Groot Nederland. Jaargang 9(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 167] [p. 167] Verzen door A. Roland Holst. Moest liefde aan dood door lusten zijn gebonden Omdat zij leven's lach niet heeft gesmaad? Werd dan om vreugd dat argeloos gelaat Door hartstocht's plotselinge kus geschonden? En moet dezelfde drift die snelle wonden Van smaad in ruwbegeerde lijven slaat, 't Lichaam van liefde geeslen tot zij haat Als het verbijstrend zelfbeeld heeft gevonden? O, Tijd van leven-ontwrichtende smarten - Stilte weet slechts dat hoop en liefde zwijgen, En elk geluid is wanhoop's angst die spreekt - Toch wil 'k der lusten schelle lokking tarten, 't Hoofd aan bezinning's koude borsten neigen En, denkend, wachten of nu alles breekt - [pagina 168] [p. 168] O, Ieder is diep in zijn hart alleen - Maar velen bleven doof voor stilte's manen - En toch - eens brandden steeds verzwegen tranen Misschien in 't oog dat mij zoo ledig scheen - Breekt niet het koudste hart in heetst geween? En als 't bedwelmende gevlei der wanen Van lust en hebzucht langs der dagen banen Verstomt, is iets dan broos als 't hart van steen? Maar eenzaamst is hij die zijn diepste hart Neemt in de koude handen der gedachte Als reeds zooveel dat hij weer vallen liet - En overweegt: ‘Dit gaf soms felle smart En vaak de ontwrichting van doorwaakte nachten, En o, hoe dikwijls noodeloos verdriet -’ [pagina 169] [p. 169] Misschien is wel het leven als een kind Aandansende naar waar wij roerloos beiden, En dan, vermoedend een verzwegen lijden, Aarzlend - het lijkt of 't zich vergeefs bezint Op iets dat ééns ook zoo was - en 't begint Bij ons te mijmren - even - tot de wijde Wereld weer lokt met schijn van nieuw verblijden En 't gaat als geur die kwam en ging op wind. Zoo is 't tot mij gekomen, wijl ik dacht Dat het zou naadren als een vrouw die zacht Naast mij zou zijn tot ik rustte in haar schoot. 'n Toevallig kind - 't nam bei mijn handen even, Glimlachte en ging - toen wist ik: dat was 't leven - Wijl 't in de glans van andre blijdschap vlood - [pagina 170] [p. 170] De gedroomde vrouw. I. Boven de maanlicht-overvloeide bloemen, Onder de sterren-omwemelde maan, Ontluikende uit de droomvervulde waan Der nachtlijke aard die stilte alleen kan noemen - Zag 'k u voor mijn spraaklooze ontroering doemen, Gij die door leed in liefde zijt gegaan Licht als de lach en glanzend als de traan Waarmee mijn oogen u nog wakend roemen - Gij leeft o, zachtste volheid van het leven - En 't is me als eens, toen - 't was een zomernacht - Staande in nazwoelte van een breeden boom, Mijn denken, spieglend in mijn droomen, zacht Zeide: ‘Wat leeft is slechts een glimlach, even Rimplend de spiegel van den eeuw'gen droom -’ [pagina 171] [p. 171] II. Als diep in 't woud een beek helder en koel Plotsling haar wit geluid ruischt door het duister, En roept den zwerver naar haar reinen luister En laaft en sterkt hem voor zijn eenzaam doel - Zoo zijt gij, ver van luidheid en gewoel, Door macht van zacht-zijn vrij van alle kluister, En eeuwge wind door leven's loover ruischt er 't Zilveren lied van uw verblankt gevoel - En de eenzame, geteisterd en gesmaad, Wanklend naar een vermoede dageraad Komt in den blanken avond waar gij wacht - En breekt zijn angst met één doorsnikte klacht Diep in uw schoot. - En heft weer tot den nacht De heldenglimlach van zijn hoog gelaat. [pagina 172] [p. 172] Wintermorgen. De volle blik van zongeheven oogen Peilend de diepten van de dageraad Kroont mijn ontwaken, en mijn stil gelaat Voelt zich door zuivre luchten koel omvlogen. O, Wind die eens mijn vreugden hebt bewogen Tot daad van zangen en tot droom van daad, Weer waait gij aan nu ik mijn jeugd verlaat En uw blauw ruim is door geen wolk betogen - En als mijn adem uit uw zee geheven Rees in mijn borst en zwol en beefde en vlood Weer in tot u en met uw leven mee, Zoo zij mijn deel van 't álomgolvend leven Tijdlijk maar vol - want volheid stort ten dood Schoon als een golf neerschuimende in de zee - Vorige Volgende