| |
| |
| |
Naar het einde
door J. Tersteeg.
1.
Je mond, je ogen....
Reik mij je mond, mijn lief, robijnen beker
waaruit ik, zwijmend, mij een duizel drink;
mijn handen tasten langs je lijf, onzeker,
wijl 'k in fluwelen wellust week verzink....
Reik mij je mond, mijn lief, bloedrode vrucht
die 'k eindloos zwelg en die mij nooit verzadigt;
ik sluit mijn ogen, heel de wereld vlucht:
niets dan wij beiden, zalig-begenadigd....
Reik mij je mond, mijn liefste, rode brand
die mij verteert en die ik niet kan blussen;
mijn adem stokt.... ik wankel op de rand
van zijn en niet-zijn.... Lief - je mond, je kussen....
| |
| |
Mijn liefste, zie mij aan: als heldre meren,
in onbewogen, zuivre rust, zijn je ogen;
hun kalme klaarheid koelt mijn heet begeren,
dat voor hun wondren vroom ligt neergebogen....
Mijn liefste, zie mij aan: je ogen zijn
als blanke venstren: vredig brandt daarbinnen
een altaarvlam, gestadiglik en rein;
nu stilt zich mild de wilde drift der zinnen....
Mijn liefste, zie mij aan: het jonge licht
der lente is in je ogen opgegaan;
zijn blijde schijn verheerlikt je gezicht....
Laat mij je aanbidden, liefste - zie mij aan....
| |
| |
| |
2.
De mensen....
De mensen vertelden: die man is zo slecht;
(de mensen - ze konden het weten!)
zijn woord was een leugen, zijn liefde niet echt -
hij zal je wel gauw weer vergeten.
Ze praatten zo veel, zo gewichtig en lang,
ontnamen haar hoop en vertrouwen.
Ze wisten het zeker, en maakten haar bang:
zie - nóoit heeft hij van je gehoûen.
Toen kreeg haar de twijfel geheel in zijn macht;
geloof, hoop en liefde vervlogen.
Voor 't laatst heeft ze hem en zijn woorden herdacht:
ach - was dat dan alles gelogen....!
En hij die zo slecht was, de man zonder hart,
die plicht, eer en deugd had vergeten -
zijn hart was gebroken van liefde en smart....
Dat konden de mensen niet weten!
| |
| |
| |
3.
Het gele kleed.
Ik zag je 't laatst in 't lange gele kleed
dat als een gouden glans je slanke lijf omgleed....
Leed van mijn dagen, waanzin van mijn nachten:
nog altijd zie 'k je zó, in dromen en gedachten,
goud-gele vlam op 't altaar van mijn hart,
verschroeiend vuur van liefde, brand van smart.
Mijn dag is vol van jou, de droeve najaarsdag,
in geel en goud verstard, geluidloos, zonder lach;
je ruist voorbij in gele bladervluchten
ik zie je in gouden herrefst-avondluchten,
o - wáar 'k mijn moede, zoekende ogen richt,
daar zie ik jou - bij zonneschijn, in sterrelicht....
Maar in de afgrond daal je van mijn kamernacht,
en ziet mij aan, en zegt mijn naam, en lacht,
en langzaam glijdt het gele kleed te gronde....
Ik breid mijn armen uit, ontwaak, en tast in 't ronde -
vergeefs - alleen de stilte, en de droefenis
om wat geweest en eeuwiglik verloren is....
| |
| |
| |
4.
Verloren paradijs.
Het regent over de oude, grauwe stad,
in starre stilte rekken zich de straten;
de huizen. zien zo somber en verlaten
of hen de dood voorgoed gesloten had.
Ik zie naar 't raam, mijn lief, waaraan wij zaten,
waar ik mijn liefde vond, mijn gouden schat,
waar ik der tijden eindigheid vergat,
ver van de mensen en hun ijdel praten.
Ik zie door 't venster, zwart en roerloos dicht,
je stille kamer als een graf daarachter....
Mijn lief - waar is je lach, je lief gezicht....?
Dit is het eind. Wat doe ik met mijn leven....
Verstoten ben ik, door een strenge wachter
voor eeuwig uit het paradijs verdreven.
|
|