzameld te zien 't moet menigen lezer verblijden. De terechtplaatsing van sommige dingen verhoogt wel eens merkelijk de beteekenis ervan. Zoo wordt de krachtige redevoering van Albrecht Rodenbach ons door den heer van Puyvelde medegedeeld en beginnend: ‘Hier leeren wij mannen worden; enz.’ oneindig interessanter zooals 's dichters broeder ze overdrukt, ons tevens verwittigend dat de jonge student zich door zijne rede eigenlijk richtte tot zijnen leeraar: Hugo Verriest, en aldus begon: ‘Wij en mogen niet nalaten uwe feeste te vieren in deze onze zale, als leden der Lettergilde, want wij zijn u veel verschuldigd’ enz. Ook vele bijzonderheden de ‘blauwvoeterij’ betreffend, den taaien strijd der jongens in de collegies, blijven voor altijd van belang. - Lees dit gij, Noord-Nederlandsche lezer, over de geldboeten op 't Vlaamsch spreken. ‘Onder de “internen” ten minste onder die der hoogere klassen, werden de overtreders door de “surveillant” zelf in boete geslagen; maar onder de leerlingen der mindere klassen en deze van 't groot en 't klein “externaat” bestond de “signe”. Dit was een blikken busje dat een eindje potlood en een smal rolletje papier inhield waarop men zijn naam moest schrijven. Wie de “signe” op zak had was verplicht als een speurhond er mede rond te dwalen en lukte hij niet er eenen makker mede te straffen tegen 's avonds, dan werd zijne boet verdubbeld. Zoo leerde men de jongens spioen zijn, valschaards en leugenaars; want dikwijls, niettegenstaande de jongens op heeterdaad betrapt werden, logen en streden zij het af.’ En denk dan aan jongens wier niet rijke-ouders zich reeds opofferingen getroosten moesten om 't schoolgeld bijeen te zamelen; aan jongens die mochten studeeren dank aan eene of andere studiebeurs; enz. - Andere ons medegedeelde dokumentjes, enkele nota's op een stukje papier wellicht, hebben zekere aantrekkelijkheid; zoo tusschen de aanteekeningen van eene reis die Rodenbach met zijn vriend Pol de Mont in Vlaanderen deed, waar ze steden en dorpen bezochten, de torens beklommen, verzen op blaadjes papieren schreven die ze in den wind rondstrooiden of tusschen de oude steenen verborgen.... | |
[pagina 237]
| |
‘Ik en Pol, op de kanteelen gezeten, dichten (altijd hetzelfde: Heden en Verleden) en schrijven noten.... Pol werpt gedichten in den wind, ik behoude ze in het werkend hoofd, en allen dalen met tegenzin van die hoog beschongen hoogte af.’
Om te besluiten: Het boek van Ferdinand Rodenbach bezit zeker waarde als documentarisch werk, maar 't is met veel onnoodigs overladen. Het is zonder smaak samengesteld. Over eene figuur als den dichter van ‘Gudrun’ moet men met kieschheid leeren schrijven of met forsche gratie zooals Hugo Verriest het deed.
*** | |
André de Ridder. - Gesprekken met den wijzen jongeling. Boekhandel Flandria, Antwerpen.Meer verscheidenheid - en dat is wel gelukkig -, stelliger verscheidenheid verruimt en vermeerdert de wegen waar ons Vlaamsch proza, verhaal- en roman-proza, zich vermeit. Zal ik, ten betooge, enkele namen noemen? - Stijn Streuvels b.v., de lyrisch-krachtige schilder van 't weidsch breed-opene land, land van volle kaarte, van kalm-forsche schoonheid, waarin de menschen zijn een bestanddeel, zooals de boomen en de vruchten van den grond, zooals 't spel van de lucht en 't branden van de zon, groeiend en wrochtend en stervend in 't onvermijdelijke van 't al-gebeuren! - Cyriel Buysse, de meer eenvoudig-realistische, dichter-bij blijvende verteller, oolijke bespieder van de individualiteiten en hunne verschillende eigenaardigheden, rechtstreeks naar 't leven opteekenende de gebaren en de houdingen, de manies en de passies van de menschen die we dagelijks om ons zien. - Gust. Vermeylen, schrijver van De Wandelende Jood, bouwer van rytmische bont-kleurige en wel Vlaamschkleurige proza-verhalen, rijk aan verheven symboliek en diep-peilend denken. - Karel van de Woestijne, een symbolist nog - laat ons zeggen - maar geheimer en meer - misschien ziekelijker - verfijnd; minnaar van vergezochte en uitheemsche inmengsels, van met byzantijnsche pracht overladen beelden en van woorden weg nevelend in wemelvaagten van deemstering...; en zoekend met zijn weeke zinnen te benaderen de verste sensaties, de onbereikbaarste roeringen... - Herman Teirlinck, de artist bij uitstek, ziener van de sierlijke uiterlijkheid van eene weelde-wereld, waar kostelijkheid de fraaie harmonische vormen tooit, waar tallenkant tot genot der oogen en handen het complexe hunner omlijningen en stoflelijkheden vertoonen; natures-mortes- | |
[pagina 238]
| |
schilder die tevens het uitdrukkelijkst gezegd heeft de rustelooze koortsigheid van 't grootsteedsche bedrijf... Andere namen kon ik noemen, zeker. Dien van André de Ridder hier neerschrijvend zou ik er, ter directe kennismaking kunnen bijvoegen dat hij - met dit boek althans - tot de school waarbij, Herman Teirlinck zich schaart, behoort. In de Gesprekken met den Wijzen jongeling aldus vindt ge die voorliefde voor het luxueuse van het mondaine leven met zijn gejaagdheid en zijn verwikkeling van tegenstrijdige gevoelens en handelingen. De schrijver ook zal, bij voorkeur, willen ontleden bijzondere karakters, geworden uit dit midden van overbeschaafdheid, en plezier vinden in 't ontwarren van de dooreengemengde vezels van hun zenuwachtig fijnbesnaard wezen. Hij zelf, die ze aldus beschouwt, hoort tusschen hen wellicht en hij begrijpt ze des te beter, dewijl ze hem min of meer gelijken. En hij zal ze met den geest nagaan, die karakters, zooals hij alles nagaat, de personen en de feiten, de roerlooze dingen en de wereldtooneelen met den veelduldenden, half meewarigen, half spottenden, vast sceptischen blik van den immer benieuwden dilletant.... Gij raadt hoe zich voordoet de wijsheid van den jongeling hier bij ons door André de Ridder geïntroduceerd. Zij is of wil zijn de wijsheid van den dandy die ‘flirt’ met het leven, die zijn bijzonder epicurisme aanwendt om zijn bestaan naar eigen wil te maken, zooals men een kunstwerk maakt. Zijne intellectualiteit wil alles overheerschen en alles wat hij op zijne wegen ontmoet wil hij als 't ware gebruiken tot eigen genot. Ik wil hier niet tot in 't uiterst onderzoeken in hoeverre Allen Clenmoore, de Wijze Jongeling, zijn levensprogramma verwezenlijkt, wat hij met zijn wijsheid bereikt, en of hij de eindelooze bewondering verdient die hem de brave Maurits Droomenzoet toedroeg, de ietwat snulachtige heel-jonge jongen die wel op zijne ‘knieën had kunnen vallen om hem (den W.J.) te danken voor de gunst juist hem uitgekozen te hebben om te worden zijn vriend en makker, in deze stad....’ Hier dient overigens aangestipt dat de schrijver zelf voor Allan geene onvoorwaardelijke bewondering koestert: ‘ik heb meenen in dezen wijzen jongeling,’ zoo zegt hij in zijn voorbericht, ‘een tekort van eenvoudige menschelijkheid te bespeuren, dat mij hem min sympathiek doet voorkomen. In den gronde, lijkt Allan me een zeer perverse en uiterst-egoistische zinnen-zegger, die rooit in de smartelijke regionen zijner ziel geraakt is door 'n geweldig lijden en door de groote tragiek van de menschelijke smart.’ Nu dan.... Maar we mogen aan dat alles zoo'n groot belang niet hechten. Het is meer een prétexte dan wat anders; een prétexte om tooneelen te beschrijven, | |
[pagina 239]
| |
die de auteur gaarne hadde beschreven. En de groote aantrekkelijkheid van 't boek komt dan ook van, alleen van de fijne kunstigheid die sommige dezer proza-fragmenten voltooide. Ik zou u willen afschrijven heel het sprookje van de Nixe: ‘'t Gebeurde nu dat langs de Scheldeboorden, een heilige heremijt op een zoelrokige lente-avond, een wandelingsken deed, verzonken in al te diep bepeinzen, en van veel meditatien moe.’ enz..... ‘Bleek, lag op 't gras van den rivierkant, de Nixe uitgestrekt, met oogen wijd-open droomerig en lustens-weeïg. Op haar naakte lijf schemerden eenige waterdruppels, zilverig in het maanlicht, en zoo op 't donker schrijn van de helling, lag heel haar pure lichaam gestrekt, gelijk eene groote, metaal-blanke schulp naast de stille glimming van het marmerachtig water-vlak. Vreemd keek de vrome monnik toe, toen hij zag liggen in de deemstering het amberkleurig, peerlen-schitterend lijf dier duivels-dochter’.... Maar 'k moet me bepalen bij die enkele zinnen van dat stukje, geestig verteld, met karakter geteekend en smakelijk als een middeleeuwsch schilderijtje.... Meer bladzijden zijn er nog waarom men het boek met graagte in de handen houden zal, en die, zoo dikwijls men ze herleest, in u het goede plezier zullen opwekken, het plezier van zeer kostbare, uitgezocht zeldzame, met liefde bewerkte kunstschatten te bezitten. Dit is een boek dus dat we zullen bewaren....
*** | |
Jef Buijse, Gesprekken met den Dwazen Jongeling, Rousselare. - Jules de Meester.Hebben we eenigszins getwijfeld aan de volkomen Wijsheid van André de Ridder's Jongeling, aan de dwaasheid van Jef Buyse's held twijfelen we geen oogenblik. Ziehier reeds enkele aanduidingen over zijn intellect: ‘Geen spot kon hem aan: hij stond hóóg, berustend in zijn sterke gedachte, en vol misprijzen voor de anderen ging hij zijn weg rechtdoor, in bonten stoet van vreemde en dwaze woorden en daden. Maar in dien wonderen kop waar, bedwelmend als damp uit tooverkroezen, zijn ongewone concepties uit opwasemden, werd dan ook diep geleden. Zag hij soms zijn pijnlijk opgebouwde systemen, waar de stormloop der menschen niets tegen vermocht, voor een plotse klaarte van zijn eigen instorten? Of begreep hij dat, al reikten ze in de wolken, zij op geen vasten grondslag rusten, er nooit zouden sterk-staan? En dat hij niet kon, niet kón een basis leggen, een voetstuk stellen voor die lucht- | |
[pagina 240]
| |
kasteelen? Of voelde hij zijn onmacht al zijn droomen uit de werken, en lang-nagejaagde schimmen te vatten-met-de handen?.... -’ Verder zal ik wel niet moeten gaan? En ook niet duiden op de ‘sterke gedachte’ van 't begin en het geen-grond-hebben van later oorden.... - Woorden, woorden alzoo, en dat heel 't boekje, 93 bladz. door. Niet altijd is 't zoo'n waterachtig, wankel geredeneer. De schrijver tracht het ons interessant te maken met zijn jongeling allerlei gekke kuren te doen uitvoeren en er zekere hors-d'aeuvres bij te brengen.... Zoo zien we den held in gesprek met eenen ouden schurftigen stervenden kater... met valsche tanden! en, later, een ellendigen landlooper op oesters trakteeren. En waarom ook den titel van een andermans' werk parodieeren als 't niet is om tóch de aandacht te trekken?.... U mijn Studentenleven verwittigt ons de heer Buyse en we zullen 't boekje dan maar voor studenten-werk houden. Zullen wij er bij voegen dat een enkele brok hier, een halve bladzijde dáar ons deed vermoeden dat de schrijver wel talent zou kunnen bezitten? Maar dan verwacht ik de wedervraag: - wie heeft er géen, den dag van heden? Edmond van Offel. | |
Drie Dichtbundels.
| |
[pagina 241]
| |
het alleen-dienstige voor ‘kunst’ ontbreekt zoo vaak - moet zoo vaak ontbreken, wijl het uiteraard zeldzaam is. Beets klaagde daarover - ten onrechte. De verrassing is daardoor te grooter als men bij het opensnijden van een nieuwen bundel en het belangstellend gluren tusschen de nog zoo maagdelijke bladzijden, hier en daar iets meent te bespeuren van het steeds gezochte, schaars gevondene, en bij rustige lezing dit vermoeden bevestigd vindt, zij 't ook maar ten deele. Die verrassing bracht mij ditmaal de bundel van den heer M.H. Werkman, door hem, kenschetsend genoeg, Museum van Plastische Verzen genoemd. Er is in deze verzen iets van het eigene dat we zoo heel graag ontdekken. De dichter is iemand, zijn werk draagt op veel plaatsen het merk van oorspronkelijkheid. Plastische Verzen.... Wat de dichter in hoofdzaak wil, zal dus zijn schilderen en beeldhouwen in verzen. Het uiterlijke der dingen om hem heen in woord-harnponieën voor ons zetten. Niet om die dingen, maar.... Hier staan we voor de moeilijkheid - een moeilijkheid die Werkman niet voldoende onder de oogen heeft gezien. Het is mijn doel niet hier een bespiegeling te gaan opzetten, waaruit blijken zou in hoe verre het scherpzinnig betoog van Lessing over de grenzen van dicht- en schilderkunst nog voor ons van waarde is - in het maken van dergelijke onderscheidingen ligt een groot gevaar. Omdat elke kunst in de gebondenheid eigen aan haar aard, toch zich zoo vrij mogelijk beweegt en zich niet storen kan aan de grenslijnen door aesthetici getrokken. Op wèlke wijze een kunstenaar bij de uiting van zijn innigste voelen schoonheid - zonder welke geen kunst bestaat - tracht te scheppen, is zijn zaak. Meent hij het met woorden te moeten doen, in plaats van met penseel of beitel - wij hebben alleen over de uitkomst te oordeelen. Schoonheidsaandoening wekken, geestelijk genot geven is het doel, de keus der middelen is aan hèm. Daarom blijve hij in zijn techniek volkomen vrij. Regelen voor techniek zijn door aesthetici overgehaald uit kunstwerken. Die gingen vooraf. En zij waren het werk van vrijmachtig arbeidende kunstenaars. Bekrompen aesthetici hebben meermalen die volgorde willen omkeeren. Meermalen is dat ook gelukt. En 't heeft kunstacademies geen besten naam gegeven. Trots Lessing aanvaarden wij dus óók Plastische Verzen. Trouwens niet voor de eerste maal. 't Komt er nu maar op aan of de dichter er bij ons zijn doel mee bereikt, ons vergast op kunst-sensaties. Waarom zou hij niet mogen getuigen van uiterlijke werkelijkheid? 't Is de vraag maar of die op hem zoo intens heeft ingewerkt, of zijn ziel door de indrukken der realiteit dermate geraakt is, dat zij daarop gereageerd heeft | |
[pagina 242]
| |
‘in schoonheid’. Het eenige wat wij van den dichter eischen mogen, is dat hij in ons, door welke middelen van techniek ook, dat welbehagen wekt, 't welk we alleen door kunst ervaren. Een ander criterium is er niet. We mogen later kunnen naspeuren welke de oorzaken waren dat in ons geen aesthetisch welbehagen, geen ziels- of geestes-genot gewekt werd: in ons was daarover het oordeel reeds geveld. Dat we dus nooit anders kunnen geven dan òns oordeel, en dat dit uitteraard niet anders dan subjectief kàn zijn, worde nooit vergeten. Om tot de practijk te komen citeer ik van den heer Werkman dit gedichtje: Enfant terrible.
Een bloze-meisje, in frisch witte kleertjes
teen-trippelt luchtig over 't lichte gras.
Een waggel ventje dolt haar na, veel keertjes
toegrijpend, als ze ontvlucht met vlugge pas
rond langs een bloemperk, flittervlug naar boomen,
waar ze hein lachend wacht, die haastig hijgt,
en kraait victorie, nu er geen ontkomen
meer is, en 't kleed om-armt. Verteederd nijgt
zij zich neer, en wegstreelend zijn haar,
kust op zijn voorhoofd, en zijn warme wangen.
De kleine drommel, duwend, voert ze naar
mij op mijn bank, en slim: ‘voor jou gevangen.’
Ik vind dit wel aardig: het humoristisch trekje aan 't slot heel gelukkig. Wanneer de schrijver niets meer wenscht dan deze waardeering, heeft hij bij mij zijn doel bereikt. Maar juist daar twijfel ik aan. Immers hij heeft voor dit vertellinkje een vorm gekozen, die op andere aspiraties wijst. Hij schreef dit in verzen, in drie coupletten elk van vier regels, twee aan twee om den ander rijmende. Daarmee moet hij toch een bedoeling gehad hebben. Hij heeft niet een kunsteloos vertellinkje voldoende geacht, maar door het in dézea vorm te geven naar een zekere harmonie gestreefd, een taalwelluidendheid, waardoor het in schoonheid tot ons zou komen. Niet voor niets gebruikt men toch den gebonden vorm van versmaat, den gewilden rijm-klank, telkens na zóo of zóoveel lettergrepen. Welnu, het hoogere, hiermee beoogd, werd in dit gedichtje niet bereikt. Wie het hardop leest - iets wat men verzen eigenlijk altijd mòet doen - krijgt den indruk dat maat en rijm maar bijkomstigheden zijn, enkel tot den uiterlijken voor het oog waarneembaren vorm behooren. Er waren vroeger onderwijzers (ik hoop dat deze soort verdwenen is!) | |
[pagina 243]
| |
die de groote kunst van verzen lezen hierin zochten: zoo min mogelijk te laten hooren dat een vers een vèrs was: wien het lukte een gedicht zóo te lezen dat het klonk als proza, was een bolleboos. De heer Werkman zou 't hun vergemakkelijkt hebben. ‘Een waggel ventje dolt haar na, - veel keertjes toegrijpend, - als ze ontvlucht met vlugge pas rond langs een bloemperk, - flittervlug naar boomen, waar ze hem lachend wacht - die haastig hijgt en kraait victorie, nu er geen ontkomen meer is, en 't kleed om-armt. Verteederd nijgt zij zich neer’.... enz. De bestaans-reden voor zulk een gedicht als gedicht is hierdoor grootendeels vervallen. Hiermee heb ik op op een van de voornaamste fouten van dezen bundel gewezen. Er zijn te veel gedichten - ook versregels - in, die gebleven zijn beneden de intentie van den dichter, waarvan ik toch wel mag veronderstellen dat zij gericht was op schoonheid en harmonie. Veel versregels zijn gebrekkig, en aan veel gedichten ontbreekt het harmonische, dat een totáál-indruk van schoonheid wekken moet. Dien krijg ik bijv. ook niet van het volgende: Studente.
Ze kleedt zich voor den spiegel, stil coquet
glimlachend, nu ze voelt den blik van oogen;
de lenige armen slank omhoog gebogen
naar 't lichte hoedje op 't zachte haar gezet.
Om schoud'ren trekt ze met een vluggen ruk
het soepel manteltje terecht, toekijkend;
en schuift over de ving'ren, zachtjes strijkend,
den handschoen, sluitend met een vingerdruk.
Het zwart cahier ter hand, dan stapt ze heen,
loopende luchtig voort met korte schokjes,
even opgenomen de vlotte rokjes,
vrij latend d'enkel van haar slanke been.
Ik vind zoo iets heel knap geschreven. Zorgvuldig heeft de auteur zijn sujet gezien, bezien, bestudeerd zelfs en detail na detail genoteerd. De verzen zijn beter dan in 't boven geciteerde. We mogen ‘Het zwart cahier ter hand’ wat zwak vinden om daarmee alleen een ‘studente’ te karakterizeeren - waarom zou dat meisje niet even goed een wat modieus onderwijzeresje of een ter repetitie gaand actricetje kunnen zijn? - als spelende heeft de schrijver de moeilijkheden der teekening in woorden overwonnen. Colorist toont hij zich hierin niet. Maar nu verder? Is dit iets meer dan knàp? Lijdt dit niet aan het | |
[pagina 244]
| |
euvel van veel proza der latere, zooal niet der laatste jaren, wanneer een schrijver zich tevreden stelde met ‘knap’ weergeven der realiteit zonder iets meer. ‘Knap’ - we vrágen meer. 't Is of aan zulk een gedichtje ‘the finishing touch’ ontbreekt, datgene wat, in dit geval, iets meer wekken zou dan waardeering van technisch kunnen. Er is niets suggestiefs in; het zegt alles, maar vráágt van ons niets. Onze ziel mag passief blijven. En wie daarmee genoegen neemt, maakt haar weldra onverschillig. ‘Nu speelt in mij een gouden fluit’ - zegt de dichter in het volgende gedichtje, bij den aanblik van de vrouw zijner liefde. Dàt is het! In ons moet telkens ‘een gouden fluit’ gaan spelen van emotie, van welken aard dan ook. Knap van factuur zijn verschillende soortgelijke beschrijvingen, waarin echter het vers als zoodanig weinig beteekenis heeft, door gemis van fraaie rhythmiek en welluidendheid. Ze zijn wel oorspronkelijk van vinding en een enkel heeft door zijn humor, als Lente, iets aantrekkelijks. Toch is, ook onder die beschrijvende verzen aan eenige te merken, dat de auteur tevens aan de uiting van iets anders behoefte had. Zoo Avondje, waar hij het gedoe van een gastvrouwtje weergeeft bij 't theeschenken voor haar gasten. Ieder is bediend en ‘Zij neemt nu weer
naast mij haar leegen stoel, en zit zacht neer,
geheim glimlachen om haar mooien mond.
In den laatsten regel ligt het suggestieve. Veel sterker is dit in: Vondeling.
De golven-zee werpt een kletsnat lijk
voorzichtig op 't kille zand,
en glijdt geheimzinnig van het strand,
vluchtend uit menschenbereik.
Lui legert hij, languit neergespoeld,
in schijn van haastige maan;
zijn starende kop in zand gewoeld,
Een zwingende meeuw waait aan.
De schuimgolven keeren eenmaal weer,
- één kust het lijk zijn mond -
en wijken. De meeuw springt zachte neer
naast een lange hand op dengrond.
| |
[pagina 245]
| |
Waardeeren we eerst mooie dingen als voorzichtig in vs. 2, de haastige maan in vs. 6, waait aan in vs. 8, - de laatste regel is het sterkst suggestief. Die ‘lange hand!’ Jammer dat - één kust het lijk zijn mond -
als gewild en tevens stoplap-achtig het geheel ontsiert. Maar mocht ik niet van oorspronkelijk spreken? Menschelijk-inniger leeren wij hem kennen in: Oud geluk.
Het landlijk huis, waar ik gelukkig was,
zijn stille vensters achter zware boomen.
het kettinghek langs struiken om het gras,
het grijze huis, waar ik niet meer zal komen.
Mijn vader, die mij kalm te wachten stond,
twaalf slagen daalden van den ouden toren,
het monklend lachen om zijn goeden mond,
en dan zijn stem, die ik niet weer zal hooren.
De voorjaars-tuin in warmen zonneschijn,
de hooge boomen, ruischend met de winden -
daar heb ik kort gekend, ik bang en klein,
't goede Geluk, dat ik niet meer zal vinden.
Een stemming-stukje, zuiver in zijn eenvoud. Verzen niet van groote muzikale kracht, maar toch vèrzen, die als zoodanig gehoord mòeten en mógen worden. Van heel ander gehalte is Arena, het gedicht dat een kleine afdeeling van beelden uit het studentenleven voorafgaat met stoere verzen als dit: Hoe wringt de schuimbek om het stug gebit;
doch stappend prachtig op het troebel zand
dartel gehoorzaam voor mijn hooge hand...
en evenzoo het Misericordia! dat dit afdeelinkje besluit:s Oordeelt mij zacht
en wilt vergeven.
In de laatste afdeeling vinden wij den dichter het meest in zijn kracht. Van beschrijver is hij hier schilder geworden en de verzen zijn in eigen plastiek in overeenstemming met de innerlijke beelding. De onderwerpen zijn ook hier objectief en episch behandeld. We zien saters en nimfen in dartel spel en verliefde schalkerijen; aan Nero wordt in een mand vol rozen een bloot meiske ten geschenke gebracht; Kupris treedt uit een | |
[pagina 246]
| |
donker woud in liefdelach over de hellende weide naar de zee; een edelvrouwe rijdt ter valkenjacht; Tannhäuser neemt afscheid van Venus in den berg der zinnenweelde. Ik mag niet laten ook hieruit een keus te doen: het is voor mijn gevoel het rijpste, meest bezonken werk. Aardig van verhaal-gang, mooi van rhythme, schilderachtig van plastiek en, vooral tegen het slot, fraai van klank is Nimf en Sater. Men lette eens op het daarop volgende Sater, op deze coupletten uit Morgen: het ontwaken der nimf. Ze schudt van schoudren en gestrengde lokken
de droppels, biggelend en sprenklend rond;
een school van schuwe vischjes stuwt geschrokken
snel langs de varens van den watergrond.
Zij glimlacht stil, en legt zich, zachtjes wieglend
geleund in 't willig water, half verheeld,
beschouwt haar eigen schoonheid, toch weerspieglend,
en kust verliefd de lippen van haar beeld.
Hoe zuiver van ziening en beelding het gespatieerde! Ten slotte: Moorsche Jager.
Stilte. Witte woestijn in heete zon.
Op zacht stappooten in het losse zand,
met weeke schokken draagt het slanke paard
zijn wit-omhulden ruiter, die star staart,
wegend het hard geweer in lage hand.
Stilte. Witte woestijn in heete zon.
Langs heuvelrotsen klimt met slanke
sprongen, op teer-strakke pooten, dan snel
dravende verder, een jonge gazel,
en staat, met schuw siddrende flanken.
De ruiter houdt, neemt in draagarmen op
't geweer, aanleggend vast, vuur stuift, een knàl -
ginder het wild stort, in tuimlenden val,
en vooruit springt de ruiter in sprongengalop.
Witte woestijn in heete zon. Stilte.
Jammer van die ‘slanke sprongen’, te veel aan den dwang van het rijm herinnerend; jammer ook van die ‘draagarmen’, waar de houding van den jager meer hefarmen doet veronderstellen, maar | |
[pagina 247]
| |
hoeveel raaks in uitdrukking staat hier tegenover! M.H. Werkman is een dichter die reeds genoeg geeft om zijn bundel niet alleen als belofte te waardeeren. Met gerustheid noem ik hem bij de ènkele oorspronkelijken. Hij heeft zich het recht verworven op veler aandacht, een recht dat voor de toekomst verplichtingen oplegt. *** Vergeleken met den bundel van Werkman is die van Kalma stil, rustig. Zijn werk treft niet door veelzijdigheid. Zijn grepen zijn niet stout. De gang zijner verzen doet ze veeleer bij het ‘egale’ rangschikken, boven door mij bedoeld. Hij is een dichter, dien men zonder eenige kwaadwilligheid misschien voorbij zou kunnen gaan. Zijn werk is bescheiden - hij zelf ook. En die bescheidenheid is geen pose. Zij is, gelijk vaak, stille trots, zonder eenige aanstellerij. Hij heeft de genade der schoonheid-ziening, der schoonheid-aanbidding ontvangen en hij voelt dat als een uitverkiezing. Zoo ga ik in mijn hoogen, stillen trots
Met kalm gelaat en vriendelijk gedragen,
Door 't leven als de uitverkoorne Gods.
‘De ‘uitverkoorne’ lijkt me een.... vergissing, begaan door zijn dankbaarheid. De uitverkoorne zou zich niet dankbaarder kunnen voelen dan hij. Dat moeten we er in lezen en vooral op het kalme en vriendelijke letten, waarvan hij speekt. En is iets heel aantrekkelijks in dit werk. Kalma overtuigt ons hierin dat hij een stemmings-dichter is. Een dichter van weeke stemmingen vol weemoed, zooals ze over ons komen niet ìn den morgen - den tijd der heldere gedachten (Van Eeden) - maar bij het dalen van de zon, bij het naderkomen van den nacht. Dan vooral treft hem de schoonheid. Geen stralende Muze dus met overmoedigen oogopslag en blos en blijden lach. Maar de Muze met bleek peinzend gelaat en vochtig oog, die den dichter der Nuits bezielde tot zijn onsterfelijke zangen. Met het voorbehoud, dat het passioneele, het wild harstochtelijke, het oproerige der romantiek van Musset of Byron, Kalma vreemd bleef, en wij ons hem - móesten we klassificeeren - meer in de nabijheid van den zachtzangerigen dichter van Jocelyn zouden denken. Als arme zwerver, die uit 't donker ziet
In 't helle licht van flonkerende zalen,
Dan, stille kijkend, van die pracht geniet
En voor de ramen lange nog blijft dralen.
Zoo staar ik, arme, uit mijn droef verdriet
In 't goudne licht van uwer liefde zalen.
En, schoon voor mij die wondre schoonheid niet,
Blijf 'k in haar glans nog verre ommedwalen.
| |
[pagina 248]
| |
O! wil dan soms uit deernis met mijn pijn
De stille hulde van mijn blik gedoogen,
En 't zachte spreken van een liefde-woord....
Duld dat ik, door mijn vreemden waan bekoord,
Soms door een blik van Uwe vriendlijke oogen
En door uw glimlach wat gelukkig schijn.
Is zulk een gedicht niet enkel veneratie? Herinnert het niet aan de gedichten van de onmiddellijke opvolgers der middeleeuwsche troubadours, de verheerlijkers der hooge vrouwen van hun aanbidding: zij zelven niets - Zij alles? Zoo dat vanzelf de verheerlijkte een symbool werd van het Hoogste? Het getuigt ook van een andere veneratie. Voor de poëzie zelve: de táál der aanbidding. Het sonnet is hier niet de geheel uiterlijke modevorm waartoe het door velen verlaagd werd de laatste kwarteeuw, met een verloochening van alle zijne eischen, - eene verloochening, die Lodewijk Mulder zijn geestige parodie deed schrijven, - de schoonheid van het sonnet wordt hier gediend. Het elegische is de kracht van Kalma. Het elegische, weergevend zachte stemmingen van avondlijk mooi, - soms in de apotheoze van vergloeiend zonlicht, soms in een langzame ommanteling van tot nacht neigende schemering. Lief heeft hij de weemoedige schoonheid van den stervenden dag, van de grootsche, hooge nacht. En die liefde ‘kent den dag niet, die haar dooden wil.’ 't Is dan ook maar in enkele gedichten dat hij den dag en zijn gouden staatsie bezingt. Zijn liefde voor den avond, doet hem de schoonheid ervan in details waarnemen, zorgvol om toch maar niets te missen bij het synthetisch saamvoegen tot poëtisch geheel. Men geve zijn volle aandacht eens aan dit gedicht: Waar 't steenen brugje, over smallen vliet
Zich buigend, zijne wit-gekalkte bogen
Weerkaatst in 't roerloos water, en het riet
Staat glinsterend over 't spieglend vlak gebogen,
Ligt 't rood-gekakte huisjen in het vuur
Van de avondzon; der linde laagste bladen
Staan fijn geschaduwd op den lichten muur;
De ruiten flikkren gouden. Op de paden
En perken liggen sprankels goud gestrooid
Tusschen het lage groen. Om stille kruinen
Een zachte, gulden schijn, staan vreemd-vermooid
Boomen en heesters in nabije tuinen.
| |
[pagina 249]
| |
Bij de open deur, waar 't lage bankje staat,
Zit de oude man, leunend de moede leden.
De zon beschijnt 't gerimpelde gelaat
En de oude handen, naast hem neergegleden.
Wie de moeite neemt even boven na te zien waar ik het had over ‘the finishing touch’ welke aan enkele gedichten van Werkman ontbreekt, en het daar geciteerde gedicht (blz. 243) vergelijkt met het bovenstaande, ziet de bedoeling toegelicht. Niet mooi is hierin ‘staat - staan - staan - staat’ in de opvolgende coupletten, en ‘beschijnt’ is een te neutraal, te weinig expressief en beeldend woord in juist die, overigens zoo gelukkige schildering. En Kalma bereikt dikwijls zooveel met van die beeldende vergelijkingen waaraan men den dichter herkent, en kent zoo goed de kracht van het suggestieve woord. Om nog dit aan te toonen citeer ik ten slotte: Een vocht'ge wind streelt, als een ademing,
Den stillen tuin met zijne zwarte paden,
Waar boomen, donkrend in de schemering,
Nu trillend neigen hunne breede bladen.
Wit bloeien struiken naast het donkre kruid,
En veraf boven waas'mend-wijde landen
Liggen de wolkjes, rood als gloeiend gruis,
Langs wijden avondhemel stil te branden.
Van jonge bloesems in den vocht'gen tuin
Stijgt zachte geur.... Nu langs de bleeke wanden
Van stille kamer komt een laatste schijn
Van stervend licht, dat aarzelt om mijn handen.
Dichter - niet van zonnige blijheid, van stralenden dag, van fellen hartstocht, ten hemel schreiende smart of oproerigheid, maar van den avond en avondlijk mooi, van de schemering en der schemering zachten weemoed, van teederheid en innigheid in veel herdenken: zoo is Kalma. Zijn werk ís daarom niet wild, maar heeft een breede gedragenheid, het is rijp en bezonken, getuigt van een streven naar de schoonheid en naar deze alleen. Ik heb geciteerd, eigenlijk verlegen met de veelheid der keus en mij bewust dat ik den dichter niet genoegzaam recht kon doen. Wie een gedicht kan schrijven, waarin natuurziening en natuurgevoel zoo vanzelf een symbool doen geboren worden als in de breede coupletten, beginnende met Hoog over de aarde gaat er de eenzaam-zwarte Nacht,
diens verzen verdienen bekendheid in ruimen kring. *** | |
[pagina 250]
| |
Het zou een belangwekkend werk kunnen worden als een fijn-proevend poëzie-beminnaar zich ten doel stelde ons den ontwikkelingsgang te doen kennen van den dichter P.C. Boutens. Na het lezen van zijn Vergelen Liedjes sloeg ik zijn Verzen op, tot ons gebracht door L. van Deyssel - ik zag met verwondering het jaartal 1897, het leek nog zoo kort geleden! - den eersten bundel, die zulk een verrassing was. Dan doorbladerde ik weer Praeludièn, waarvan kortelings, heugelijk verschijnsel, een tweedeGa naar voetnoot1) druk verscheen. Aan Beatrijs, het zoo spoedig populair geworden gedicht behoef ik wel niet te herinneren. Al acht ik dat berijmd verhaal niet het hoogste van Boutens' werk - daarin werd ik wel zeer overtuigend bevestigd in de meening, door andere gedichten der laatste jaren gewekt: dat de lijn van 's dichters ontwikkelingsgang zich strekt van het meer saamgestelde naar het eenvoudige, van het door nog niet genoegzaam de stof beheerschende, en daardoor nu en dan troebele, naar het heldere, doorzichtige. Vergeten Liedjes versterkt dien indruk. Vinden we in de vorige bundels, vooral in den eersten, veel gedichten met ongelijke strofen - deze zijn meer egaal van gang, veel rustiger van rhythme, hebben de gedragenheid van het eenvoudige lied in gelijkvormige coupletten. Bij Van Eeden is vroeger een zelfde streven merkbaar geweest. Vergeleken bij den eenvoud van zijn Nachtliedjes, zijn de coupletten van Aan de Liefste, met hun grootere virtuoziteit eischend dubbelrijm veel meer gemáakt. Herinneren uit Boutens' eersten bundel niet verzen als: Mijn ziel zoekt waar uw luister is, -
Al paden gaan uit in duisternis,
De lucht staat sterbevrozen.
aan Van Eeden's: Mijn Lief een klare luister is,
Die boven storm en duisternis
Gestadiglijk zal branden.?
En wederom, worden we door dezen eenvoudigen aanhef in Boutens' Verdelen Liedjes: Zienlijk wordt de wereld bleek,
Welhaast zal het nachten -
'k Weet de woorden die ik spreek,
Zijn mijn liefs gedachte.
niet aan een Nachtliedje herinnerd? Ik wijs hier maar terloops op, ter overtuiging, hoe belangwekkend - en dankbaar wellicht - een studie over Boutens' ontwikkelingsgang wezen kon. | |
[pagina 251]
| |
Dat het gebruiken van een zelfden vorm, van een zelfde maat en rijm op zich zelf niets tegen oorspronkelijkheid bewijst, komt wel sterk uit als ik onder elkaar stel het bekende Maidenhood van Longfellow en uit Vergeten Liedjes: Bij de Lamp. Men oordeele: Maiden! with the meek brown eyes
In whose orbs a shadow lies,
Like the dusk in evening skies!
Thou whose locks outshine the sun,
Golden tresses, wreathed in one,
As the braided streamlets run! a.s.o.
Nu Boutens: Bij de lamp blijf ik alleen.
Waar uw kus en lach verdween,
Sluit de stilte rond mij heen.
Tot den effen glans waarin,
Liefelijkste droombegin,
Ik mij klaarst op u bezin. enz.
Toch kan de nazang van zulk een melodie lang blijven in de ziel van een daarvoor gevoelige en het onder de suggestie daarvan gebeurd zijn dat Boutens vanzelf - onbewust - doch voor gansch ander doel deze toch de eenig passende vond. Ook bestaat de mogelijkheid dat zij beiden naar een derde geluisterd hebben.
Voor een groot deel geldt nog van Boutens poëzie, wat Van Deyssel vóor zooveel jaren schreef: ‘De bezigheid van dezen dichter is het afbeelden van zijn Gevoel.... in 't bizonder geldt deze uitdrukking nauwkeurig voor hèm, omdat hij niet de natuur afbeeldt met gevoel, maar zijn gevoel afbeeldt met gegevens uit de natuur. In plaats van tot de natuur te gaan, trekt hij haar naar zich toe.’ Maar voor eenige uitbreiding is dit vatbaar. Immers niet alleen het Gevoel, ook de Idee vindt in zijn natuur-verbeelding meermalen haar belichaming. De Idee als quint-essens van rijpe levens-voeling. Zoo in Geluk.
Dit is geluk:
Dit is de vreugd die langer duurt
Dan d' eigen dag, dan overnacht;
De vreugd die groeit in droomen onbedacht
En, vóor de zon den witten morgen vuurt,
Om roereloozen slaper wacht
| |
[pagina 252]
| |
In al den aardedingen donkre pracht;
Dit is de vreugd die zich niet meer bezint:
U onverwonderd wonder, heilge macht
Van 't dagelijks herboren kind
Dat vreugde om vreugde alleen bemint
En de aard tot in den hemel lacht;
Dit is de vreugd die duren kan en duurt: -
Dit is geluk.
Ik wijs op Namen en het in zijn kernige beknoptheid zoo veel-zeggende en vol-geloovige Patet Via. Tal van zangerige liederen biedt deze bundel, liederen met direct bekenden maatval en toch gansch ongewoon in hun oorspronkelijkheid. Hoe ernstig innig de idee voor ons plastizeerend van een harmonie, die alleen in de hoogte der schoonste menschelijkheid bereikt wordt, is Gezelschap op den Weg, in de verte herinnerend aan Uhland's bekende Das Schifflein Hoe treffend herzegt Nachtstilte het Deus in nobis! En hoe schoon rijst de verzoening van lijfsliefde met zieleliefde uit de zoo eenvoudig klinkende melodieuze strofen van Kussen, met welks aanhaling ik deze aankondiging besluit. Kussen.
Roode lippen, blanke leden
Wijken uit hun eng omhelzen
Naar de koele heldre grenzen
Waar zich oog en oog ontmoeten
In der zielen kus.
Als de diepe blauwe heemlen
Duren over zee en landen,
Duren over dood en leven -
Over liefdes dood en leven
Duurt der zielen kus.
Toch, ons zielen konden nimmer
Tot elkaêr in oogen reiken,
Konden niet uw warme lippen
Mijne warme lippen kussen,
Hadden niet mijn roode lippen
Uwen rooden mond gekust.
The art of arts is.... simplicity (Whitman). W.G. v. N. |