| |
| |
| |
Antiek toerisme
of De reis door Egypte
door Louis Couperus.
XV.
De reizigers hadden Saïs verlaten, na in den tempel van Athene het graf bezocht te hebben van Psammeticus, zoon van Nechao, stichter van de zes-en-twintigste Dynastie, een der twaalf vorsten van de Dodekarchie, die Egypte na Setho's dood onder zich hadden verdeeld (671 v. Chr.). Psammeticus, door orakels ingelicht, versloeg en verjaagde zijn elf medekoningen, en heerschte alleen, te Memfis, later te Saïs. Zijn graf was er heilig: er was een orakel bij en Lucius had dat geraadpleegd.
Lucius had daarna geraadpleegd het manteum of orakel van Latone te Buto, op een eiland, in het meer. Hij had daarna bezocht Xoïs, Hermopolis, Lykopolis, Mendes en geheel de Sebennytische nome, waar tallooze orakels en heiligdommen waren. Te Mendes vereerde men den god Pan en was een orakel door middel van de fluit van den god. De bok was er gewijd en werd geëerediend door priesteressen in dionyzische razernij. Diospolis en Leontopolis daarna bezochten de reizigers, Busiris en Kunopolis; geheel de Busiritische nome.
Alle deze steden, met tal van dorpen er tusschen, bedekten de eilanden der overvloeide Delta, dicht bevolkt, weelderig van landbouw. De groote hoeven en landhuizen schakelden zich langs de kanalen, die tot den boord toe hoog stonden vol van de vloeiende
| |
| |
wateren. De korenaren zwollen langs de oevers van rijpheid en de runderen glommen en glansden, grazende in het hooggrassige weiland. De vettige landouwen geurden in deze laatste dagen der zomermaand Epifi van den vreemden, vochtigen geur, als van steeds in dauw gedrenkte, niet te noemen bloemen. De zon was warm, maar gloeide niet, of zoo vele wateren met hunne damp àllen gloed temperden; de felle stralen schroeiden niet, of zij steeds dronken de overmatige vochtigheid. En uit de moerassen, die de Nijl in meeren herschapen had, steeg geen miasme, maar de aroom der waterbloemen: der lotos, nymfea en nenufar.
De regens schenen ge-eindigd. Het maximum peil in de nilometers scheen te zijn bereikt; alleen de morgendauw was vaak overvloedig, als regen. Maar de dagen gleden af in een vlekkelooze glorie van, door vochtdamp getemperden, zonneglans, het weelderige, geurende land zich breidende onder effene hemelen, die van morgenroze werden middagblauw en avondgoud, in een geleidelijke versmelting dier tinten, zonder wolken. Er was nauwlijks des avonds een bries: de atmosfeer behield een ideale bereiktheid van paradijsachtige, koele warmte: deze zomerwarmte was frisch en koel.
De thalamegus gleed den Nijl op. De rivier was breed als een zee; overal, in de middagzon, glinsterden de plassen der wateren tusschen de hoeven, de huizen, de heiligdommen. Aan de horizonnen wemelden in het vochtige nevellicht de silhouetten der steden, met de naalden der obelisken. Telkens baldakijnden, bijna regelmatig, de dichte groepen der palmboomen, of de sycomoren, langs de rivier, vormden een laan, of de tamarisken wemelden en hunne takken doezelden fijne schaduwen neêr, als blauwachtig gestreep over goud.
Daar lagen de Athribitische nome en de Prozopitische nome, wier hoofdstad is Afroditepolis. Lucius ging er aan wal met groot gevolg: de stad, aan Afrodite gewijd, is alleen bevolkt door hierodulen: priesters en priesteressen van de godin. Hij raadpleegde er het orakel.
Den volgenden morgen, na de orgie, lag Lucius onder het driedubbele velum van den thalamegus, die steeds hooger den vloed opgleed. Om hem heen waren wanden van gevlochten, doorzichtig riet, met bloemen doorweven. Thrasyllus zat aan zijn zijde.
- Nenu-Fa zeide mij, sprak Thrasyllus; dat zoo wel Plato
| |
| |
als Pythagoras jaren en jaren hadden verwijld op de trappen der tempel van Isis, voor dat zij waardig werden geoordeeld éen woord der Hermetische Wijsheid te vernemen. Wel, ik had nooit gemeend, dat Nenu-Fa mij de Hermetische Wijsheid ontsluiten zoû. Maar wel had ik gehoopt wellicht éen enkel heilig woord te vernemen, waarmede ik, met eigene gedachte verder peinzende, zoû hebben kunnen ontsluiten het geheimenis, Lucius, van je geluk. Maar Nenu-Fa zeide mij niet dat woord. En toch, kind, moest ik hem duur betalen de eer in zijn heiligdom te zijn toe gelaten. Het doet mij leed, dat ik je geld verspilde.
Lucius glimlachte en zeide:
- Toch zeggen de orakels, ook al voldoen zij den vrager nooit geheel, vreemde, vreemde dingen, die indruk maken, Thrasyllus. Wil ik je iets bekennen? Ik heb zeker hoop, dat ik eenmaal zal weten, wie Ilia mij heeft ontroofd. En als ik het weet, zal ik niet rusten voor ik hem in marteling duizend dooden heb doen sterven.
- Het zijn de zeeroovers geweest, Lucius, zeide afwendend Thrasyllus; zoo Ilia niet is verdronken.
- Het is éen roover geweest, Thrasyllus, zeide Lucius. Nù.... spreken alle orakels niet anders dan van éen roover. En het wordt mij.... als of ik hem voor mij zie! De ellendeling!!
De thalamegus gleed tusschen Latopolis rechts; links, verder van den vloed, nevelde Heliopolis. Zij naderden Babylon, maar de reizigers zouden doorgaan tot Memfis.
- Zie, zeide Thrasyllus, opschrikkend, verrukt. De Pyramiden!
Lucius wendde zich, vol belang. Ginds, aan den einder, als een immense, mystieke meetkunde, driehoekten tegen de morgenrozige lucht de pyramiden, die Memfis aankondigden. Het waren als eeuwige lijnen, door goden getrokken, van de aarde tot naar den hemel.
- De Pyramiden! herhaalde Lucius, als bevangen door een mystieken indruk.
Ter andere zijde teekende zich Heliopolis duidelijker, hoog, op een heuvel, met het heiligdom van den stier Mnevis. Babylon, voorstad van Memfis, wemelde aan den oever van de rivier, door een laan van sycomoren zichtbaar met de kanteelende lijn harer forten. En plotseling, na een palmenwoud, rees Memfis....
- Memfis! riep Thrasyllus uit, en oom Catullus, die uit zijne hut verscheen, herhaalde en wees:
| |
| |
- Memfis!
De oude, Egyptische hoofdstad breidde zich uit cyklopiesch, mastodontiesch, met zware lijnen van plompe, grauwende heiligdommen, aan de rivier een portiek van reuzepylonen. Achter die eeuwenoude massiviteit van gebouwen verijsden de schimmen der pyramiden.
Thrasyllus richtte zijn lange, kristallen kijkglazen naar den einder.
- Dáar.... zeide hij, sidderend. Het allerheiligste beeld van Egypte! De groote Sfinx, de immense Neith, de altijd zwijgende Wijsheid! Ter zijde van de tweede Pyramide, die vage vorm van een reusachtig, stil Dier!
De bark lag stil, werd gemeerd. En Kaleb stelde voor aan wal te gaan.
Hier, aan de kaden, heerschte reeds niet meer de weelderige drukte van landbouw en handelsbedrijf. Onder de palmen was niet het wereldsteedsche gedrang en gewoel van Alexandrië, wereldmarktplaats en wereldemporium. Slechts enkele oofthandelaren hurkten hier neêr bij hunne waar, en slaakten hun kreet nu zij vreemdelingen zagen, en boden opgesneden meloenen en het water van kokosnoten aan. Hier en daar droomde een Egyptenaar, met lange, gespleten oogen, gehurkt. De kaden waren oud, grauw, wijd en verlaten. Zelfs deze bark van vreemdelingen wekte weinig nieuwsgierigheid. Eenige spelende kinderen verzamelden zich, toen de twee draagstoelen van boord werden gedragen.
Kaleb had reeds moeite twee kameelen te huren, voor hem en voor Thrasyllus, maar hij slaagde. De stoet zette zich in beweging: Kalebs gewapende wachten, - want eskorte hier was noodig om de roovers van de woestijn - omringden de draagstoelen. En langs de kaden, onder de palmen, begaven de vreemdelingen zich in de stad. Kaleb reed voor, want hij kende den weg, ende stad.
De stad was somber, immens en leêg, maar Lucius, gevoelig voor indrukken, onderging de betoovering van dit Verleden. Want Memfis was het eeuwen-oude Verleden. Deze stad had eenmaal zeshonderd-duizend inwoners geteld. Zij telde er nu wellicht enkele duizenden: de ijle voorbijgangers verloren zich door de wijde straten. Aan de open gekierde, menie-roode luiken van grauwe, groote, vervallen huizen, piepte een vrouwegezicht soms uit.
| |
| |
Goden, welke afmetingen! Welke lijnen, welke ruimten van pleinen, verlaten, welke hemelhooge pylonenrijen!.....! Het Serapeum daar ginds, aan het eindelooze einde eener allee van zeshonderd sfinxen, zes rijen van honderd sfinxen, de altijd zwijgende Wijsheden, de leeuwevrouwen, die waren de wijsheid van Neith! Welke kolossen van beelden, uit éen steen gehouwen, en torenende naar den hemel, met de pschent-kroonen der diadeemen! En overal de stilte, de doodschheid, en onder de voeten der Libysche dragers het stof der eeuwen, dat stuivelde omhoog, in dichte wolk bij dichte wolk!
Kaleb reed voor, langs de sfinxen van de allee. Zij rijden zich, de wijze leeuwinnen met starre vrouwengezichten, als de eeuwige behoedsters van het Geheim. Sommigen, in de zandigheid van den grond, verzonken reeds, verdwenen met de uitgestrekte voorpooten. Anderen helden schuin, omver gedrukt door der eeuwen drang. Hier waren de Farao's zelve in heilige optochten langs gegaan! Hier was Mozes langs getreden en Hermes Trismegistus; hier had de droomenverklarer Jozef gedwaald; hier was eindelijk Cambyzes met zijne Perzische horden heiligschennend langs heen getrokken! Dit was Memfis, drie malen heilig Memfis, en reeds eeuwen geleden geschonden, en nu dood, en verzinkende, - zinkende in de verslindende zanden van de woestijnen, die naderden van het Westen, daar ginds! Deze stad zoû in de zanden verzinken! Dit Verleden zoû terug zinken in den schoot van de aarde!
Plotseling omhuiverde Lucius de heilige vrees voor Wat Is Geweest. En kwam hem klein voor zijn eigen leven en leed....
Zij naderden het heiligdom. Het rees, als een immense schaduw. En uit alle deuren zwermden dienpriesters van Serapis, lagere priesters en deurwachters - omdat zij de vreemdelingen zagen. Zij rijden zich voor de ingang en wachtten af.
Kaleb zeide:
- Dit zijn voorname, Latijnsche, vorstelijke heeren, neven van den goddelijken keizer van Rome, Tiberius, gezegend zijn naam. Zij wenschen den heiligen Stier te zien....
- Apis, zeide de oudste priester.
- Hij, die Osiris is, in den gewijden vorm des Stiers, herhaalden andere priesters, en weêr anderen orakelden:
- En die den Ploeg heeft getrokken door de velden van heilig
| |
| |
Egypte, toen hij met de andere goden zich vermomde in gedaanten van dieren....
- Voor het oog van Jupiter-Ammon, die wilde heerschen alleen...
- De zelfde, zeide Kaleb, en slingerde zich van zijn kemel.
De priesters stelden zich in optocht, terwijl de reizigers uitstegen en ook Thrasyllus van zijn kemel gleed. En zij zongen de hymne van Apis, zoo als zij altijd waren gewend als er vreemdelingen kwamen kijken. Want in de doode, immense stad van Memfis, nauwlijks bewoond door enkele duizenden, die zich verloren in de ruimten der oude, mystieke hoofdplaats van oud, heilig Aegyptus, werd de Apis-dienst eigenlijk alleen nog in eere gehouden, omdat alle reizigers den goddelijken stier kwamen zien. Der reizigers fooi aan de priesters was de voornaamste inkomste van hun broederschap. De tempel verviel: de immense pylonen schenen te wankelen, de reusachtige architraven helden voorover; de kolossen vervormeloosden door de regens en braken af, of het de eeuwen zelve waren die hen verminkten; de sfinxen, in het zand, verzonken. Maar toch werd de dienst van den Stier Apis in eere gehouden, om de vreemdelingen en de fooi.
Een jonge priester, die wat Latijn sprak, werd den reizigers toegevoegd en hij voegde zich aan Lucius' zijde eerbiedig.
- Het is jammer, zeide de jonge priester - hij glimlachte en zeide het vroolijk - dat Serapis u niet een maand eerder in Memfis heeft gevoerd. Want dan hadt gij, edele heer, bijgewoond den dood van Memfis, en zijne herleving.
- Hoe zijn die dan? vroeg Lucius.
- De incarnatie des gods in den gewijden stier, verklaarde de jonge, aardige, glimlachende priester: heeft een duur van een kwart eeuw. Na vijf-en-twintig jaren in den stier te zijn ge-incarneerd, verdwijnt de god uit den stier en de stier wordt ten doode gewijd. De priesters verdrinken hem in statie in den Nijl en balsemen zijn heilig lijk en vieren zijn uitvaart met bizondere plechtigheden.... Hoe jammer, heer, dat gij te laat zijt! Na de uitvaart, zoeken zij den jongen Apis, zoeken zij hem door heel heilig Aegyptus. Zij vinden hem meestal dadelijk, want de godheid incarneert zich dadelijk weêr in een nieuw geboren stier, en zoo zij dit nalaat, is het een onheil, zóo groot, dat de rouw in het land algemeen is, en voorspelt deze ramp hongersnood en vreeslijke plagen.
| |
| |
Maar Serapis-Osiris bemint zijn Egypte en slechts zelden talmt hij met die nieuwe incarnatie. Wij mochten dit maal, na den uitvaart van Apis, dadelijk vieren zijn gezegende invaart....
- En waar werd Apis gevonden? vroeg Lucius.
- Op de hoeve mijns vaders, die landbouwer is, antwoordde de aardige, jonge priester en hij glimlachte guitig. Ik ben een landbouwerszoon en toen Apis in onze stallen geboren werd, wijdde mijn vader mij aan Osiris, opdat ik den god zoû verzorgen. Ik ben met hem hier heen gekomen. Ik ben hier nauwlijks een maand; met Apis ben ik meê gekomen.
En hij glimlachte, blijde, jong en gelukkig; hij had nog den brand van de zon over zijn donzige wangen, en zijn armen en handen waren stevig als van een jeugdigen boer en een herder.
De zingende priesters schaarden zich voor een sêcos, vierkant grasperk tusschen zuilen.
- Edele heeren, zei de aardige priester: dit is de sêcos van de Moeder van Apis, en wij zullen u haar vertoonen....
- Zij komt dus ook al van de hoeve uws vaders? vroeg oom Catullus.
- Zeer zeker, heer, antwoordde de guitige priester.
- Dat sprak ook als een boek, verklaarde oom Catullus.
De jeugdige priester opende de poort der sêcos. Aan het einde was de heilige stal, als een wijde tempelruimte. De priester verdween in de schaduw.
En toen hij te voorschijn trad, geleidde hij, alleen met den druk van zijn hand aan haar sneeuwblanke flank, een schoone, glanzende koe.
Hij geleidde haar voor de vreemdelingen. Zij glom, verzorgd en gevoed. Zij had stille oogen van blauwachtig goud, lief, groot, zacht en vrouwelijk, de oogen van Hera zelve. Hare hoornen waren verguld en hare hoeven waren rood geschilderd.
De aardige priester geleidde haar voor de vreemdelingen, en hij was blijde en gelukkig, omdat Apis' moeder zoo mooi was.
- Is zij niet mooi? vroeg hij trotsch.
De vreemdelingen, glimlachend, erkenden, dat zij héel mooi was, en de priester, eerbiedig gemeenzaam, streelde hare sneeuwblanke flank, en wees, dat zij éen zwarte poot had. Toen kuste hij haar, lief en eerbiedig, op hare vochtige snuit en geleidde haar weêr naar den tempelstal, met den druk van zijne hand. Zij
| |
| |
ging, statig, als bewust van hare hooge, heilige waardigheid, die alleen was om de vreemdelingen en om hunne fooi.
De priester, glimlachend, kwam terug, en de andere priesters zongen de hymne.
En om des priesters aardige manier, meende Lucius te merken, dat hij betalen moest.
Hij wenkte Kaleb, en er was onderlinge, glimlachende, guitige onderhandeling tusschen Kaleb en den aardigen priester. Want Kaleb poogde altijd de fooien, die hij uitdeelde in Lucius' naam, iets minder mild te betalen, dan hij op de lange papyrusrol zijner rekening schreef - en meestal slaagde hij wel.
Maar de aardige priester was zoo wel guitig, als heel slim en beleefd en de onderhandeling, fluisterend geheimzinnig en grappig, duurde.... Zoo dat Lucius, ongeduldig, toch glimlachend, zeide:
- En mogen wij nu den Apis zelven zien?
Zoo dat Kaleb, ontevreden, betaalde. Maar de aardige priester bleef altijd aardig, en de andere priesters zongen, terwijl zij de vreemdelingen voort leiden naar den sêcos van Apis zelven.
Dit heiligdom was nog wijder en indrukwekkender dan dat van de blanke stiermoeder. Er was een plein voor met obelisken, en tusschen twee sfinxen ging de aardige priester binnen. Maar de zuilen, de obelisken, de sfinxen schenen te wankelen, te hellen, te barsten van oudheid.
De priesters zongen de hymne en plots.... als een wervelwind draafde een jeugdige stier uit den tempelstal naar voren over het grasperk. Het was de Apis en de priesters hieven de handen en baden zingende aan.
Maar was zijne moeder statig en hare waardigheid bewust geweest, Apis zelve droeg zijne goddelijkheid met de onbesuisdheid zijner woeste jeugd. Hij rende over het grasperk, blij den stal ontkomen te zijn, en de aardige priester, lachende, rende hem achterna. Maar hij kon hem niet grijpen bij zijn goudene halsband, en buiten adem, zeide het priestertje, trotsch:
- Is hij niet mooi en dartel? Is hij niet allerliefst, onze Apis?
Hij was mooi en dartel en allerliefst, de vreemdelingen gaven het toe. Hij was een prachtig stierkalf; glanzende zwart als git zijn huid, was hij geteekend, volgens de heilige aanwijzing zonder welke de incarnatie niet is: een witte maan, als een sneeuwig kruintje, sikkelde tusschen zijn vergulde hoornen, en twee andere
| |
| |
witte kruintjes kruivelden hem ter zijden boven de voorpooten. Zijne oogen brandden als karbonkelen, waar achter een licht zoû ontstoken zijn en onder zijn kroezig voorhoofd keek hij bijna met een menschelijken blik. Zijn nek plooide al zwaar en forsch, zijn borst was breed en zijn staart zwiepte als een geesel. Zijn hoeven waren menie-rood. En hij draafde over zijn perk in het rond en hij stiet met zijn hoornen de graszoden uit en hij krabde met de roode hoeven. Nu naderde hem lachend de aardige priester en greep hem, eerbiedig en toch vàst, aan den gouden halsband, en praatte tegen hem en lachte, en de Apis schudde zich en steigerde en het was of zij te zamen speelden als kinderen, de god en zijn herder-priester. Want de sterke handen van het priestertje lieten niet los en de Apis schudde en de priester lachte, en nu lachten alle de priesters en de vreemdelingen lachten en Kaleb schaterde, en oom Catullus hield zijn buik vast. Ja, Lucius moest lachen en Thrasyllus moest lachen: ze lachten allemaal om den Apis, omdat hij zoo een allerliefst aardig, mooi dartel stierkalf was, net een vroolijke jongen, met zijn menschelijke oogen, die je aan zagen ondeugend en loerend en schalks.... tot hij zich ten éenen male los rukte van zijn priestertje en draafde, draafde, draafde als een wervelwind, dat de kluiten aarde stuivelden in het rond.
- Hij is zóo mooi en dartel! zei het priestertje, naïf blij en gelukkig, toen hij hijgende terug kwam na het stiertje weêr te hebben in het heiligdom opgesloten. Maar hij is wild, hij is heél wild: meestal laten wij hem alleen zien door de ramen van zijn sêcos, maar als er zoo heel aanzienlijke vreemdelingen hem komen kijken, dan laten we hem wel eens draven.... Ja, dan mag hij wel eens draven! En zelve vindt hij het ook een pleizier, eens voor de vreemdelingen te draven....
En toen naderde het aardige priestertje Kaleb, die nog altijd schàterde, omdat de Apis zoo een alleraardigst stiertje was!
En was er een langdurige onderhandeling, geheimzinnig, grappig en toch gewichtig....
Want Kaleb was bejoegd, maar ook het priestertje wist wat het kostte, den Apis zoo aardig draven te doen voor de heel aanzienlijke vreemdelingen.
| |
| |
| |
XVI.
Buiten de stad, in een hoeve, bij een kanaal, onder een groep palmenboomen, werd op landelijke wijze het maal genomen, waarvoor Kaleb had gezorgd. Er waren geen fijne gerechten, er waren geen inktdikke en topaaskleurige wijnen, maar er was eierenstruif en cestreus-visch; de zeevisch, die in sommige maanden den Nijl opzwemt, welke visch in de olie der cici-vrucht gebakken wel een volksgerecht is, maar toch smakelijk voor reizigers, die honger hebben, en in het gras middagmalen. Er was schuimend bier en hydromel of honigwater en verwende oom Catullus vond het eenvoudige maal toch niet verwerpelijk, en meende, dat zulk een idylle wel eens de maag ten goede kwam.
Lucius wees Kaleb aan met hen samen te middagmalen en Kaleb, om zoo veel eer, maakte verontschuldigingen en salamaleks, maar hurkte neêr, en kruiste de beenen onder elkander en at met smaak, en lachte nog na om het aardige Apisje, dat voor de vreemdelingen, zoo zij rijkelijk betaalden, rond draafde door zijn sêcos. De reizigers zouden onder de palmen rusten en de middaghitte voorbij doen gaan, voor zij zich ter pyramiden op zouden maken. Want Kaleb had de draagstoelen terug naar de thalamegus gezonden, en had nu in de hoeve vier goede kameelen gehuurd, twee zelfs met gemakkelijke zadels van bonte zakken tapijtwerk, voor de twee vorstelijke heeren.
De landlieden van de hoeve, boer en boerin, blijde om het geld aanbrengende bezoek, spanden zeilen uit, waar onder de reizigers den middagslaap konden genieten, spreidde matten en oom Catullus vroeg een vliegensluier, dien hij zich plooide over het hoofd. En terwijl hij weldra sliep, en ook Kaleb de oogen sloot, zag Lucius, Thrasyllus aan zijn zijde, naar de onwaarschijnlijke, goddelijk meetkunstige lijnen daar ginds: de ijle driehoeken tegen den middaggouden hemel.
- De bazis is vierkant, zeide Thrasyllus; en de top is vierkant, maar schijnt een punt....
- Zij zijn mij geheimzinnige, vreemde reusachtigheden, zeide Lucius; wat zijn zij eigenlijk?
- Wij weten niet alles.... antwoordde Thrasyllus. Sommige pyramiden waren sepulkers van koningen en heilige dieren. Dat zijn de pyramiden van Cheops of Choufon, van Chefren, van
| |
| |
Mencheres, en binnen die pyramiden zullen wij de Koningkamers zien. Zij werden opgericht twintig, dertig eeuwen misschien geleden. Herodotos vermeldt, dat aan de pyramide van Cheops, de grootste, dáar, dertig jaren gebouwd is met honderdduizend slaven, die iedere drie maanden werden verwisseld. De naam komt van pyr, vuur, omdat als een vlam de pyramide eindt in een punt. Maar zeer zeker dienden niet alle pyramiden voor graven. Velen dienden voor voorraadschuren in de lange, op een volgende jaren van hongerssnood, anderen waren dijken tegen de zanden van de woestijn, die aanwaaiden naar Memfis en de stad dreigen te bedekken, in een verloop van eeuwen. Vele pyramiden verzonken reeds in de zanden....
- Wat zijn die vervallen paleizen daar ginds, zeide Lucius: hij wees naar verbrokkelde pylonenrijen en zuilen, waarover barstende architraven: indrukwekkende ruïnes, die aan den zoom van de stad op een heuvel verrezen en, als het ware, neêr tuimelden naar den Nijl....
- De oude paleizen der Farao's, zeide Thrasyllus. Zij waren tien in getal. De Joodsche droomuitlegger Jozef was een machtig landvoogd onder éen van hen; Mozes, die Hermes Trismegistus kende en van hem leerde de occulte wijsheid, àlle wijsheid, die kan geweten worden, werd gered, als zuigeling, door de dochter van een Farao, waar hij in een biezen korf door zijne zuster werd te vondeling gelegd ter plaatse waar de prinses gewoon was te baden; zij was de dochter van Amenofis III, die zijn volk door tien plagen zag getroffen, gezonden door den God der Joden, Jahve, over Egypte, omdat de Farao niet duldde, dat zij het land verlieten. Deze Farao verdronk in de Roode Zee en was de vader van Sesostris.... In deze rollen heb ik geschreven alles wat belangwekkend was, met de bizonderheden....
En Thrasyllus, blijde, dat Lucius' belang was opgewekt, bood hem de rollen.
Lucius las.
- Dat alles is hièr gebeurd, zeide hij, ontdaan, geboeid; dat alles is.... het Verleden! Het eeuwen-, eeuwen-oude Verleden.... dat wèg is.... dat verzonken is onder deze zanden.... reeds duizende jaren geleden.... Wat zijn wij klein, als wij het Verleden in blikken.... en als wij in de eeuwen staren.... de eeuwen, die diep, diep zijn weggezonken....
| |
| |
- Mijn kind, zei de oude paedagoog; ik ben zoo dankbaar, dat je geest weêr vatbaar wordt voor zulke indrukken.... Want de schoonheid van het Verleden is een troost voor het Heden, en de zieke ziel geneest in die schoonheid, wanneer zij begrijpt, dat haar eigen smart slechts een zandkorrel is van een woestijn, die opwaait, en alles bedekt....
Lucius antwoordde niet meer, geboeid om wat hij las, van Jozef en Mozes, van Jahve en den Farao Amenofis, die de vader was geweest van Sesostris....
| |
XVII.
De middaggouden lucht bleekte; de verblindende topaaskleur der hemelen verzoette in een honigblondheid en de zanden van de woestijn strekten zich uit wijd, ver, oneindig, tot den nog even schitterenden einderstreep, aan welken de zon was gezonken. Achter de groep van de reizigers - vier kameelen te midden van een groep drijvers en wachters, Arabieren en Libyers -, tusschen de donkerende palmen, schaduwde mastodontiesch de immense stad, Memfis, en de brokkelende koningspaleizen helden den heuvel af, tuimelden als naar den Nijl toe, hunne ruïnes spiegelend over het klare saffier van den vloed, waar de plassen rozigden en goudden tusschen het hooge riet en de op het water zich sluitende lotos. De laatste, gestorte zuilen lagen, rond en reuzig, neêr in het welige gras, tusschen een woekering van scharlakene klaprozen en bloedroode papavers. Geheimzinnig gebeeldhouwd met hiëroglyf, waren zij gevelde titanen van nòg rozig graniet, en drukten zij zwaar op den bodem, waarin zij verzonken. Zij waren van een weemoedige koninklijkheid, de immense, omver gevallene zuilen, die geschraagd hadden de gouden daken boven de macht der Farao's.
Kaleb, zwierig, bereed zijn kameel als hadde hij zijn Sabaëesche merrie bereden. Hij drukte den kemel de hiel in de flank en het verschrikte beest ijlebeende en hinnikte en huilde en Kaleb schaterde er om van pleizier. De Libyers, reuzig en sterk, waren zwijgzaam; de Arabische drijvers schreeuwden en krijschten.
Veertig stadiën van Memfis af verhief zich als een heuvelende, breede dijk, waarop de pyramiden rezen. En Kaleb, die, als gids, ook het zijne wist, riep:
| |
| |
- Heer, twee van de pyramiden daar ginds, de grootste, behooren tot de zeven wereldwonderen! Zij zijn éen stadium hoog en de lengte van hunne zijden is gelijk aan hunne hoogte.... Zij zijn de twee graven der Farao's, maar de kleinere pyramide, op de hoogere punt van den heuvel, en als u ziet, geheel van zwarten steen opgericht, is de kostbaarste pyramide geweest....
En hij draafde met zijn verschrikt kemelebeest om de andere kameelen en riep:
- Meester Thrasyllus zal het niet tegen spreken, hoe geleerd hij ook is!
Thrasyllus glimlachte en Kaleb, blijde dat hij mocht spreken, vervolgde:
- Die zwarte steen komt uit Zuid-Ethiopië, en is zoo zwaar als geen steen is, en zoo hard ook! Daarom kost de pyramide zoo duur. Maar zij werd ook opgericht door àl de minnaars van de koningin Kleopatra, en zij is het, die er begraven ligt!
- Kaleb, riep meester Thrasyllus; wat je van den zwarten steen vertelde, neem ik aan, maar Kleopatra, die te Alexandrië stierf, werd niet te Memfis begraven....
- Kleopatra, Kleopatra, hield energiesch Kaleb vol, maar holde daarna op zijn rampzaligen kemel vooruit, omdat hij den priester-bewaker der pyramiden waarschuwen wilde, dat er vorstelijke heeren in aantocht waren.
- Kaleb vergist zich, zeide meester Thrasyllus; - de drie kameelen stapten bezadigd voort, tusschen de reuzige Libyers en krijschende Arabieren, terwijl Kaleb fantastiesch voort ijlde over de zanden; de zwarte pyramide, daarginds, is waarlijk niet het graf van Kleopatra. De historie-schrijvers spreken van Doricha, een hetaere, die de beroemde Saffo, de dichteres en melograaf, vermeldt als de minnares van haar broeder Charaxus, die wijnhandelaar was te Lesbos en over en weêr reisde naar Naucratis voor zijne zaken. Deze Doricha, jong gestorven, zouden hare minnaars deze kostbare, zwarte tombe hebben gesticht....
De stoet was genaderd; de kemelen, op des drijvers bevel, hurkten neêr, de reizigers gleden af. En Kaleb kwam hen reeds te gemoet, glimlachend aan het hoofd van zes priester-bewakers, wier taak was het inwendige der pyramiden te onderhouden en de heiligdommen den vreemdelingen te toonen.
| |
| |
- Komen hier véel vreemdelingen? vroeg oom Catullus den oudsten priester.
- Er gaat in deze maand geen week voorbij, dat er geen vreemdelingen de heilige Pyramiden komen bewonderen, zeide de oude priester. Gij zijt Latijnen, maar wij ontvangen ook het bezoek van Grieksche heeren, van Perzen, van Indiërs. Als de Nijl echter gedaald is tot zijn laagste peil, als de herfstwinden waaien, en de zanden stuivelen, komen er geen vreemdelingen meer.... Want uit de woestijn waait dan de Dood en de Verdelging, als de orkanen des Noodlots, die met een wade van zand eenmaal Memfis zullen bedekken. Zie deze enkele sfinxen, wier koppen alleen nog steken uit deze duinen.... Zij waren eenmaal honderden, en tusschen hare stilzwijgendheid strekte zich een laan naar de Pyramiden.... Maar het Noodlot verzwolg haar, de orkanen overstuivelden haar, de zandwade overdekte de wijsheid van Neith.... Eenmaal zal de wade geheel Egypte overdekken en geheel hare wijsheid omsluieren. Wat geweten werd, zal niet meer worden geweten. Dat zal de straf zijn der goden, voltrokken aan de onwaardige menschheid, die verzonken zal zijn in een nacht van onwetendheid en de beestelijkheid der lagere instinkten. Wentelen zullen de eeuwen!
Dienpriesters hadden met een enkelen druk van de hand een zware monoliethdeur doen draaien aan de grootste pyramide. Zij staken fakkels aan, en gingen voor door de syrinx; een kronkelende galerij, beschilderd met reusachtige godenfiguren en hieroglyf. Het was vreemd, maar er woei als een wind, hoewel er geen andere uitgang was. Het was vreemd, maar er was als een suizing, eene zinging van stemmen, hoewel de pyramide was onbewoond. Het was of er een zwerm van geesten rond wervelde als een hevige wind. De indruk was dadelijk, en toen de reizigers elkander aankeken, zagen zij in elkanders oogen, dat zij alle vier het zelfde dachten en Kaleb prevelde beschermende incantaties en kuste telkens zijne amuletten.
De priesters geleidden, terwijl de fakkelenvlammen woeien, woeien door den onverklaarbaren tocht, als of geesten rond zwapperden, de reizigers in een immense, vierkanten zaal; reuzige kolossen waren gebeeldhouwd in de wanden van steen, en hoewel de zaal leêg was, dreef er een geur rond als van aromaten, of de vroegere geuren hier waren blijven hangen voor eeuwig. En er waren
| |
| |
twee vleermuizen, die fladderden op en dwarrelden rond in een kring.
- Dit is de Koningskamer van Cheops, zeide de oude priester. Eenmaal stond hier een sarkofaag van azuur graniet, die inhield het gebalsemde lijk van den grooten koning Cheops of Choufon, en de sarkofagen zijner broederen omringden de zijne. Hij mergelde zijn volk uit, met belastingen en zware werken, om zich zijn mauzoleum te stichten. Waar is hij nu? Waar is zijn gebalsemd lijk? Waar zijn azuren sarkofaag? Waar de sarkofagen zijner broeders, Chefrem en Schafra? Waar zijn zij, waar zijn zij? Als zandkorrelen zijn zij verstoven, verdwenen, de moumya's der trotsche heerschers, overdekt met geurige was en omwonden met de nauw strakke banden, en verstoven, verdwenen zijn hun sarkofagen, en eenmaal zullen overstoven en verdwenen zijn deze Pyramiden zelve, en weg gezonken in den schoot der aarde! Alles verdwijnt, alles is noodelooze trotschheid... alleen uw wijsheid, o Neith, is noodig!
- Alleen uw wijsheid, o Neith, is noodig! herhaalden de priesters.
- En wij weten haar niet meer!
- Helaas, helaas, wij weten niet meer! herhaalden onverschillig, werktuigelijk de priesters, terwijl zij terug leidden de syrinx door, en hunne woorden verwaaiden in den vreemden, onverklaarbaren tocht, om de onzichtbare geesten, die zwapperden...
Maar buiten doofden de priesters de fakkelen niet, en geleidden zij de reizigers naar de kleine, zwarte pyramide. Zij drukten de monoliethdeur open en de oude priester ging voor. Er was een lange syrinx en toen een zaal van effene, zwart gepolijste wanden, die nog blonken als spiegels van git, waarin vreemd de fakkelen weêrschijn spiegelden en opspookten de schaduwen der reizigers en priesters zelve....
- De pyramide van Kleopatra, fluisterde Kaleb tot Thrasyllus.
- De pyramide van Doricha, verbeterde Thrasyllus glimlachend.
Maar de oude priester schudde zacht het hoofd en zeide, met een zachte, verteederde stem:
- De pyramide van Rhodôpis.... Zij woonde in Naucratis, en was onvergelijkbaar schoon, en kuisch. Eens, toen zij baadde, vloog een adelaar binnen door het opene dak der badzaal, en
| |
| |
de vogel pikte uit de handen van haar dienares de sandaal, die deze juist haar meesteres wilde aansnoeren.
Lucius werd plotseling heel bleek.
Maar de priester vervolgde:
- De adelaar vloog naar Memfis, waar de koning recht hield in een der hoven van zijn paleis, en boven den koning liet de adelaar het schoeisel los, zoo dat het neêr viel in de plooien van des konings gewaad. De koning was zeer getroffen en bezag de sandaal, die zoo klein was als die van een kind en die toch was de sandaal eener vrouw. En hij beval zijn dienaren door geheel Egypte te zoeken aan welke vrouw zoo kleine sandaal wel paste. Zijn dienaren vonden hem toen Rhodôpis in Naucratis, en voerden haar voor den koning, en hij huwde haar, en toen zij stierf, na enkele maanden geluk, stichtte de koning haar, troosteloos, de zwarte pyramide.... die de kostbaarste aller pyramiden is.... De geurige Moumya van Rhodôpis verdween.... Haar sarkofaag verdween.... Maar de sandaal, die de koning steeds vereerde, bleef door een wonder behouden. Zie haar hier.
En de priesters, met hunne fakkels, lichtten in het midden der gitzwarte zaal een kristallen schrijn bij, die stond op een tafel van zwart porfier. En in den kristallen schrijn lag een kleine sandaal, als van een kind, maar toch van een vrouw, van fijn rood leer met gouden versieringen, onwaarschijnlijk frisch schitterende arabesken.
- Het sandaaltje voor de vreemdelingen, murmelde glimlachende oom Catullus sceptiesch. Wij zullen het straks even goed betalen als wij het Apisje hebben gedaan, Kaleb.
- Maar het is toch wèl aardig, heer, fluisterde Kaleb glimlachend.
Maar Lucius beefde over zijn leden.
En hij zeide tot Thrasyllus.
- Dit is een voorteeken.... Ik wist niets van deze legende af.... Deze sandaal in dezen schrijn! Ik wil met den priester alleen zijn!
Aan het verzoek van zoo aanzienlijken vorstelijken heer werd voldaan. Twee fakkels werden in ringen gestoken en de anderen verwijderden zich. Lucius bleef alleen met den ouden priester, bij den schrijn van Rhodôpis' sandaaltje. Toen, uit zijn borst, haalde Lucius Ilia's sandaal te voorschijn.
En hij zeide:
| |
| |
- Wijze priester, heilige vader.... Gij weet nog de wijsheid.... gij ziet zeker nog dóór in het Verleden.... Ik heb vertrouwen in u: gij zult mij zeggen, waar Ilia is, die ik verloren heb, en wie haar mij heeft ontroofd.... Zie, deze sandaal is alle spoor, die zij achterliet. Zeg mij het Verleden en ik zal u rijkelijk beloonen.
De priester nam de sandaal en drukte die tegen zijn hoofd, terwijl zijn andere hand trilde boven den kristallen schrijn.
- Moge Rhodôpis' geest mij verlichten, zeide de oude priester. Ik zie Ilia....
- Dood?
- Neen, levend.
- Alleen?
- Neen, met haar roover.
- Ziet gij haar roover?
- Ja.
- Beschrijf hem mij!
- Geef mij uw hand, hier boven Rhodôpis' sandaal.
Lucius reikte zijn hand aan den priester, boven den schrijn.
- Beschrijf hem mij? herhaalde Lucius.
En vóor zich, zag hij, in zijn gemartelden geest, het beeld van een zijner eigene matrozen, aan wien hij de laatste dagen dacht, die, toen, gedwaald had om de villa te Bajae.... een Cyprioot, dien hij eens, tusschen de oleanders, in gesprek met Ilia getroffen had, wat zij niet had kunnen verklaren....
Er was een stilte. Des priesters magere hand trilde hevig in Lucius' vasten greep. En eindelijk zeide de priester, de oogen dicht en steeds met de andere hand drukkende Ilia's sandaal tegen zijn voorhoofd;
- Ik zie hem, duidelijk, duidelijk.... Rhodôpis' geest verlicht mij! Ik zie den roover! Ik zie Ilia's roover
- Is hij groot?
Groot....
- Breed?
- Hij heeft breede schouders.... Een ruw gelaat, van een ruwe schoonheid, die vrouwen soms beminnen.... Die onwaardige vrouwen beminnen boven adel van schoonheid, omdat zij de beestelijkheid beminnen boven de liefde.... Rhodôpis' kuische geest is over mij! Ik ziè den roover.
| |
| |
- Hoe is hij gekleed? Als een slaaf?
- Neen.
- Als een vrijgelatene?
- Neen.
- Als een vrije man?
- Ja.
- Als een patriciër? Een ridder?
- Neen.
- Als een soldaat?
- Neen.
- Als een zeeman?
- Neen.... Ja, hij is gekleed als een zeeman, geloof ik, heer. Maar ik zie hem niet meer, zei, openend de oogen, de priester. En meer zal ik u nooit kunnen zeggen.
Hij gaf Lucius de sandaal terug.
De andere priesters kwamen terug, namen de fakkels ter hand.
Bevende van toorn, ingehouden, trad Lucius uit de zwarte pyramide. Oom Catullus zat reeds op zijn kameel.
Ook Lucius besteeg den zijne. Het beeld van den Cyprioot stond thans duidelijk voor hem. Maar hij zeide niets; zijn lippen waren vast gedrukt op elkaâr, zijn voorhoofd fronste; zijn leed scheen in zijn hart door zijn gekrenkte trots als neër gedrukt en overheerscht.
En terwijl Kaleb de vorstelijke fooi betaalde, als hij altijd deed, gleed Lucius den ouden priester een beurs in de hand, zwaar van gouden staters.
| |
XVIII.
De korte schemering had gepurperd over de woestijn; de nacht gleed aan over de hemelwijdte; de starren begonnen te ontluiken. En Kaleb, die Lucius' ontroering meende te raden, om weêr noodlottige verklaringen, meende, dat vooral nieuwe indrukken gunstig zouden zijn, en zeide, na korte beraadslaging met oom Catullus en met Thrasyllus:
- Edele heer, voor de nacht gehéel is gezonken, zoû ik u naar de Groote Neith willen voeren.... Zoowel om het beeld zelve, als om den Joodschen profeet, een kluizenaar, die bij haar vertoeft in een grot....
| |
| |
Lucius knikte, dat het goed was. En in de nacht, die zonk, zat hij recht op het zadelkussen van zijn kameel en hief het hoofd op naar de starren. Had hij de waarheid geraden? Was de waarheid langzamerhand in hem ge-openbaard? Of hadden de Sibylle, Amfris, de orakels en de priesters door hem geraadpleegd, hem in der daad op den weg dier waarheid gevoerd? Hij wist het niet; om zoo vele al vage herinneringen, verwarde het zich in zijn zoekend, ontraadselend brein.... Maar wèl zag hij den Cyprioot, den matroos, Carus.... die immers kort.... voor Ilia verdwenen was.... verdwenen was uit de bemanning van zijn quadrireem.... en die hij met Ilia eens samen had gevonden onder de oleanders....! Wat Ilia nooit hadden kunnen verklaren! Carus! Een matroos! Wel geen slaaf, maar een zijner minste ondergeschikten! Een Cypersche matroos, die hem ontroofd zoû hebben de vrouw, die de koningin in zijn huis was, die hij kleedde als een godin, die hij bezaaide met alles wat kostbaar was! Ontroofd zoû hebben - hoe kon het anders - met haar eigen wil, hare eigene verdwaasde wil!
Had hij de waarheid geraden? Had zijn tastend brein eindelijk de waarheid geraden? Of hadden in der daad de priesters en de orakels, en Amfris en de Sibylle hem tòch de waarheid ontdekt? Hij besloot tot het laatste. Zijn ziel was geneigd het bovennatuurlijke aan te nemen. En hij wist.... hij wist, door de wijze wetenschap der priesters en der orakels.
Zij had hem kunnen verlaten, hém, voor zijn matroos! Hij hief zijn hoofd naar de starren. Zijn lippen drukten zich vast, zijn voorhoofd fronste. Maar nooit, besloot hij, zouden zijn lippen, tegen wie ook, zelfs niet, tegen Thrasyllus, uitspreken het geheim van de waarheid, die de orakels hem hadden ge-openbaard. Hij zoû zwijgen, en zijn trots zoû zijn leed neêr drukken.
- Zie, heer, zeide schuchter Kaleb, maar steeds staarde Lucius als vóór zich, hoog op, naar de starren.
Lucius daalde zijn blik. En plotseling schrikte hij. Voor hem torende de Sfinx, in de nacht. In de immense starrenacht, met de zanden rondom zilverglinsterende en een zee gelijk, - torende de immense Neith, de alles wetende Wijsheid. Zij was reusachtiger dan welke sfinx hij gezien had. Zij was reeds door de natuur zelve gevormd uit den immensen monolieth. Menschenhand had haar alleen voor menschenoog duidelijker vervormd.
| |
| |
Tot de Sfinx. Zij was niet de gesluierde Isis van Saïs; zij was de ongesluierde, maar zwijgende, alles eeuwig geweten hebbende Wijsheid. Zij hief haar hoofd op tot de starren - als hij zelve gedaan had. Zij rustte: haar leeuwinnelichaam rustte en verzonk: hare voorpooten staken als muren vooruit. Hare godinneborsten ademden als in de nacht. Hare starre oogen staarden omhoog, en hare granieten sluier stond uit op haar leeuwinnelijf. Zij was in de starrenacht huiveringwekkend schoon.
De reizigers waren afgestapt. En Kaleb, uit zijn grot, voerde den Joodschen heremiet voor, die daar woonde, over de Sfinx.
- Ik geloof, dat hij gek is, heer, zeide, schuchter, Kaleb, een weinig angstig om Lucius' frons. Maar dat doet er niet toe.... of hij gek is. Hij is de Joodsche heremiet.... en alle aanzienlijke vreemdelingen hooren hem aan.... omdat hij vreemde dingen zegt....
- Hij ook al! stamelde Lucius.
In de gezonken nacht naderde hem de Joodsche heremiet. Hij was reusachtig, onwaarschijnlijk oud: zijn baard golfde hem tot het middel. Zijn grauwe tabbaard sleepte over het zand. En hij riep uit, met een zware stem:
- Ik ben Tsafnath-Paeneach, ‘hij, die de verborgenheden ontdekt!’ Ik ben uit het geslacht van Jozef zelve, die huwde Asnath, dochter van Poti-Fera, priester van On! In mij was de wijsheid van Jozef, die de droomen verklaarde, en de wijsheid der priesters van On! Maar alle wijsheid in mij is gedoofd, - Jahve zij dank! - sedert ik Hèm heb aanschouwd!!
- Wie? vroeg Lucius, ontzet om de donderende stem van den Profeet.
- .... Het was een nacht van flonkerende sterren! riep de Profeet. Het was dertig jaren geleden! Ik woonde in mijn grot als nu! En ik wist alles, en Neith zag ik in het aangezicht en de oogen. Langs den weg, daar ginds, door de zanden.... kwamen zij aan! Zij kwamen, zij kwamen, zij naderden.... Op een van moêheid wankele ezel zat een Vrouw. Een Grijsaard, zijn stok in de hand, leidde het strompelende dier.... Toen zag ik, dat de Vrouw tegen haar boezem gedrukt hield, in den plooi van haar mantel, een Kind. En de Vrouw geleek op Heva en geleek op Isis en het kind geleek op Habel en geleek op Horus. Vóor de immense Neith kon de ezel niet verder strompelen door de zanden van de woestijn.... En de Vrouw steeg af en door hare
| |
| |
tranen heen lachte zij op het Kind. Maar de Grijsaard geleidde de Vrouw naar de immense Neith en hielp haar te klimmen in haar diepen schoot van graniet. Daar rustte de Vrouw tegen den boezem van Neith en het Kind rustte tegen den boezem der Vrouw. En toen.... toen zag ik, Tsafnath-Paeneach, ik, die de verborgenheden ontdek, dat het kind, dat op Abel en Horus geleek, in de nacht, in den mantelplooi van de Vrouw, straalde! Het kind straalde: een krans van stralen, een glorie van licht ontstraalde aan het Kind! De Moeder sliep, het stralende Kind sliep, de Grijsaard sliep.... en de immense Neith waakte, in de starrennacht over hun slaap! Toen wist ik, o Jahve, dat ik uw Zoon had gezien, en dit geluk was mijn laatste Wijsheid! Sedert weet ik niet meer, o Jahve dank! Sedert ontdek ik geen verborgenheden! Sedert doofde in mij de wetenschap van Jozef en die der priesters van On! Want Jahve's Zoon heb ik gezien, dáar, daar, in den schoot van Neith en sedert.... zie ik niets meer dan dàt vizioen. En zal ik sterven met voor mijn dankbare oogen, het vizioen van het Kind, dat straalde!!
Met zijn zware, donderende stem had de Profeet het gejuicht en Kaleb herhaalde, fluisterend, tot Lucius:
- Ziet u wel, dat hij gek is, heer....
Maar Thrasyllus, ter andere zijde, fluisterde:
- Hij is niet gek, Lucius.... Hij is een ziener.... Hij heeft gezien.... Hij heeft misschien den nieuwen god gezien, van wie alle Sibyllen spraken....
- Welke nieuwen god, vroeg Lucius.
- Ik weet niet zijn naam, zei Thrasyllus.
Maar oom Catullus sprak:
- Beste neef, die reusachtige kerel maakt mij bang, hier in de nacht, in de woestijn, vóor dit vreeslijke beeld. Egypte geeft mij te veel indrukken. Ik voel mij, als een spons vol met water, zoo vol gedrenkt met indrukken. Lucius, Egypte - je zal zien - zal mijn dood zijn. In afwachting bestijg ik mijn kemel.
En oom Catullus riep zijn wachten en drijvers en gebood, dat men zijn kameel neêr zoû doen hurken.
Maar Lucius naderde den Profeet, en trok hem ter zijde.
- Weet ge het Verleden? vroeg hij angstig.
Het Verleden....? aarzelde de Joodsche ziener, en zijn oogen waren als blind.
| |
| |
- Ziet ge.... en kunt ge mij zeggen of.... wat ik denk, dat gebeurd is.... onbetwijfelbaar wàar is?
- Ik zie noch het Verleden, noch de Toekomst meer, sprak de ziener. Ik zie niets meer dan het Heden. En het Heden voor mij is niets anders dan.... het Stralende Kind, daar ginds!!
- Wie is Hij? vroeg Lucius.
- Ik weet niets, zoo hij niet Jahve's Zoon is! riep de ziener. Hij geleek op Habel, hij geleek op Horus.... Maar ik weet niets, zoo hij niet Jahve's zoon is!
Thrasyllus naderde.
- Lucius, zeide hij. Gaan wij. De nacht valt en de wachters waarschuwen voor wild gedierte en voor roovers.
- Laat Kaleb den Profeet een goudstuk geven, zei Lucius.
Kaleb bood den stater aan.
Maar des Profeten donderende lach deed hem deinzen achteruit.
- Goud! riep de Profeet en donderend lachte hij:
- Wat moet ik met het doode goud! Ik heb het lévende goud gezien: ik heb het Kind gezien en het straalde goud, als de zon zelve, het stràalde als de vurige doornenstruik! Wat moet ik met het doode goud!
- Hij is gek! Hij is gek! riep Kaleb. Hij wil geen goud!
En, verschrikt, gleed Kaleb den stater zich terug - maar in een andere beurs, waar hij zijn spaarpenningen zamelde - en holde naar zijn kameel, die al hurkte in het zand.
In de sterrenglinsteringen over de zee van zand togen de reizìgers terug naar Memfis.
| |
XIX.
Het was in een allervroegsten morgen en Lucius, alleen, liep aan de overzijde des strooms. Memfis' grauwe, mastodontische silhouet rozigde in het teedere krieken der zon.
Lucius dwaalde, alleen. Nu was de eenzaamheid hem lief, als de rust na een zware ziekte, vooral ook omdat hij twijfelde aan zijn genezing. Hij twijfelde, hij twijfelde aan de zekerheid.
Wist hij de waarheid? Nu, na een slapelooze nacht, twijfelde hij en vroeg zich af: wist hij de waarheid? En zoo hij de waarheid wist, was hij dan werkelijk genezen, genezen in zijn zieke ziel, genezen van zijn leed?
| |
| |
Hij wist het niet; nu wist hij niets meer. Hij dwaalde langs den Nijl, nu, alleen, zonder te weten, zonder te weten. Een matheid was in zijn brein, als een nevel. Het leven ontwaakte in de landhoeven met blijmoedig landelijke bedrijvigheid. Onder molensteenen knarste het graan en de vrouwen, geknield, wreven met krachtige palmen het brooddeeg, dat naast haar de mannen reeds hadden gekneed met nervig dansenden voet. Lucius bleef bij hen staan kijken en zij lachten en hij lachte terug. De mannen dansten en de vrouwen wreven en zij lachten en waren gelukkig. Een ijverzucht op hun geluk prikkelde-op in den jongen Romein.
- Geef mij wat melk, vroeg hij aan een melkster, die een prachtige, sneeuwblanke koe de uiers molk.
De melkster, in het holle blad van eene cyamus-plant, bood den vreemdeling de melk aan. Lucius wist niet, of hij haar geld zoû geven. Hij dronk en gaf den rieten beker terug.
- Dank, zeide hij, en zij lachte en melkte door.
Hij gaf geen geld en liep door. Wat was de wereld toch mooi en de morgen! Wat was rozig dit eerste licht over den opzilverenden stroom! Hoe grauw en reuzig het Verleden daar ginds van die stervende, weg zinkende stad! Hoe bekoorlijk lieflijk en indrukwekkend grootsch waren alle vormen en tinten! Hoe schoon was de wereld! Zelfs de menschen, daar, die landbouwers, die herderinnen, die bakkers en bakkerinnen hadden een kalme, rustige, idyllische schoonheid, in hunne eenvoud en natuurlijkheid. Wat was de wereld goed en wat konden de menschen gelukkig zijn, zoo de goden niet de smart uitstortten in hunne harten!
De smart! Voelde hij smart? Of had reeds de gedachte alleen, dat Ilia zijn groote liefde onwaardig geweest was, hem genezen van de ziekte, die de smart is? Maar wàs hij genezen en wist hij....?
Hij naderde het gehucht Troia. En hij herinnerde zich gelezen te hebben in de aanteekeningen van Thrasyllus, dat Menelaos hier langs was getrokken met zijn schare van Trojaansche gevangenen, en edelmoedig hen vergund had zich hier te vestigen. Zij hadden hunne kolonie gesticht. Achter Troia verrees rotsig gebergte en zie, daar waren de antieke steengroeven, waaruit, eeuwen geleden de rotsblokken waren gehouwen, om de pyramiden te bouwen rotsblok op rotsblok, zonder cement. En met zijn voet warrelde Lucius door de vreemde versteeningen, die den grond daar bezaaiden als met keien, die den vorm hadden van
| |
| |
lange linzen en peulschillen, en die men meende, dat de versteende overblijfselen waren van de malen der duizende slaven, die aan de pyramiden hadden gewerkt.
Plotseling zag hij een vrouw. Zij rustte, zittende tegen de rotsen en staarde in de rozigende lucht. Hij herkende zijne slavin, die met de schoone stem, de zangeres, de danseres, Kora.
Zij schrikte toen zij hem zag en rees op en boog diep, de handen gestrekt.
- Vergeef mij, heer, stamelde zij; dat ik zoo ver van de thalamegus gedwaald ben....
Hij stelde haar gerust: hij was de meester, die vrijheid gunde aan zijn slaven. En welwillend vroeg hij:
- Waarom ben je zoo ver gedwaald?
- Ik dwaalde ver zonder te willen, heer. Mijn gedachten voerden mij!
- Waar dacht je aan....
- Ik dacht aan Kos, mijn vaderland, en of ik het ooit wel weêr zoû zien.
- Het is het vaderland van Apelles, den schilder, en van Epicharmes, den dichter-wijsgeer en uitvinder van de komedie. Het is een land van schoonheid en kunst, niet waar, Kora....
- Het is lieflijk als een tuin, heer. Er zijn de tempels van Eskulapos en Afrodite. Ik werd er geboren in de groote slavinnenkweekerij. Ik had er een lieve jeugd. Er was een groote tuin en ik speelde er.... Vergeef mij, heer....
- Ga door.
- Ik werd er gekweekt en verzorgd. Ik werd gebaad en zorgvuldig gebalsemd en gemasseerd. Dat deden ons de negerinnen. Ik werd er al heel jong geleerd te dansen. Daarom ben ik lenig, heer, en hoop ik, dat ik goed dans. Maar ik beminde ook de muziek; ik zong. Er waren meesters, die ons leerden zingen en harpspelen, en meesteressen, die ons leerden dansen. Druope, de eigenaarster der kweekerij, was streng, maar zij was niet onvriendelijk. Mijn ouders waren haar slaven ook. Mijn vader was een hardlooper en mijn moeder was ook danseres geweest. Er waren weddingschappen als mijn vader hard liep en maar zelden won hij de prijs niet, voor onze meesteres. Zij deed hem wel geeselen, als hij de prijs niet won, maar niet hard, om zijn kostbare lichaam niet te verderven. Druope was een goede
| |
| |
meesteres voor ons, want mijn moeder danste niet meer nadat zij haar voet eenmaal verzwikt had, en Druope was toch vriendelijk en zacht voor hare slavin. Maar toen ik zingen en dansen kon, heer, verkocht Druope mij voor heel veel geld aan een slavenhandelaar, die naar Rome ging, met vele slaven en slavinnen. Ik omhelsde Druope en mijne ouders, en ging met den handelaar. Hij was ook niet hard tegen mij, omdat ik een kostbare slavin was, heer; hij was niet hard tegen zijn slaven en zijn slavinnen; hij verzorgde ze als kostbare koopwaar. Thrasyllus, heer, kocht mij op de slavenmarkt te Rome voor u en ik was trotsch, dat hij een hooge som voor mij betaalde na mijn proeflied te hebben gehoord en mijn proefdans te hebben gezien. En nu.... nu ben ik gelukkig, heer, aan een meester als u toe te behooren.... Maar toch gaan dikwijls mijn gedachten uit naar Kos, naar de kweekerij, naar mijn ouders, naar mijn mede-slavinnen aldaar, en naar Druope.... Vergeef mij, heer.
- En zoû je terug willen naar Kos, Kora....
- Heer, het vaderland blijft ons dierbaar.... Maar ik behoor u, en waar gij zijt, zal ik zijn.
- En zal je daar ook gelukkig zijn, ver van Kos, Kora?
- Ik zal gelukkig zijn waar gij gelukkig zijt, heer, en ongelukkig, waar gij ongelukkig zijt....
Lucius zag haar aan. Hij telde hare woorden niet meer dan als hoffelijke wellevendheid eener wel opgevoede slavin, die uit een beroemde kweekerij kwam, en die hij duur had betaald, om hare fijne schoonheid en hare talenten. Maar toch deed de klank van Kora's stem hem weldadig aan en hij zeide, als de genadige meester, zacht glimlachend:
- Je weet te zeggen het woord, dat wèl klinkt, zoo als je zuiver zingt en zuiver speelt....
Zij antwoordde niet meer, boog het hoofd, voelde, dat hij haar woord niet meer telde dan als het wèl klinkende woord.
- Ik ga, met uw verlof, heer, terug, naar de thalamegus? vroeg zij.
- Ja, zeide hij; ga....
Zij groette eerbiedig en sierlijk en ging.... Hij volgde haar op een afstand. Zij ging langs het hooge riet van de rivier. Zij was zeer bevallig en fijn als de zacht gekleurde beelden, die kwamen van Tanagra. Hare gebloemde mousseline peplos plooide weekelijk
| |
| |
om hare gracelijke vormen, in vele dunne vouwen, die waaierden open en dicht. Hare bloote armen waren heel rank. Heur blauwig zwart haar was toch fijn en ving gouden glanzen. Nu zij een bloeiende rietpluim afplukte, stond zij tusschen de halmen als een nimf.
En Lucius glimlachte, omdat zij zoo heel bevallig was, zoo teeder gracelijk, omdat zij zoo héel mooi zong en harp speelde, en omdat zij zulke wellevende woorden zeide, en zoo bekoorlijk had gesproken van haar vaderland, Kos, waar zij geboren was in de slavenkweekerij van Druope....
| |
XX.
Onder de zonnezeilen van den thalamegus lag oom Catullus, en hij vroeg Kora bij hem te komen zitten, en zeide:
- Zing en speel mij wat vroolijke liederen, Kora.... wees vriendelijk tegen mij al ben ik je meester niet. Want ik verveel mij, hier, op deze Nijl-boot, te Memfis. Ik verveel mij sedert Lucius gegaan is naar het Orakel van Ammon, door de barre woestijn! Wat een idee, wat een dol idee! Vijf dagen zijn ze al weg, morgen vermoedelijk komen zij aan.... Ik verveel mij, Kora, ik verveel mij gruwelijk.... Egypte.... zal mijn dood zijn....! Eerst word ik met nieuwe indrukken verzadigd als een spons met water en dan laat Lucius mij over aan een grenzelooze verveling. Hij is een egoïst: hij denkt nóoit aan zijn ouden oom.... Kora, wees mij beminnelijk en zing en speel mij vroolijke liederen, niet waar.
Zoo klaagde oom Catullus. Want in der daad was Lucius, met Kaleb, Thrasyllus en Tarrar, wachten en drijvers, gegaan door de woestijn naar het Orakel van Ammon, en oom Catullus was achter gebleven op de thalamegus, onder den zorg van den onderintendant Rufus, met al de andere slaven, slavinnen....
Van Memfis ging door de woestijn een weg naar de oaze, waar het Orakel van Ammon was. Het was door de zanden een afbakening met granieten stijlen, als kleine obelisken, meer niet. Het was meer eene wegwijzing dan een weg. De zomerzon gloeide onverbiddelijk over de brandende zanden, die gewaaid lagen tegen het rotsig gebergte, aan welks zuidzijde de weg was aangelegd.
De karavaan ging reeds vijf dagen door de zanden. Lucius, op een olifant, rustte in een ruimen, vierkanten draagstoel, met donkerende,
| |
| |
blauwe en gele gordijnen en had gewild, dat ook Thrasyllus aan zijn zijde zoû zitten. Kaleb, omwikkeld in witte mousselinen, die alleen zijn flonkerende oogen en blinkende tanden vrij lieten, zat op een krachtigen dromedaris, tusschen de beide bulten van het beest, op lederen kussens, onder een grooten parasol, die bevestigd aan zijn zadeltoestel, slechts nu en dan zacht wiegelde heen en weêr. Olifant en dromedaris waren omgeven met lange vliegenetten, waaraan bengelende, bonte franjes. Tarrar, ook in bonte lijnwaden omhuld, hurkte als een aapje op een kameel en braveerde de zon van zijn land, den gloor van de woestijn van zijn Libyë. De wachters en drijvers bereden muilezelen en kleine paarden torsten de bagage der reizigers, hunne tenten, hunne proviziën, hunne nog gezwollene waterzakken.
Vijf dagen reeds ging de eentonige reis door de zanden. Met den dageraad begaf de karavaan zich op weg, des middags werd halte gehouden onder de tenten; des avonds toog de stoet verder; tot weêr de nacht en de vermoeidheid de reizigers noopten tot rust. Het was als een gaan zonder einde. Het werd of het doel nooit zoû worden bereikt. Het was de eentonige afwisseling van de goudglinsterende zanden onder onverzoenlijke luchten van zonnebrand, met de doovende zanden onder de eindelooze luchten van nachteblauw. Het was de eentonige afwisseling van de rozige zonsopgangen met de oranje zonsondergangen. Het was de eentonige afwisseling van het ontluiken, het stralende bloeien en het doffere verwelken der sterren. Soms woei de zuidewind op, en woei hij, woei hij voor uren. Door de zandhoozen, moeizaam, ging voort de karavaan, zwijgzaam. Soms was de wegwijzing der stijlen als verdwenen: de obelisk-achtige palen helden schuin, in de zanden verzonken. Een weemoedigheid daalde neêr, over beesten en menschen beiden.
Het middagmaal, onder een tent, deelde Lucius met Thrasyllus, Kaleb en Tarrar. Het was, onveranderlijk, geroosterd schapevleesch, dadels, en een zelfde hoeveelheid water, waarin een scheut palmenwijn. Het was vreemd, maar Lucius was bijna vroolijk en beweerde, dat oom Catullus gelijk had gehad maar niet meê te gaan naar de Oazis van Ammon, daar zulke middagmalen hem een zware beproeving zouden geweest zijn. En eveneens was het vreemd, dat Kaleb, de anders altijd vroolijke, opgeruimde Kaleb, weemoedig en triestig werd. Hij riep ten minste uit, nu Lucius schertste:
| |
| |
- Ik bewonder mijn heer, dat hij blijmoedig is in deze door de goden vergetene zanden van Libyë! Mij drukken ze ten minste neêr op de borst, ach heer, als of ik reeds onder ze weg zonk, als de obelisken en sfinxen zinken! Ach, edele heer, vorstelijke heer, wat een wanhoopsidee dan ook van uw vorstelijk brein om dezen afschuwelijken tocht te willen ondernemen, om te willen gaan naar het Orakel van Ammon! Dat geheel vervallen en verlaten is! Waar sedert twee eeuwen misschien geen vorstelijke heeren ooit meer henen trokken! Ach heer, ach heer, als maar deze gruwlijke tocht goed afloopt! Nog klagen de drijvers en wachten niet; nog is er water in de zakken voor menschen en beesten; nog hebben wij geen ander avontuur beleefd, dan de verschijning van éen leeuw, die zich fier verhief op een rotspunt, maar vluchtte, toen hij mijn burnous aan zag fladderen, terwijl onze jagers hem trachtten te schieten met vergiftige pijl, maar ach, heer, als meerdere leeuwen verschijnen zullen, of woestijnroovers plots zullen dagen of als de verschrikkelijke spoken zullen opdoemen: de sfinxen met menschenhoofden en de reuzen met dierenkoppen, waar de woestijn, naar men zegt, vol van is, of als wij ontmoeten de reuzenslang, wie een woud groeit op den rug, en die nestelt onder de aarde en dwàrs door de platte aardeschijf zijn vreeslijk lijf henen boort, als hij honger heeft, en die dorpen en steden in slokt.... ach heer, dan betwijfel ik of mijn fladderende burnous en de bogen en pijlen onzer jagers en wachten ons redden zullen, helaas! Ach heer, ach genadige, vorstelijke heer, zal ik òoit Saba terug zien, mijn lief, door de goden gezegend land!
Zoo klaagde Kaleb, maar Lucius zeide:
- Tarrar ziet zijn land wel terug, niet waar, Tarrar?
- Ja heer, zeide het slaafje; maar ik ben van de zeekust, niet van de woestijn, en ik was in mijn land niet gelukkig en kreeg geen eten van mijne ouders en het land is ook niet mooi, als Saba is, en ik blijf maar liever bij u, in Rome, want dat is toch het mooiste land van de wereld, in uw huis, dat het mooiste huis is van de wereld....
Na de middagrust ging weêr de tocht voort, en langzaam, langzaam zonk de zon: de hemel was als een gloeiend koperen dom, die doofde en koelde en de starren ontluiken en over de rotskammen, die kartelden langs den weg, verschenen de vluchtige schimmen van wild gedierte: ontzettend brullen verklonk in den nacht,
| |
| |
tot angst van Kaleb, die zeide, dat hij voor leeuwen en hyena's niet bang was, maar wel voor de reuzen en de wereldslang en de spoken van de woestijn, die de reizigers lokten naar de tooversteden, die niets zijn dan hersenschim, begoocheling en verderf. En alle de drijvers en wachters, stoere Libyers en Arabieren, waren als hij en zeiden, dat zij de tastbare leeuwen niet vreesden en ze wel jagen zouden, als het moest, maar dat zij vreesden, in de woestijn, de ontastbare leeuwen: àl wat spookt en opschimt in boos vizioen en waarmeê Tyfon de karavanen lokt in de Hel.
Dan werden groote vuren ontstoken, om de leeuwen en spoken verre te houden, en zij gloeiden in den nog gloeienden nacht en de drijvers en wachters dansten fantastische dansen rond om de vuren, en Kaleb, om zijn angst te vergeten, danste meë.
Maar Thrasyllus vertelde zijn meester van Alexander den Groote. Toen Alexander Alexandrië stichtte, was het Orakel van Ammon het allerberoemdste van Egypte en Kallisthenes en Plutarchos vertellen, dat de groote Macadoniër van Paraetonium, aan de kust, vertrok door de woestijn, om zich te begeven naar de Oazis. Hevige zuidewinden overvielen zijn reisstoet, maar hij gaf het niet op, hoewel zandhoozen hem bijna verzwolgen met zijn olifanten en kemelen. Plotseling echter vielen weldadige stortregens neêr, door de goden gezonden, en de winden legden zich, de hoozen vielen. Twee kraaien wiekten ter zijde van den grooten Alexander en geleidden hem naar de Oazis....
In den vroegsten morgen, na weldadigen slaap, werd de tocht voort gezet, de eentonige tocht, de eindelooze tocht. Het was de voorlaatste dag, en toen halt werd gehouden, bleek het, dat de drijvers en wachters de waterzakken hadden open gesneden en zich zat aan het water hadden gedronken. Kaleb werd razend, en trok reeds zijn dolk en wilde zich op de Libyers en Arabieren werpen, maar ook deze trokken hun dolken en allen krijschten en schreeuwden en gilden. Toen trad Lucius tusschen beide en hij stilde hen allen, en gaf hun geld en zij wierpen zich op de knieën en snikten en vroegen vergiffenis, omdat zij het water hadden op gedronken, maar zij hadden zulk een dorst gehad en beschuldigden Kaleb, dat hij met het rantsoen te spaarzaam was. En galeb verdedigde zich en zeide, dat in de woestijn men spaarzaam moest zijn en niet ten eenen male alles opzwelgen, zonder te denken aan den dag van morgen, aan de beesten en aan den vorstelijken heer, die nu
| |
| |
geen droppel water meer had. Maar de vorstelijke heer, van zijn eigen olifant, liet ontladen een zwaren korf vol citroenen, en hij gaf ieder van de drijvers en wachters een enkele citroen, en zeide hun, dat zij nu met deze citroen te zuigen het uit moesten houden tot de Oazis zoû zijn bereikt. En zij kusten zijne handen en kropen voor hem en streelden zijne beenen en zij noemden hem Osiris en Serapis en Ammon-Râ en den weldoener van hun leven.
Menschen en beesten waren uitgeput, maar bijna werd geen nachtrust gehouden en niemand sliep en allen wilden voort, steeds voort, in de laatste opzweeping der energieën.
Was het, na de slapelooze nacht, om die uitputting en laatste opzweeping, een luchtverheveling, een hersenschim, zinsbegoocheling, een fata-morgana...? Zie, in de eerste rozigheden der dageraad, weêrgeglanst van het Oosten toe naar het Westen, verrees, in het Westen, als een droom.... Een vage droom van vage vormen: het vage paradijsvizioen van nauwlijks omlijnde rozeachtig getinte boomen, slanke schimme-stammen en in rozig licht verdoezelde palmkruinen.... Toen de rechte lijnen, niet meer dan een azurige schaduw, van muren, van daken, terrassen, tinnen....
Was het een vizioen, was het een droom....? Neen, het was de werkelijkheid en Kaleb, opjuichende, wees:
- Ammon-Râ! Ammon-Râ.!
- Ammon-Râ! Ammon-Râ!! herhaalden wild krijschend en als krankzinnigen juichend, de drijvers en wachters, want de oaze kleurde op, de boomen verduidelijkten; het heiligdom, groot als een stad, breidde reeds indrukwekkend zijn muren....
En de beesten snuifden en hinnikten, de olifanten reikten de snuiten, de kemelen strekten de pooten, de menschen rekten de halzen en ademden-op geuren van groen en frischheid van stroomende bronnen, en de bewoners van de oaze, arme inboorlingen, in dienst van de priesters des heiligdoms, stortten uit hunne hutten de karavaan te gemoet en knielden aan den weg, biedende de open gespleten kokosnoten, sappige oranje en scharlaken vruchten, vreemd van vormen en malsch van vleesch, en de aarden schalen vol van het klare water, doorschijnend als vloeiend kristal.
| |
| |
| |
XXI.
Er was een dicht palmenwoud, waardoor de reizigers zich begaven naar den tempel van Ammon-Râ, wier muren zich uitbreidden, een stad gelijk.
- Zie, heer, zeide Kaleb, die voor ging en hij wees; deze zijn mannelijke palmboomen, en die fijnere, daar, zijn vrouwelijke en zij huwen met elkander, heer, en zij gevoelen liefde voor elkander; zij groeien naar elkander toe, zie heer, zoo als deze mannelijke en deze vrouwelijke palmboom en zij wuiven elkander toe en de mannelijke bevrucht de vrouwelijke boom, en alleen als zij elkander lief hebben, zijn de vruchten welig, en de honig en wijn er van aangenaam om te nuttigen.
- Het is zoo als Kaleb zegt, beaamde Tarrar; de palmboomen in mijn land huwen elkaâr en zijn ook de voortreflijkste van de heele wereld....
- Zij huwen elkaâr ook in Saba, zeide Kaleb beleedigd; wij hebben in Saba geuriger honig en dadelwijn, dan jij hier in Libyë hebt....
Er ontstond tusschen Kaleb en Tarrar een vrij heftige woordenwisseling omtrent de meer of mindere voortreffelijkheid van Saba's en Libyë's palmen, maar de reizigers traden den eersten tempelpoort in.
Er was een driedubbele rij van muren, rondom het oude heiligdom, maar de muren vielen in puin, de obelisken zonken weg, over de sfinxen weligde het onkruid met bloeiende lianen, hoog gras schoot op tusschen het plaveisel van den dromos, en alle poorten stonden open. Er was een dichte schaduw van de looverkruinen der hartsige terebinth-boomen, die in den zonneschijn geurden met zware aromen. De vleezige agaven en aloës woekerden met hare zwaarden over de muren en de lange stengels bloeiden met de fabelgroote, scharlakene bloemen, die stoomden als van een wierook. Maar het waren vooral de datura's, wier albasten hangende bekers een bedwelming uit goten, een bezwijmeling, een dronkenschap van zware geuren, om welke de groote atlas-vlinders traag wiekten en bleven rond zweven.
Er waren geene poortwachters en de reizigers liepen door, den eindeloozen dromos af. De kolossen rezen, ter zijde, uit mono- | |
| |
liethen gehouwen, maar zij ook helden scheef, of verzonken. Eindelijk, uit het verschiet der pylonen, die zich rijden en eindeloos rijden, trad een groep van priesters de reizigers tegemoet. Het was de opperpriester van Ammon-Râ, en het waren elf andere priesters en zij waren alle zeer oude grijsaarden. Zij waren allen grijs gelokt en zij droegen allen lange grijze baarden. Zij droegen allen vuurroode lange tabbaarden, en toen hunne theorie naderde, waren zij gelijk aan goden. Zij waren aandoeningloos en waardig, schijnbaar.
Want zij wilden niet hunne verrassing den vreemden doen blijken. Het Orakel van Ammon werd niet meer bezocht, zoo als het bezocht werd twee eeuwen geleden. Het werd niet meer geacht; de tempel verviel; zomers gingen voorbij, zonder dat er éen pelgrim daagde. Maar Lucius had het Orakel van Ammon willen raadplegen, juist omdat het historisch verleden er voor hem een dichterlijke bekoring aan gaf. En toen hij den opperpriester naderen zag, strekte hij de handen in eerbied uit naar den grond en knielde en boog het hoofd en achter hem knielden en bogen Thrasyllus, Kaleb en Tarrar.
- Wat zoekt gij, mijn zoon? vroeg de honderdjarige opperpriester.
De waarheid, antwoordde Lucius.
- Treed dan binnen in het Huis van de Zon, noodde de opperpriester.
En de reizigers rezen, en de priesters, verheugd, geleidden hen. Door Pronaos en Nêos geleidden zij hunne bezoekers in den secôs, in het allerheiligste. En de opperpriester, wijzende in den gouden schaduw van middagduister tusschen zuilen, boomstammen gelijk, het immense, oeroude beeld van Ammon-Râ, den zonnegod met den stierenkop, vervolgde:
- Want wien haar waardig is, verlicht de Zon de waarheid, zoo als zij eeuwen geleden Alexander van Macedonië de waarheid verlichtte. De godheid uitte zich, vóór zijne komst, alleen met het bewegen der brauwen en het fronsen zijns stierenvoorhoofds tusschen zijn godiijke hoornen.... Maar Alexander van Macedonië sprak de godheid toe met het geluid van zijn loeiende stem en hij zeide hem, duidelijk hoorbaar voor den vorst en geheel zijn gevolg, dat hij de Zoon was van de Zon, de zoon van Jupiter - Ammon-Râ....
Lucius zag op naar het beeld. In den gouden tempelschemer,
| |
| |
waar het middagdagelicht binnen zeefde en brak tusschen de zuilen in poeierende stofwemeling, zag hij den oppersten god, die niet meer geteld werd, verschaduwen, verveloos hout en kleurloos bazalt, en pokdalig geschonden en blind, waar hem zijn juweelen oogen en eenmaal ge-incrusteerde edelgesteenten ontroofd waren aan zijn stierenkop en menschelijken hals. En hij voelde in zich een zoo diep erbarmen met den verschemerenden god - eenmaal almachtig en al-geëerd, nu vergeten in zijn ver weg verzinkend heiligdom der Libysche woestenijen, - dat hij de knieën boog, in medelijden en eerbied....
De Joodsche ziener, die woonde in de grot van Neith, had den nieuwen god, Jahve's zoon, wellicht, dagen gezien en stralen.... Hier, in de immensiteit zijns vervallenden heiligdoms, zag Lucius verschemeren den god, die werd vergeten, maar dien Alexander van Macedonië, twee eeuwen geleden, had gezocht dwars door wervelstormen en zandhoozen heen....
Toen Lucius opzag, was hij alleen met den ouden opperpriester.
- Vader, zeide hij geknield; ik wil de waarheid weten. Ik wil weten, of wat ik dènk, dat de Waarheid is, mij door orakel geopenbaard na orakel.... de Waarheid is voor Jupiter-Ammon-Râ...
- Zoon, zeide de priester; de Waarheid blinkt niet dan na meditatie. Na overpeinzing en vrome gebeden. Na dagen en nachten van samenzijn met de godheid. Ik zal uw middelaar zijn. En gij zult wéten, wat gij weten wilt, als ge vertrouwt....
- Vader, zeide Lucius. In uw heilige handen leg ik mijn voorhoofd neêr, zwaar van zorg en leed en twijfel....
Hij boog het hoofd naar des priesters beide opene palmen....
Hij bleef vijf dagen en nachten met den priester samen. In het heiligdom verwisselden de gouden schaduwen van den dag voor de blauwe schaduwen van den nacht en de zonnepoeieringen voor de flakkering der tempellampen. Er was het gebed en de vasten en er was de aanvoeling van ziel aan ziel.
| |
XXII.
Na vijf dagen en nachten wist Lucius. Bleek, moê en verklaard trad hij tot de zijnen, Thrasyllus, Kaleb en Tarrar, die verwijlden in de groote, holle tempelkamers. En hij was kalm en
| |
| |
rustig en waardig. Hij baadde zich en at en sliep. En des nachts in de stilte der tempelparken, die met de gouden schijnsels der starren zich weefde tot éene mystieke atmosfeer, wekte hij Tarrar, en zeide:
- Neem deze sycomoren kist....
Het was een kleine, sierlijke cassette, die hem steeds overal had vergezeld.
Tarrar, slaapdronken, vatte het kistje op.
- Volg mij, gebood Lucius.
Het slaafje, in verwondering, volgde zijn meester. Lucius ging door de schaduw - doorspookte tempelruimten, die eindeloos, eindeloos waren. Hij ging door de parken, die spookten van sfinxen en obelisken en bezwijmelden met de zwoeltes der datura-geuren. Hij ging door de geheele oaze, onder het palmenwoud en langs de hutten der inboorlingen.
Tarrar volgde Lucius. Het slaafje voelde, nieuwsgierig, dat het sycomoren kistje niet was gesloten. Hij opende het even.... en bij het flonkerende starrenlicht zag Tarrar een kleine vrouwesandaal, die hij kende....
Het slaafje was heel verwonderd. Maar hij volgde zijn meester steeds, trouw; hij zoû hem gevolgd hebben tot in den dood....
Hier was de woestijn.... De meester ging de woestijn in en Tarrar, steeds, verwonderde zich. Nu, over hen, koepelde zich de starrennacht; vóór hen breidden zich de zilverige zanden.
- Graaf, beval Lucius, die zich plotseling wendde.
Tarrar schrikte. Hij zette het kistje neêr in het zand en groef een kuil met zijn handen.
- Dieper, beval Lucius; graaf dieper....
Het slaafje groef; als een aapje, vlug, groef hij met beide handen de kuil diep.
- Zet het kistje in de kuil, beval Lucius.
Tarrar deed zoo en keek zijn meester aan.
- Dek het kistje dicht met zand....
Zoo deed Tarrar, naar het bevel van zijn meester.
Toen zeide Lucius:
- Kom meê terug.
En hij ging terug naar de oaze, maar Tarrar, vóor hij volgde, tràpte met de voeten over het zand, waar onder het kistje begraven lag, en overstelpte het, blij en heftig gebarend, met vervloekingen, onafweerbare vervloekingen, in de Libysche taal....
(Slot volgt.)
|
|