| |
| |
| |
[Eerste deel]
Antiek toerisme
of De reis door Egypte
door Louis Couperus.
I.
De nacht over de zee was windstille en zaliglijk zilverlouter na den gloeienden gloor van den dag en de groote quadrireem gleed gelijkmatig zacht voort, als over een meer, onder een wijd firmament van sterren. Rondom de ovale zee was de ijle einder zuiver getrokken, en op deze wijde wereld waren alleen de sterren en was het schip.
Maar het schip weêrklonk van muziek. Er was de telkens herhaalde melodische fraze der driehonderd roeiers, zacht en eentonig, weemoedig mineur, met immer den zelfden uithaal, waarna de hortator inzette, waarna als een koor, gedempt, de roeiers weêr òpgalmden, hunne lange fraze van weemoed, de zacht eentonige begeleiding van het moeizame werk, de muzikale zelfaansporing tot weêr het zelfde gebaar van armen en buiging van bovenlijf over lendenen.
Die muziek weemoedigde van onder uit het schip, en samen stemde met haar de zachte golfslag der spanen, die waren als gelijkmatige pooten van het gracelijke zeedier, dat het schip geleek, met zwane-achtig hoog opgerichten voorsteven: sierlijk monster, zwemmende door de meerkalme wateren van die zilverig lichte nachtwereld, monster met zwanehals en honderde slanke, gelijkmatig bewegende pooten, en gewiekt met twee even nu en dan
| |
| |
nauwlijks wendende rozig-gelige zeilen, die alleen bolden van de eigene vaart des schips, maar niet zwollen, omdat de wind stille lag.
Terwijl het sierlijk monster, het groot, gevleugeld navigium voort gleed op die samenstemming van slavenzang en spanenslag, klonk blijder, van de achterplecht, het lied der na arbeid luierende matrozen. Het klonk onbezorgd en vòl klank van diepe, donkere, bassige mannenstemmen, zonder der roeiers melancholie, en er was éen matroos, die voorzong met hoogere stem, want wèl mochten de zeelieden zingen, maar hunne zang moest kunstig worden geleid, omdat muziek, die wèl luidde, voorspoedig was aan de vaart, en de booze kansen verre hield, en de helle stem der sirenen niet door liet klinken van onder de wateren, en omdat zuivere klank van menschestem de drijvende, onderzeesche rotsen verre hield, en den zeeslang terug in de diepte deed duiken.
En door deze twee koren heen, door het weemoedige roeierslied en den juichenden zeeluizang, druppelde, solo, een fijne vrouwestem liefde smachtende, heldere klanken, met telkens behaagziek darteleren slotzin. Het was terwijl, als goudene kralen neêrtinkelden, van getokkelde harpsnaren - de heel helle goudene kralen, die tinkelen van de snaren der kleine Lesbische vierkoordige harp - een hymne aan de godin Afrodite, wier naam telkens terug klonk, smachtend en dartel, in het Grieksche lied van de zangster, exotiesch zacht aanklinkend tegen den harderen Latijnschen woordklank van der mannen jubelzang en onderschipsche melodische weemoedfraze....
Op de voorplecht, in een pavillioen van Tyriesch roode zijden gordijnen, lag Publius Sabinus Lucius en luisterde. De muziek, die uit zijn schip opklonk in den zilverlouteren nacht van windstilte, door zaliglijk wijdzuivere, stardoorpoeierde lucht, koelde hem even zijn smart. Hij lag kalmer nu, verzadigd van wanhoop, zijn smartziel als gebet en gebaad in de muziek, die wèl luidde. Hij staarde, als zonder gedachte, bijna zònder smart nu, naar het, zilveren beeld van Afrodite, patronesse van zijn schip, en voor welk een lamp van albast brandde, terwijl uit een wierookvaas een lichte spiraal van nardos de godin haren voet omkronkelde.
Het was niet mogelijk altijd, altijd door, de zelfde hevigheid van smart te voelen. Morgen.... o, over een ùur zoû de smart weêr
| |
| |
hevig zijn; nu.... in deze nacht van koelte en welluidendheid, was er even een korte rust, een niet-bestaan, bijna een weemoedige weldadigheid.... En, in deze kalmere stemming, gevoelde Lucius behoefte zijn ouden vriend en paedagoog een vriendelijk woord te zeggen: iets, waarmede hij hem sedert de reis nog niet begunstigd had.
Hij sloeg op den gong bij zijn bedde, en een zwart slaafje verscheen.
- Tarrar, zeide Lucius; zoek mij Thrasyllus, en zeg hem, dat ik hem wacht.
Het Libysche slaafje, als een aapje in rokje bont, maakte een kluchtig ernstige beweging van eerbied, kroop achteruit en verdween. Het duurde niet lang of hij hief den voorhang en Thrasyllus trad voor zijn jongen meester, Publius Sabinus Lucius.
De paedagoog was een vrijgelatene van ouderen leeftijd, groot, mager, ernstig, grauw gelokt en gebaard. Zijne oogen stonden welwillend, zijn mond glimlachte vaderlijk.
Lucius, liggende, reikte hem de hand.
- Thrasyllus, zeide hij; vergeef mij, zoo ik onvriendelijk was...
Het was alles wat hij zeide. Zijn stem klonk diep, mannelijk en bewogen. De oude paedagoog was gaan zitten op een schabel, naast het bedde zijns meesters.
En hij sprak, met diens hand, een oogenblik, in de zijne:
- Lucius, ik dank je voor dat woord. Maar ik heb je niets te vergeven, kind. Jij bent de meester, ik ben je slaaf, je slaaf nòg steeds, al schonk je mij brieven van vrijlating. Ik ben je dienaar, mijn jongen, maar een dienaar, die vaderlijk voor je voelt. Ik voel voor je de liefde van een vader, en je hebt dat gevoel wel geduld. Zoo is het mij goed. Zoo ben ik tevreden. Zoo dien ik je en heb ik je lief. Maar ik dank je voor je edelmoedig woord. Zoo ben je: edelmoedig, rechtvaardig. Alle trotschheid is ver van je. Je kunt ongelijk bekennen. En ik, van mijn kant, zoo je die meent te behoeven, schenk je volgaarne vergeving, al is dit woord in mijn mond ongepast. Je was bitter en je leedt: de smart maakte je krankzinnig. Je natuur is hevig, in alles; in je liefde, in je smart, in je haat, in al je hartstochten en je driften....
- Ik was niet edelmoedig en niet rechtvaardig, Thrasyllus, en ik heb mijn hand tegen je opgericht. Vergeef me.
De oude paedagoog haalde de schouders op.
| |
| |
- Ik vergeef je, mijn jongen. Ik vergeef je. Je bloed vloeit hevig en de roode wolk somtijds verblindt je. Zeker, je moet je beheerschen en vermeesteren. Maar ik, ik ben je slaaf, al voel ik voor je vaderlijk, en dat je de hand tegen mij hebt opgericht, tel ik niet. Het was een beweging van drift. Je bent vurig als een ong paard. En de smart maakte je krankzinnig.
- Zij maakt het mij nog. Soms.... soms is het of ik.... hier.... in mij.... in mijn borst.... voel een furie van razernij! Dan wil ik haar hebben, haar terug hebben, haar hèbben, hier, hier bij mij, in mijn armen, aan mijn borst, aan mijn lippen.... O goden, goden, goden!
Hij haalde diep adem, hij kreunde en snikte.
- Stil, kind, zei de paedagoog. Poog te vergeten en poog te berusten. Zij is weg. Zij blijft onvindbaar. Wij hebben overal heen doen zoeken. Je hebt te vergeefs schatten gespild om haar weêr te vinden. Ilia is weg. Zij is nu sedert drie maanden weg. Vermoedelijk hebben piraten haar geschaakt, toen zij baadde. Zij baadde dikwijls in zee, tusschen de rotsen....
- Is de villa te Bajae verkocht: ik wil er niet meer heen, sedert zij daar niet meer is.... Sedert zij is verdwenen, verdwenen! Zij is verdwenen! Zij is zonder spoor verdwenen.... Alleen eén sandaal vonden wij op het strand.... Het was een kalme zee.... Zij kàn niet verdronken zijn! In mijn huis was zij de koningin! Mijn Ilia: zij was de koningin in mijn huis, al was zij een slavin! Alles was voor haar en om haar! Zij was mijn slavin, maar zij had zelve slaven, slavinnen: zij had de juweelen van een keizerin, zij had de gewaden van een godin! Ik aanbad haar als Afrodite zelve! En zij is verdwenen! Zij is spoorloos, spoorloos verdwenen! Niets is van haar gevonden, dan eén sandaal, dan eén sandaal! Waar kan zij zijn? Is zij dood, is zij levend? Is zij gevlucht, is zij geschaakt, is zij vermoord? Zal ik haar nooit meer, nooit meer terug zien? Hier.... hier....
Hij rees plotseling op.
- Hier.... in mijn ziedende borst.... voel ik ze nu opwellen: de furie van razernij.... Ik wil haar hebben: ik wìl haar.... Ilia! Ilia! Ilia!!!
En hij slaakte een radeloozen kreet, een schreeuw van smart, en snikte....
In de nacht, over het schip, waren zijn kreet, zijn schreeuw gehoord.
| |
| |
En plotseling, om zijn smart, was alle muziek verstomd.
Het weemoedige lied van de roeiers; de jubelzang der matrozen en de hymne aan de godin, bij getokkelde Lesbische harp.
Alleen de spanen klotssloegen...
Verder stilte, stilte, stilte... over geheel het navigium, onder der starren dom...
Toen klonk òp de stem des hortators...
Der roeiers melodische fraze weemoedigde weêr, immer de zelfde.
En de hoogstemmige matroos, die voorzong, zette in...
De zeelieden zongen na...
En hèlle, goudene kralen van vierkoordige harp vielen als klare droppelen door den nacht, en het Grieksche lied der zangster smachtte weg van liefde en teederheid, om plotseling uit te galmen, smeekend:
- Afrodite...! Afrodìte...!!
| |
II.
In zijn kussens snikte Lucius als een kind.
Naast hem zat de oude Thrasyllus, de hand op den schokkenden schouder van zijn meester. En hij zeide:
- Lucius, beheersch je. Overmeester je, en schik je vroom onder het noodlot. Ilia is weg, zij is weg... Vermoedelijk is zij weg... voor altijd. Zij is verdwenen. Piraten hebben haar geschaakt, terwijl zij baadde... Denk niet meer over haar. Het leven is rijk. De fortuin begunstigde je, niet alleen met ontelbare schatten. Ook met geest en ziel. Je bemint de schoonheid en de studie, alle kunst en alle wetenschap. Je hebt goed gedaan eindelijk mijn raad te volgen, niet te blijven wegkwijnen van smart in de villa te Bajae. Ja, zij is verkocht. Wij komen daar nooit meer terug. Zij is verkocht aan den keizer. Bijna voor niets. Tiberius moge haar beschouwen als een geschenk! Wat doet het er toe. Vergeet de villa en... vergeet Ilia... Wij varen thans naar Egypte, bakermat van alle wijsheid, wieg van de menschheid. Je hebt goed gedaan mijn raad te volgen: verstrooiïng, kind, hadt je noodig, en deze verstrooiïng zal heilzaam zijn voor je zieke ziel... Morgen bereiken wij Alexandrië... De vaart is gelukkig en zal vermoedelijk stormeloos worden voltooid. Poog nu te slapen en nogmaals: dank voor je vriendelijk woord. Je bent edelmoedig. Ik had niets te vergeven,
| |
| |
maar ben dankbaar, dat je meer mij lief hebt dan je enkel een trouwen slaaf zoû doen. Goeden nacht. Goeden nacht, Lucius.
De paedagoog verliet het pavillioen.
- Schuif de gordijnen dicht, Tarrar, beval hij het Libysche knaapje. Geluidloos.
- Ja, Thrasyllus, zeide het kind.
De paedagoog liep over het lange dek. Der matrozen zang was verstomd, de hymne was verstomd; alleen, heel zacht, gedempt in ondertoon, klonk de weemoedfraze der roeiers.
De oude man stond stil. Op kussens, lag, dikbuikig als een Sileen, en kaal glimmende van schedel, Catullus, Lucius' fortuinlooze oom, en op lagen stoel zat Kora, de Grieksche slavin uit Kos. Hare harp stond, als een ronde boog, bij haar en zij leunde het hoofd er tegen.
- Wel Thrasyllus, mummelde Catullus slaperig; hoe is het met mijn neef?
- Hij heeft mij een vriendelijk woord gezegd, antwoordde de paedagoog verheugd.
- Een vriendelijk woord? riep Catullus, zich richtende en de handen nog achter zijn grauw omkransden schedel. Ik word jaloersch! Ik heb er geen mogen hooren, sedert die meid er van door is...
- St... wees stil, waardige Catullus, zei Thrasyllus. Hij gelooft, dat zij geschaakt is door zeeroovers. Laat hem dat geloof.
- En iedereen weet - de gubernator vertelde het mij zelve - dat zij weg geloopen is met Carus den Cyprioot, den matroos! Iedereen weet het, alle matrozen en roeiers...
- Stt! herhaalde Thrasyllus. Zeg het hem nooit! Hij aanbad die vrouw, en zij was het niet waard! Zij was de koningin in zijn huis en... zij liep weg, weg met Carus, den Cyprioot! Een meester als Lucius, verliet zij voor een schurk, als Carus!
- En Lucius gelooft nog, dat Afrodite over hem waakt!
- Waarom zoû de godin niet over hem waken, Catullus! Ilia was Lucius niet waard: de godin waakte juist over Lucius, toen zij in Ilia dien dollen hartstocht opwekte. Wie weet welk grooter en hooger geluk de godin hem in de toekomst bergt!
- Ik geloof niet in de goden, zelfs niet in Bacchus, Thrasyllus, zei Catullus; dat weet je! Sedert de goden beschikten, dat ik arm
| |
| |
als een rat in den kelder, maar mijn neef, omringd van alle aardsche schatten, geboren moest worden, sedert - dat is sinds ik een zuigeling was! - geloof ik niet in de goden! En het minst van allen aan Afrodite.... al zoû ik bijna aan haar gaan gelooven, wanneer Kora haar toezingt als zij gedaan heeft.
De Grieksche slavin hief het hoofd op van de harp, waar tegen zij leunde.
- Heb ik goed gezongen? vroeg zij. Thrasyllus, heb ik goed gezongen?
- Heel goed, Kora, zeide Thrasyllus.
- Heeft hij iets van mijn lied gezegd?
- Neen, zeide Thrasyllus; dat niet....
- Heeft hij nooit nog iets over mijn zang gezegd?
- Neen Kora; hij lijdt te veel, om er op te letten.
- Arme Kora! zeide Catullus. Ze zingt, al drie maanden lang, hymnen aan Afrodite - sedert Ilia weg is, en sedert jij, Thrasyllus, Kora kocht om haar mooie stem, om Lucius wat te verstrooien.... en ik geloof, dat Lucius nog zelfs niet gehóord heeft, dat Kora zingt.... en veel minder beseft, dat zij bestaat!
- Het doet er niet toe, zei de Grieksche slavin; en leunde weêr het hoofd tegen de harp.
Catullus gaapte en bombeerde zijn buik.
- Ik blijf hier slapen, in mijn kussens, zeide hij; en zoek niet mijn pavillioen op. Ik blijf slapen, onder de sterren. Morgen zijn wij te Alexandrië! Alexandrië!! De stad van de fijnste keuken, zegt men! Ik ben moê van Rome en Bajae; ik ben waarlijk moê van pauwbraad en oesters! Altijd Rome met pauwbraad en altijd Bajae, met oesters: ik werd zelf pauw en oester! Verandering van spijs is het geheim van een goede gezondheid. Pauwen en oesters maken melancholiek. Ik verloor mijn vroolijkheid en wist geen kwinkslag meer, om Lucius eens te doen lachen. Hij hoorde zelfs niet meer naar mij, o Kora, wanneer ik geestig was,.... en je zoû wenschen, dat hij hoorde naar je lied! Hij hoort naar niets en niemand meer, sedert Ilia weg is....
- Was zij zóo mooi? vroeg Kora.
- Zij was héel mooi, zei, ernstig waardeerend, Thrasyllus.
- Zij was mooi, prees Catullus luchtig na; maar zij was te zwaar en te groot. Hare enkels waren niet fijn. Hare polsen waren dik als van een man.
| |
| |
- Zij was héel mooi, herhaalde Thrasyllus; zij was mooi als een godin.
- Dat is juìst, riep Catullus levendig; wat ik nooit eens ben geweest noch met jou, noch met mijn neef. Jullie beweerden, dat zij leek op een godin....
- Op de Knydische Afrodite, van Praxiteles.... bleef volhouden Thrasyllus.
- Ik heb het nooit kunnen vinden! bleef op zijne beurt levendig Catullus volhouden. Ik heb het noóit kunnen vinden. Misschien was er in de lijnen van haar lichaam iets.... iets, maar veel grover.... van Praxiteles' Afrodite, maar zeer zeker miste haar gelaat de bekoring, de glimlach van dat goddelijke beeld. Maar al geloof ik niet in de goden, en al geloof ik niet in Afrodite, ik geloof in mijn juisten, wel eens nuchteren, blik! Ik was niet op Ilia verliefd als Thrasyllus en Lucius waren! En eigenlijk, onder ons gezegd, kan ik mij begrijpen, dat Ilia er van door is gegaan, al was zij de koningin in huis. Zij werd te veel bewonderd om hare godinne-enkels en -polsen, en om hare groote voeten en handen! Moest zij niet soms een uur lang, terwijl Lucius naar haar lag te kijken, rond draaien opeen beweegbaar voetstuk, dat onder den vloer twee slaven in beweging brachten, en werd Lucius dan niet driftig als zij bewoog? ‘Dàt hoû ik niet úit, oom!’ heeft zij mij dikwijls verklaard, en ik kàn het begrijpen. Levende statue te spelen komt mij vermoeiend voor, en ik zoû er ook voor bedanken, als mijn neef het soms in zijn zin kreeg mij, omdat de natuur mij ten minste gezegend heeft met vrij volmaakte vormen, rond te draaien op een beweegbaar voetstuk, als Eros met pijl en boog, of als Ganymedes niet een drinkschaal in de hand! Wat zeg jij, droomerige Kora?
- Ik weet het niet, zei droomerig Kora. Mij zal niemand vragen de Knydische Afrodite uit te beelden. Ik heb niet meer dan mijn stem....
- En ik niet minder dan vreéslijke slaap, geeuwde Catullus. Ik blijf hier slapen, onder de sterren....
Hij rekte zich en draaide zijn buik om; twee slaven naderden hem, en dekten hem zorgzaam toe met vele zijden en wollen dekens, en schoven hem kussens onder het hoofd, in de lendenen, en onder de voeten. Hij liet zich verzorgen als een kind. En toen hij zich omdraaide, sliep hij dadelijk als een kind, effene zorgeloosheid
| |
| |
over zijn kale voorhoofd, dat glom als ivoor in den sterrenschijn.
Kora was opgerezen.
- Goeden nacht, Thrasyllus, zeide zij.
- Goeden nacht, Kora, zei de paedagoog, vaderlijk welwillend.
De Grieksche slavin, hare harp in den arm, verwijderde zich langzaam. Zij hief den voorhang op van een hut, die zij bovendeks deelde met andere slavinnen. Deze sliepen, op zes, zeven smalle bedden dicht naast elkaâr. Een rooskleurige lantaren verspreidde een vagen schijn, hier over in den slaap rondende heup, daar over in zwarte haren en blanke, opgeslagene armen omlijst, ooggeloken gelaat.
De slavin, stille, ontkleedde zich. Hare met gouden bloemen doorwevene mousseline peplos viel neêr. Zij stond naakt. Zij bezag hare polsen, die fijn waren, als van een patricische vrouw. Zij boog zich en bezag hare enkels. Zij spande de wreef van haar heel klein, smal, zuiver gevormd voetje. En zij streek met de fijne vingers langs hare heupen, die waren als van een maagd, langs haar leest, in twee handen bijna te omspannen. Toen nam zij een metalen handspiegel op en bezag zich bij de rooskleurige lantaren. Zij sloot half hare héel groote oogen toe, die waren als saffieren in schulpen van parelmoêr, heel zacht, heel glanzend, heel groot, met den streep antimonium, die ze verlengde tot naar de slapen. En toen glimlachte zij....
Maar zuchtte heel diep na. Zij legde zich op haar klein, nauw bedde tusschen twee andere bedden; eene slavin had even in den slaap bewogen, gemurmeld. Kora trok een dek over zich heen, en hare groote oogen staarden, zonder te zien, in de rooskleurige lantaren....
In windstille nacht gleed over de meerkalme zee het navigium, en er was alleen de klotsslag der spanen, en de wiegende melodische fraze der roeiers....
Soms.... een zangerig bevel van den gubernator, boven op zijn toren van uitkijk.
En dan een gekraak van zware koorden over groote katrollen heen....
| |
III.
Dien volgenden morgen ging de effene klaarte van een theeroosteedere dageraad op over een tooverachtig schouwspel, zoo
| |
| |
schoon als een wondere droom, zoo ijl als een vizioen, zoo verrukkende als een glorie... De quadrireem was, langs den monumentalen, marmeren, negen verdiepingen hoogen vuurtoren van Faros de groote Haven binnen gegleden, en Alexandrië lag voor de verrukte oogen der reizigers - Lucius, Thrasyllus, Catullus - te rozigen door diafane, parelmoêrige glanzen heen en zilverigen nevel, die optrok, als een stad uit sproke en tooververtelling. Een lange, lange rij witte paleizen, onregelmatig van gevelenkarteling, doomde door den nevel en den glans.
Links, op de rotsen van Lochias, zuilde, sproke- en tooverachtig, het vroegere koninklijke Paleis in den zilverigen nevel omhoog, en Thrasyllus wist, dat, sedert Egypte een Romeinsche provincie was, de Legaat daar toefde, met koninklijke eer omgeven. Onder het Paleis teekende de kleine paleishaven zich af, vierkant bekken, vroolijk van de purperen zeilen der triremen van den Legaat, met het kleine eiland Antirrhodos, waar achter, zuilen en steeds meer zuilen, duidelijker en duidelijker blank uitlijnden het Theater, met de bocht van het Pozidium, waarop de Tempel van Poseidoon en het immense Emporium, de immense hallen der koopvaardij, terwijl een pier uitstak in de Haven, waarop, sierlijk als een marmeren juweel, de villa verrees van het Timoneum, door Marcus Antonius gebouwd. Een wemeling van òpgroenende tuinen, met de statiekronen van palmen, de doezelfijne kruinen van tamarisken, wierp als weldadig donkere ruikers tusschen al die helblanke gebouwen, die òp begonnen te blinken in den aànfellenden zonneschijn....
Thrasyllus wees met den vinger, de Haven langs, langs de lange rij paleizen van het Caezareum, de immense dokken en marine-werkplaatsen, die bont krioelden van volk en bedrijvigheid, naar het Heptastadium: het lange wandelhoofd, dat de stad vereende aan het eiland Faros, waarnaar de vuurtoren heette. Ter andere zijde dier pier, met rostra en beelden op marmeren hekwerk en balustrade, - de haven Eunostus en de marinehaven Cibotus.
Alle die havens waren overvol gewriemeld van vaartuigen, biremen en triremen; oorlogsliburnen en koopvaardijschepen; de masten rezen als bosch van rechte boomen en de zeilen kleurden als zachtbonte wieken van vogel tegen vogel en zoodra de quadrireem binnen gleed, omringden tal van sloepen, vol kooplui, schreeuwende
| |
| |
Arabieren en Nubiërs, het impozante navigium. De ‘Afrodite’ lag stil; een loods kwam aan boord; toen gleed het schip weêr voort tusschen het gedrang der sloepen, het geschreeuw der kooplui, en zwane-achtig sierlijk wendde zij hare flanken en lag bij de groote kade aan, ter plaatse waar zij verwacht werd, en die voor haar was open gehouden.
Ter kade, tusschen de obelisken, was een verbijsterend volksgewoel: matrozen en kooplui, vruchtenhandelaars, waterverkoopers, groenteventers, babbelende vrouwen, schreeuwende kinderen, Ethiopische bedelaars, Grieksche studenten, Serapis- en Isis-priesters, Romeinsche soldaten, en allen wezen naar het navigium en zij stroomden samen om het aan te gapen en wijd aan te oogen. Want al kwamen er iederen dag tal van schepen de Groote Haven van Alexandrië binnen, niet iederen dag gleed er ter kade aan een indrukwekkende quadrireem als deze, en het schoone schip verwekte nieuwsgierigheid.
De drie reizigers stonden ter voorplecht bij het zilveren Afroditebeeld en Catullus zeide, waardeerend:
- Het is lang niet min...: kijk eens die rij van paleizen! Het is of Alexandrië éen paleis is, aan zijn haven! En wat een volk, blank, donker en zwart door elkaâr! En wat schreeuwen ze, wat schreeuwen ze! Wij zijn in Italië wèl kalmer! Kijk toch eens, Lucius, wat een ibissen loopen er rond over de kâ! Rustig en tam, hier te pikken en daar te pikken, waarachtig als of ze thuis zijn! Zie je, Thrasyllus, de ibissen? Ik dacht, dat ze alleen droomden op éen steltpoot aan den Nijl, als heel poëtische vogels... en ik zie ze dadelijk, bij heele troepen, zakelijk wandelen aan de kâ van Alexandrië's haven! Witte ibissen, zwarte ibissen, witte-en-zwarte ibissen! Wat een ibissen! Wat een ibissen! En zoo deftig, deftiger zelfs dan de menschen! Goden, wat zijn de Alexandrijnen rumoerig!
Van het quadrireem naar de kâ was de schipbrug geslagen, en de magister ontving de haven-autoriteiten, wien hij zijne papieren vertoonen moest, toen zich haastten over de brug, die een wacht van matrozen afsloot en beveiligde tegen opdrang van het aangapend gepeupel, twee mannen: de een klaarblijkelijk een Latijn, de ander een donkere Sabaëer.
- Wel zoo, Vettius! verwelkomde Lucius den Latijn, die zijn intendant was. Het doet mij genoegen je weêr te zien en ik hoop, dat je reis zoo voorspoedig was als de onze!
| |
| |
De intendant Vettius boog diep voor zijn jongen meester, met plichtpleging ook voor dikbuikigen oom Catullus. Hij was vóor zijn meester afgereisd om gevoegelijk logies te zoeken in Alexandrië, en hij scheen wèl tevreden te zijn over wat hij gevonden had, want hij wees verheugd met de hand naar den donkeren Sabaeër, die zich achteraf hield en nu neêrknakte in salamaleks en eerbiedige betuigingen, ge-uit in een taal, die weifelde tusschen Latijn, Grieksch, Foeniciesch, Arabiesch.
- Dit is meester Ghizla uit Saba, heer, stelde Vettius voor: eigenaar van het grootste Vreemdenhuis te Alexandrië, en hij heeft te uwer beschikking een rij van drie pavillioenen, in tuinen, met ruime bijgebouwen, gelegen bij het eigenlijke Vreemdenhuis, en ik geloof wel, dat als wij die zelve gemeubeld hebben, met onze eigene meubelen, zij een voegzame woning u en den eerwaardigen Catullus bieden kunnen, zoo wij niet vergeten, dat op de reis alle gemakken slechts tijdelijk zijn en nooit te vergelijken bij die van uwe insula te Rome, of van uwe villa te Bajae, thans in eigendom van onzen genadigen keizer Tiberius.
- Het is goed, het is goed, Vettius, zeide Lucius; wij zullen niet al te veeleischend zijn. Zijn er badzalen bij?
- Er zijn gerieflijke badzalen bij, vorstelijke Heer, betuigde meester Ghizla knakkende in twee, drie salamaleks; en er zijn kranen met heel koud en kranen met heel warm water. Het zijn pavillioenen, die ik alleen verhuur aan vorstelijke Heeren, als gij, en ik heb er de eer gehad te huisvesten den Perzischen prins Kardusi, u zeker wel bekend, en Baäbab, den satraap van Mezopotamië, u zeker ook wel bekend als vorstelijke heeren, vorstelijke Heer.
- Zeker, zeker, antwoordde Lucius, met een poging tot scherts; Kardusi en Baäbab, ik ken ze heel goed.
- We zijn nog verwant aan hen, en noemen hen bij den naam, viel-in oom Catullus luchtiglijk en neêrbuigend en bombeerende zijn buik: maar alleen, meester Ghizla, iets wat ik vragen wilde en wat zoowel heer Lucius als meester Vettius niet zóo zullen achten: zijn er... keukens bij de pavillioenen, waar onze trouwe kok ons het een en ander eenvoudig voedsel zoû kunnen bereiden?
- Er zijn gerieflijke keukens bij de vorstelijke vertrekken, vorstelijk Heer, verzekerde meester Ghizla; zijne Vorstelijkheid, de satraap Baäbab, gaf dikwijls zeer kostbare banketten en noodigde om den anderen dag Zijne Vorstelijkheid den Legaat bij zich aan
| |
| |
tafel, en er is bij de keukens een zuivere kristalwaterheldere put.
- Ik drink weinig water, zei oom Catullus.
- Wij hebben in onze kelders oude Mareotische wijn, vorstelijke Heer, die zoo dik is als inkt, zoo donker purper als gesmolten vorstelijk zegellak, en zoo geurig als de eigene lotos van de godin Isis, heilig haar naam! Wij hebben ook de rooskleurige dadelwijn van Meroë, en de fijne topaasgele likeur van Napata: wij hebben alle Ethiopische likeuren....
- Dat is beter dan water, zei oom Catullus, zich likkende de lip; wat zeg jij er van, beste Lucius?
Lucius had zich dien morgen geweld aan gedaan zijn smart in zich te toomen; hij had met zijn oom en den paedagoog vol belang gestaard naar het prachtige panorama, dat zich voor hunne blikken ontrold had bij de binnenkomst van de Groote Haven; hij had zijn intendant Vettius met een vriendelijk woord verwelkomd.... hij had belang gesteld in zijn aanstaande appartementen.... Nu echter, mat en somber, was hij neêr gezonken op een zetel, bij het zilveren beeld der godin en keek troosteloos voor zich uit. Hij was een groote, mooie kerel, athletiesch ontwikkeld door worsteloefening en zijn donkere oogen tintelden, hoewel nu omfloersd van weemoed en verlangen, met een diepe vonk van verstandelijkheid: schatten rijk, eenige erfgenaam van verschillende kinderloos gestorven verwanten, had hij slechts korten tijd de dolle orgie mede gemaakt der jonge Romeinen van zijn stand, en zich weldra gewijd aan vele wetenschap, astronomie vooral, filozofie, magie: de hartstocht dier dagen; hij boetseerde en beeldhouwde; verzamelaar, beminde hij alles wat schoon was, schilderwerken en beeldhouwwerken, antieke munten en antiek glaswerk, en was in Rome zijn verzameling Etruskische oudheden beroemd. Zeker, hij had altijd verlangd Egypte te zien, door Egypte te reizen en de aanblik van Alexandriës marmeren paleizen had hem reeds éen oogenblik geboeid.... Maar dadelijk, na dat oogenblik, gevoelde hij weêr zijn smart, zijn verlangen en waakte door dat smartelijk verlangen de roode drift bij hem op, de machtelooze razernij... omdat Ilia, zijn meest geliefde slavin, spoorloos, op een morgen van onheil, uit zijn villa te Bajae verdwenen was....
- Kom Lucius, zei nu Catullus; wij gaan aan wal, beste kerel.... Daar staan reeds onze draagstoelen te wachten, door meester Ghizla's zorg bereid....
| |
| |
- Met uitstekende, krachtige Libysche dragers, vorstelijke Heer, dragers, die ik alléen voor vorstelijke Heeren, als gij, bewaar...
- En als gij dan wellicht eerst een wandeling wilt doen door de stad, Heer, ried de intendant Vettius aan; zal ik zorgdragen, dat de meubelen en de bagage uit het navigium over worden gebracht naar uwe vertrekken, zoo dat ge ten tijde des noenmaals ze geheel in orde zult vinden....
In der daad, hoewel Lucius reisde met eigene draagstoelen en eigene dragers, hadden Ghizla en Vettius gemeend, dat twee Alexandrijnsche draagstoelen met twaalf Libysche dragers in Alexandrië beter zouden voldoen, vooral omdat in Alexandrië de dragers gewoon waren vlugger te loopen, op een drafje, dan te Rome, waar hun rythme aan statiger kalmte gewoon was. Meester Ghizla dus, die niet zou verzuimen de draagstoelen en de dragers dubbel en dwars te vermelden op zijne rekening, had vlug en sluw zijn draagstoelen reeds vóor de schipbrug op doen stellen, voor aan boord de onderintendant Rufus nog gedàcht had de eigene draagstoelen zijns meesters te doen bereiden.
- Heel goed, Vettius, zeide Lucius, die zich geweld aan deed en was opgestaan; ik zie twee draagstoelen.... die zijn dus voor oom Catullus en mij. En hoe zal onze trouwe Thrasyllus ons vergezellen? Want zonder hem, die de stad reeds uit de geschriften van Eratosthenes en Strabo kent, en die ons zeker veel belangwekkends onderweg kan vertellen, zoû de wandeling ons zeker veel minder genoegen verschaffen....
- Ik heb voor meester Thrasyllus een goed ezelebeest doen zadelen, zeide met salamalek meester Ghizla, en, in der daad, achter de draagstoelen, tusschen het aangapende gepeupel, stond een getuigde ezel te wachten, die een knaap hield aan den toom. En zoo ik dan, ging smedig de Sabaeër voort; de vorstelijke Heeren zou mogen overlaten aan de leiding van mijn jongeren broeder Kaleb, zal deze voorgaan, en de vorstelijke Heeren een gids zijn, over wien zij zeker niet minder tevreden zullen zijn dan hunne Vorstelijkheden, de prins van Perzië en de satraap van Mezopotamië waren.
- Kardusi en Baäbab, vulde ondeugend oom Catullus aan; twee goede, eenvoudige jongens: het spijt me, dat ze al weg zijn....
Ghizla echter wees naar Kaleb, die nu in zwier van salamaleks aankwam en boog. Was Ghizla lang, mager en deftig, Kaleb, jeugdiger, was levendig en schitterend van donkere oogen en
| |
| |
blinkende tanden in vroolijk glimlachenden mond; hij droeg een gestreepte, wijde, bontkleurige broek, een witte burnous, een ronde tulband, groote ringen aan zijne ooren, en hij sprak beter Latijn dan zijn broeder en nu en dan enkele zinnen Grieksch.
Lucius nam Kaleb als gids aan, en zij gingen aan wal en Lucius en oom Catullus namen plaats in hunne draagstoelen; Thrasyllus besteeg zijn rustig ezelebeest, maar Kaleb slingerde zich met zwier op een gitzwarte, bont opgetuigde Sabaeësche merrie, die hinnikte, toen zij Kalebs roode sandaalhielen voelde in de flanken. En voort ging de tocht: eerst drie ebbenzwarte voorloopers, met zweepen, waarmede zij klakten, rechts en links, om plaats te maken, blaffende honden weg te jagen, bedelaars ter zijde te houden; dan Kaleb, fier te paard als een jeugdige veroveraar, altijd glimlachend en schitterend van zwarte oogen en blanke tanden; dan de twee draagstoelen, ter zijde Thrasyllus op rustigen ezel, en rondom de drie toeristen tal van wachten, gewapend met stokken en zwepen.
En nu ging het voort door het volksgedrang langs de kade, waar allen keken en wezen naar de voorname, vreemde reizigers: voort ging het op een vlug drafje, want de zweepklakkende voorloopers draafden; Kaleb, te Sabaeësche merrie, pronkte met zijn rijkunst en danste met zijn paard als het ware in sierlijke evolutie vooruit; de dragers der draagstoelen draafden op een kort, regelmatig, vlug drafje; zelfs het ezelebeest van Thrasyllus, waardig hijzelve als een wijsgeer, draafde hossende meê en draafden mede, achter, de met stokken dreigende en lange zweepen uitslingerende wachten. Het draafde in het midden der breede straat over het groote plaveisel, en het scheen, àlles draafde, vlug van rythme; ook alle andere draagstoelen, karren, ruiters, die met hunne voorloopers en -rijders vloekende, schreeuwende, baan door de drukte poogden te maken.
Voort ging het dus, dravende en de straatjongens stoven weg, de ibissen stoven weg, hals gestrekt en klapperend de vleugels wijd.
- Wat een ibissen! riep nu Catullus. Thrasyllus, is het niet belachelijk zoo veel ibissen er rond wandelen en fladderen door Alexandriës straten??
- Heer, riep Thrasyllus af van zijn hossende ezelebeest; de ibissen vormen de reinigingsdienst van Alexandrië; zij verslinden allen afval....
- Maar zij laten toch ook hunne eigene onzindelijkheid na!
| |
| |
riep oom Catullus verbaasd; het plaveisel is er als wit van gekalkt! En die onzindelijke reinigers behooren dan nog tot de heilige dieren! Hoesch! Hoesch! joeg oom Catullus ze weg met armbeweging uit draagstoel, want de zweepen der dravende achterloopers cirkelden wel om de straatjongens, maar spaarden steeds de weldoende en gewijde ibissen, en soms klapperde er een, verloren, vleugeldol tusschen de dragers der stoelen.
Onderwijl voerde Kaleb op zijn brieschende merrie een bevallige hooge-school uit ter zijde van Lucius' draagstoel.
- Vorstelijke Heer! riep Kaleb. Ziet u het Heptastadium? De groote Brug, die voert naar den Vuurtoren? Ziet u, dat er hoogmastige schepen onder door zeilen! Des avonds is het daar een belangwekkende wandeling, vorstelijke Heer; er komen alle mooie vrouwen van Alexandrië, en een prins als gij zal maar voor het kiezen hebben en àlle hetaeren van Alexandrië vallen voor hem te voet! Dit is de Maanpoort, vorstelijk Heer! En dit is de Groote-Straat - daar achter ligt de wijk Rakotis, heel interessant in de nacht, heer, heel interessant voor vorsten, om, vermomd, door heen te dwalen. Maar nu gaan wij door de Groote-Straat, en hier, ziet u, is het Plein, waar de Groote-Straat kruist met de Muzeumstraat en de Zuilenganglaan....
Lucius, vermaakt, keek om zich rond.... Steeds ging het op een drafje, een draf van merrie en loopers, en dragers en ezelebeest, een luidruchtig gedraaf tusschen schreeuwende, joelende stemmen, klakkende zweepen, terwijl ook op straat en plein de venters schreeuwden en joelden en vloekten, terwijl de straatjongens juichten en gilden om een obool, terwijl de ibissen, vleugelklapperend, wegstoven om ergens anders weêr neêr te strijken en op te pikken allen Alexandrië's afval.
- Het is al héel anders dan in Rome, dacht Lucius. Het is het Oosten....
Ja, het was het Oosten. Het was Egypte, het was Alexandrië.... Nóoit, op het toch zoo druk bewogen Forum te Rome, nooit in de Bazilieken, had Lucius deze haastige, altijd dravende, zich altijd reppende herrie aanschouwd. Het was of iedereen haast had en koortsig zich repte. Stoeten van priesters repten zich; de Romeinsche wachten, die, afgelost, kwamen van het Paleis, marcheerden zelfs als met een versnelde pas; en nooit botsten er toch de talrijke draagstoelen tegen elkaâr; allen gleden op het gedraaf
| |
| |
hunner dragers, links, rechts, ter zijde langs elkaâr heen; er was alleen een geschreeuw, een rumoer, een gevloek, een geklak, om doof en dol van te worden.... Hier was een twist, heftige gebaren, schelle stemmen; daar was een luidruchtige vroolijkheid om kibbelende groentewijven en lawaaiende watermeloenverkoopers: plotseling, razend, gooiden de wijven de verkoopers met kolen, en de verkoopers keilden watermeloenen de wijven toe; de kolen en meloenen rolden over straat, en het zich samen pakkende volk gìlde van de jool, terwijl voorname, maar toch dravende, stoeten van Aanzienlijken in draagstoelen of te paard zich baan maakten.... De kolen en watermeloenen rolden voor de voeten van Lucius' dragers, en Kaleb, zich richtende in de stijgbeugels, met fladderende burnous en opgeheven armen, de teugels ter nauw in de vingers en de merrie steigerende op achterhoeven, stortte een stroom van vervloekingen uit over de wijven en venters.... en lachte daarna genoegelijk Lucius toe, als of al dit laweide de gewoonste morgenzaak was in Alexandrië's straten.... Ja, zoo was wel het Egyptische karakter.... Herrie, laweide, lawaai, geschreeuw, gevloek, om het minste.... Twist, om het minste.... En dan weêr alles gewoon.... of er niets was gebeurd. Dit alles in een bonte wemeling van kleuren.... Rome was er blank eentonig en kleureloos bij, meende Lucius.... Hier felden de kleuren heftiger op; de citroenen, oranje-appelen, meloenen geelden en goudden over de markten, en er waren ook vreemde vruchten, die scharlaakten en vermillioenden.... Hier was de Ververswijk. Bakken gebruikte kleurstof liepen uit in goten de straat langs: er waren beken van indigo, er waren kleine watervallen van oker.... De dragers plasten door purper heen, en draafden verder met purperzwarte voeten.... Een gulden stofwemeling in de morgenzon poeierde over die bonte kleuren heen als met handenvol glinsterend, heel fijn zand. Hooge gebouwen zuilden omhoog in die
glinstering, schenen te trillen, te bewegen in die trilling van licht....
Daar wees Kaleb den Akropool, forteres-achtig, beschermend vierkant zwaar de stad overheerschend, en daar was de Zonnepoort. Er was buiten de stadsmuur een kanaal, er was langs het kanaal een allee van hooge sycomoren, een plotse weldadigheid van kalmte en koelte en zilvergroene schaduwen.... En nu wees Kaleb het beroemde meer, het meer Mareotis: het lag uit als een zee, maar landtongen verdeelden het in kleinere binnenmeren;
| |
| |
op eilanden verrees vaak een kleine tempel, aan Afrodite, en langs de boorden des meers zuilde villa naast villa: een vorstelijke pracht van marmerzuilende villa's, die neêrspiegelden in het klare water....
- Daar wonen de rijke hetaeren, verklaarde Kaleb knipoogende; de hetaeren voor prinsen als gij; een prins als gij kunt ze àllen hebben....
Hooge papyrus stengelde op aan den meerzoom.... Er waren papyrus-eilandjes; de halmen ruischelden bij het minste briesje, en op de eilandjes woonden de mandemakers; er waren families van mandemakers, en de kinderen vlochten korven en manden en keken nu op en schreeuwden om een obool.... Er bloeiden blanke lotos en rozige nymfea, en kleine vergulde gondels voeren over het meer, bespannen met kleurige zonnezeilen. Ibissen en kraanvogels wiekten op uit de halmen....
- Hier moet ge des avonds terug komen, vorstelijke Heer, ried Kaleb aan met tal van knipoogjes; hier is het het voorname pleizier, in Rhakotis zijn het maar de straatmeiden en matrozenbordeelen.... Maar véle vorstelijke heeren willen àlles van Alexandrië zien....
De stoet draafde terug door de Zonnepoort, die in de muren der stad wijde opening maakte, welvende boog over Korinthische zuilen en Kaleb zeide:
- Nu naderen wij de Zuilengang en het Muzeum.
Daar was weêr de herrie, de drukte, het laweide en het lawaai, het geschreeuw en het gejoel en gevloek, de menigte, draagstoelen, ruiters, voetgangers: onder de Zuilengang wriemelde het ook, vooral van studenten, filozofen, en meiden. De zon, midden op straat, gloorde brandende neêr: er waren gouden lichtvakken en blauw-paarsche schaduwneêrslag. En er was steeds de gulden stofglinstering, als van door de lucht wemelend heel fijn zand. Daar waren de kappers en de barbiers, daar waren de Thermen, daar waren de bonte kleêrwinkels en daar de flonkere juwelierswinkels, en daar, achter tafels, stonden de wisselaars. Tuinen groenden; en achter de tuinen schemerde de arkaden van het Muzeum. Daar naast het Gymnazium en de athletenschool.
- Wilt uw vorstelijk Heerschap het Muzeum bezichtigen? vroeg Kaleb, steeds pronkende van hooge-schoolevolutie op de Sabaëesche merrie. Ook Thrasyllus meende, dat het interessant zoû zijn het Muzeum te bezichtigen en de toeristen stegen uit en af.
| |
| |
Er was groote toeloop om hen te zien. Oom Catullus wierp obolen tusschen de straatjongens, die rolden over elkaâr, vechtende. Bedelaars naderden, grijsaards als profeten, sibylleachtige oude wijven, en Lucius, hier en daar, wierp een geldstuk. De loopers en wachters schaarden zich om de twee draagstoelen, de merrie en den ezel, maar Kaleb ging de reizigers voor, zwierig dandineerende op de punt zijner roode rijlaarzen, burnousslip in de slingerende hand. Het was of hij altijd danste, of hij te paard reed of dat hij liep.
- Het Muzeum, legde Kaleb uit; is, zoo als de vorstelijke Heerschappen weten, de Akademie van Alexandrië, die de schoone Cleopatra stichtte.
- Dat is niet waar, fluisterde Thrasyllus zijn jongen meester in. Het werd gesticht door Ptolemeus den Eerste.
- Wijsgeeren en geleerden in alle wetenschap wijden er zich aan de studie, en zij zijn door duizende discipelen uit alle landen omringd, maar zij zijn, zoo wel meesters als leerlingen, arm als de mieren, en bezitten allen met elkaâr.... nog niet zóo veel! knipte Kaleb minachtend met vinger en duim.
- Groote geleerden zijn uit het Muzeum voort gekomen, lichtte waardeerender Thrasyllus in: Euklides, Erasistratos, Diofantes; dan de dichters Theokritos, Aratos, Kallimachos; onder de beoordeelaars Aristarchos; onder de wijsgeeren Ammonias Saceas, de vader van het Alexandrijnsche eklektisme....
- En omdat zij zoo arm zijn, al die wijze heeren, lachte Kaleb en wees, terwijl zij binnen traden door een portiek in de tuinen van het Muzeum, naar wijd, wit gemantelde deftige gestalten, die wandelden op en neêr; leven zij van een fonds van Staatswege: het zijn doodeters, die wijze heeren, maar ze zijn wel knap, vorstelijke Heeren, dat wel: u vindt ze nergens zoo knap als hier. En boeken, dat ze verzamelen! Hun Bibliotheek is dan ook beroemd.... Kijk, wees Kaleb; het is juist het uur, dat zij middagmalen: het schijnt wijsgeerig, dat vroeg te doen, vroeger dan vorstelijke Heeren gewend zijn: het zal u, als vreemdelingen, zeker belang inboezemen, zoo veel doodarme, heel wijze geleerden en filozofen te samen hun zwarte soep te zien eten.
De arkaden van het Muzeum zuilden op; er verrezen eerebeelden aan tal van wijze beroemdheden, en er rondde zich een immense exedra, van waar voordrachten vaak werden gehouden. En de
| |
| |
reizigers liepen het Cenaculum in, de eetzaal, wijd, hoog en zeer lang; aan lange tafelen zaten de geleerden en wijsgeeren, en aten: het trof Lucius, dat zij zaten en niet aanlagen.
- Het zijn maar eenvoudige kerels, legde Kaleb uit; ze zitten maar een oogenblik en slikken hun soep naar binnen; fijneters zijn het niet, ze zijn alleen maar knap: het zit hun in de koppen, ziet u, vorstelijke Heeren, en niet in den zak. Maar in de koppen, daar zit het hun wel.
Er naderde een filozoof de vreemdelingen. Hij was heel oud, tenger, grijs, als een knakkend riet in zijn toga. Hij glimlachte en mummelde eerst onverstaanbare woorden. Uit de plooien van zijn gewaad schoof hij zijn klauwige hand naar voren. Hij bedelde en Lucius gaf hem wat geld.
- De hoogste wijsbegeerte is.... met weinig tevreden te zijn, zeide hij toen, duidelijk, in zuiver Grieksch, en hij boog, sarkastiesch, en knakkelde voort, rietmager in zijn vuilen mantel.
- De onbeschaamde vlerk! riep oom Catullus verontwaardigd.
Maar Lucius lachte, en overzag de lange tafelen, aan welke de geleerden aten. Soms naderde hen een bedelaar, en zij gaven hem hun brood en ooft. Ook snuffelden er honden om, en de geleerden wierpen hun afval, waaraan zich de honden gulzig verslikten. Ook twee ibissen wandelden belachlijk statig op hooge pooten het Cenaculum door, en pikten hier en pikten daar, en hielden den vloer schoon, hoewel zij dien wit bekalkten met eigen, onophoudelijk vuil.
De reizigers gingen terug naar hunne draagstoelen en te midden van geschreeuw en gevloek en gescheld tegen straatjongens en geklap van zweepen tegen bedelaars, zette zich de stoet in beweging, terwijl Kaleb onnoodig zijn merrie liet steigeren en schuin over de straat deed dansen met sierlijk voorpootenbeweeg.
Maar nu, glimlachend met zwarte oogen en met blanke tanden, boog hij zich ter zijde, als zoû hij bijna glijden af van zijn paard en vroeg hij Lucius:
- Wenscht uw vorstelijk Heerschap nu het Sôma te zien?
Ja, dat wenschte Lucius wel. En door de Publieke Tuinen van Bruchium, langs het Paneum, - een kunstmatig bergje van rots opgebouwd in den vorm van een tol of een pijnappel - draafde de stoet naar het Sôma.
Het was de begraafplaats der Ptolomeeën en er was een koele schaduw van sycomoren en tamarisken. Een lange allee van liggende
| |
| |
sfinxen, mannelijke, gesikt, en vrouwlijke, hoog geborst, voerde naar de pyramide-achtige graven. De reizigers stegen uit en af, en de oude priester-bewaarder naderde....
- Deze voorname vreemdelingen wenschen de begraafplaatsen der Ptolomeeën te zien, zeide Kaleb; het zijn vorstelijke heeren, en zij zullen ook zeker belang stellen in het Graf van Alexander den Groote....
- De Dood is slechts een sluimering en schemerende overgang naar de Hallen van het Eeuwige Licht, antwoordde de priesterbewaarder. De grootheid der aarde is de vergankelijke trede naar het onvergankelijke paleis van Osiris, waar om Hèm onze doode vorsten nu tronen, gekroond met den pschent, en geschepterd met den scarabeus-staf.... En de groote Isis is hun verschenen als de glans van de Waarheid, want Zij heeft voor hunne verrukkingen haar sluier gebeurd, zoo dat zij Haar zàgen.... Het Leven is niet meer dan een Droom, de Dood is een Brug, en de Eeuwigheid is het Leven....
Kaleb dandineerde op roode rijlaarspunten vooruit, en wees, terwijl de oude priester voort ging, als in zichzelven, op te zeggen de eeuwige waarheden. Graniet en porfier en marmer, verhieven zich tempelachtig, pyramide-vormig, de graven, beteekend met hiëroglyf.... De priester ging nu de reizigers voor, daalde enkele treden af; binnen, in het onderaardsche gewelf, onzichtbaar, rustten de mummies in hare beschilderde sarkofagen; staande drievoetlampen brandden, geuren wolkten uit vazen en schalen en op bronzene, lage tafels vulden olie, honig en ooft fijnkleurig glazen vaatwerk, terwijl in amforen het gewijde water wachtte de ure der Wederopstanding, wanneer de herleefde zoû worden gedoopt in het ware, nieuwe Leven, dat de Euwigheid is. Er was een bedwelmende atmosfeer van als reeds làng verzoete aromaten en in den nevel der geuren blikten groot-wijd spookachtig, vergeestelijkt, de oogen der geschilderde beeltenissen op de deksels der sarkofagen, recht voor zich uit, in de òplichtende Toekomst. Het waren beeltenissen van gesikte vorsten en portretten van ibis-gekroonde vorstinnen; soms waren het beeltenissen van kinderen.
Door den nevel der aromaten schitterden de goudene, gevleugelde zonneschijven tusschen de omhelzingen der zich omkronkelende slangen, den staart in de bek. De heilige Horus, zoon van Osiris en Isis, den stralende Verlosser der Menschheid, neêr gedaald uit
| |
| |
erbarmen op zondige wereld, bestreed Tyfon, den grijnzenden Geest des Kwaads. Er waren de beeltenissen van den god Apis, van den god Râ; van Thoth en Anubis, met ibiskop, stierekop, hondekop.
Buiten de graven was daarna de zilvergroene, koele schaduw der sycomoren en tamarisken en de zuivere lucht van den zonnigen morgen was vreemd, na de geurzwoele, aromaatzoete atmosfeer in de ondergrondsche sepulkers. Voor een blankenden, marmeren, pyramide-achtigen tempel bleef de priester-bewaarder staan. De nauwe, naar de hoogte versmalde, bronzene deur hing tusschen pilasters met lotoskapiteelen gebeeldhouwd.
- Het Graf van Alexander van Macedonië, verklaarde de bewaarder plechtig.
Zij traden in. Altijd brandende lampen geurden. Er was zwoele nevel van nardos. Achter een bronzen hekwerk op voetstuk van bazalt, rustte een sarkofaag van doorzichtig kristal, geslepen en gegraveerd. En door dat dikke kristal, in een groen waterig schijnsel, waar de lampevlam spiegelde door het glas, lag een zichtbare mummie. Zij lag als de pop van een reusachtigen vlinder. Het gelaat was houtkleurig verbruind van balsem en zalf, en staarde met oogen van star beryl. Het haar en de korte baard waren goud geverfd. Bonte windselen omgaven het lichaam in een nauwen koker, en de beenen waren ook nauw aan elkander gesloten in een schacht van goudfiligraan.
De mummie lag ter neêr op een matras van gestreept byssos, het hoofd op een kussen van byssos. Het was of de scharlaken lippen in den gouden kroesbaard grijnsden en of de beryllen oogen verwonderd waren over wat zij zagen in de Eeuwigheid.
- Dit is het heilige overblijfsel van den Grooten Alexander, verklaarde de priester-bewaarder. Ons leert de Geschiedenis, dat Ptolomeus, zoon van Lagus, het lijk van den Held en van den Veroveraar, ontnam aan Perdiccas, die het terug voerde van Babylon naar Macedonië, maar zijn weg door Egypte genomen had, in de hoop ons heilige land te veroveren. Ptolomeus trok hem te gemoet; ter nauwer nood in Egypte, kwam Perdiccas om door de hand zijner eigen soldaten op een eiland, dat Ptolomeus' troepen hadden omsingeld. Met Perdiccas was de vorstelijke familie: Alexanders zwangere weduwe Roxane en hun jeugdige kinderen; hen werd vergund zich in te schepen naar Macedonië, maar het
| |
| |
lijk des Grooten Alexanders werd naar Alexandrië vervoerd en met statie begraven in een massief gouden sarkofaag. Deze sarkofaag werd geroofd door Ptolemeus Parisactos, pretendent op den Egyptischen troon, die uit Syrië binnen viel met vele troepen; Alexanders lijk echter werd uit zijne handen gered en bijgezet in deze kristallen kist.... Hier ligt hij....
De reizigers staarden, Lucius vooral, zeer ontroerd door dit bijna drie eeuwen oude gebalsemde, omwindselde lijk, de voeten in schacht van goudfiligraan, de oogen, beryl, starende vòl verwondering.... Was deze vlinderpop alles wat over was van den Grooten Alexander, dien het Orakel van Ammon verklaard had te zijn zoon van Ammon-Râ, zoon van de Zon?
Alleen Kaleb bleef onverschillig, dandineerende, met een ongeloovig lachje om de authenticiteit van Alexanders lijk, waar hij al zoo vele ‘vorstelijke heeren’ heen had gevoerd: Kardusi van Perzië, en Baäbab van Mezopotamië....
- Hier ligt hij.... de Groote Alexander.... ging de priesterbewaarder voort. De veldheer, de veroveraar, de koning der koningen, de op de aarde neêr gedaalde zoon van de heilige Zon, Ammon-Râ.... Hij werd drie-en-dertig jaren in dit aardsche leven. Maar dit Leven is een Droom, en de Dood is de Brug naar het Leven, dat de eeuwige Werkelijkheid is. De ziel is héen uit deze, met kostbare zalf gebalsemde, huls....
Toen voegde hij er bij, met een andere stem:
- Voor aanzienlijke heeren als u is het toch niet méer dan een gouden stater de persoon....
- Ik schiet voor, vorstelijk Heer! glimlachte Kaleb, en boog met zwier naar Lucius, en hij betaalde den priester, die hernam, steeds ophoudende de palm, waarin reeds de goudstukken fonkelden:
- Weldadigheid is een gròote deugd: wie meer geeft, dan hem gevraagd wordt, verdient de genade van Toth, die de goede kansen van de fortuin over de aarde zaait....
Kaleb grinnikte begrijpelijk met blinkende tanden en liet nòg een halven stater vallen in des priesters opgehouden palm.
De reizigers traden uit het sepulker. Buiten was vréemd de zonnige morgen, die schaduwzilverde door tamariskengewemel en bruischend sycomorengeloovert.
Lucius was bleek. En hij zeide tot Thrasyllus en oom Catullus:
- De Dood.... De Dood...! Zij is misschien dood.... Zij
| |
| |
is verdronken, misschien, in zee.... en nooit zullen wij haar heerlijk lichaam vinden, om het te balsemen....
- Zij is in alle gevalle verdwenen, neef Lucius, poogde oom Catullus te troosten; laten wij niet meer aan haar denken; bij alle goden, poog haar te vergeten: zij had dikke polsen en groote voeten.... Lucius, wees èindelijk verstandig! Geniet.... gedurende deze belangwekkende reis! Wij hadden een morgen, zoo belangwekkend als nooit in Rome! Wij zagen een ideale stadsreiniging, wij hoorden filozofische en godsdienstige waarheden en wij zagen de mummie van Alexander! Mijn hersenen zijn een spons gelijk overvol gedrenkt in al te veel nieuwe indrukken: zij kunnen van morgen niet méer bevatten. De overvolte van mijn hersenen doet mij de maag leêg voelen, zoo leêg als mijn zak, wanneer je weldadigheid vergeet je ouden oom dien te spekken. Beste Lucius, op reis moet men spaarzaam te werk gaan.... met zijn krachten. Ik stel onzen onvermoeiden gids voor naar huis te gaan, en te zien of onze trouwe kok in onze afwezigheid wel gedacht heeft, dat, ofschoon het Leven een Droom is, zelfs de dooden, en des te meer dus zij die nog leven, gevoed moeten worden. De dooden doen het met olie, honig en ooft; ik ben zeer verlangend te zien wat de vrome gedachte van onzen kok den levenden heden heeft toegedacht.
Door de tuinen van Bruchium, de paleiswijk, langs het Hippodroom, draafde de stoet naar huis, naar het groote Diversorium of Vreemdenhuis van meester Ghizla. Het lag bij de Canopische Poort in een ovalen tuin, achter een heg van hooge agaven en cactus: tusschen twee hermen gaf de poort toegang. Daar zat de janitor, of portier en het trof de reizigers, dat een gevleugelde Hermeshoed, in marmer, de marmeren architraaf van de poort bekroonde: caduceeën, of Hermesstaven, met kronkelende slangen, waren gebeeldhouwd op de pilasters der poort, want het Diversorium was aan Hermes gewijd en werd in de wijk genaamd het Hermes-huis.
De janitor was opgerezen en groette, met de handen gestrekt ter aarde. Ook meester Ghizla, in het midden van zijn tuin, staande bij een Hermesbeeld, groette zoo, diep buigend, de handen ter aarde gestrekt.
De stoet draafde binnen, de reizigers stegen uit en af maar Kaleb groette zwierig en fluisterde, te paard nog, aan Lucius' oor zich hellende:
| |
| |
- Na de siësta, vorstelijke Heer, breng ik u wáarheen ge wilt.... bezorg ik u wat ge ook wilt.... voor uw vorstelijk genoegen en welbehagen.... Waar heen ge ook wilt en wat ge ook wilt.... Ik wensch u gunstige fortuin bij het maal toe....
Toen steigerde hij, stond in de beugels, zwaaide met zijn burnous, gaf een kreet en reed weg, in een zwierige fantazia.
Het Diversorium bestond uit verschillende lage gebouwen. Er vertoefden Arabische, Foenicische kooplui, die uitzagen, nieuwsgierig, gehurkt op matten of liggende aan hun maal, dat zwarte slaven dienden. Maar meester Ghizla leidde zijne ‘vorstelijke gasten’ naar hunne eigene pavillioenen en Vettius en Rufus ontvingen de reizigers op den drempel. Zij hadden zich wèl geweerd. Zij hadden zich gehaast met op kameelen en muilen meubelen en koffers en kisten over te doen brengen. Er was Babyloniesch tapijt gespreid, er stonden der reizigers eigene bedden gereed; in de hoeken van Lucius' slaapvertrek waren bronzen en marmeren beelden, want geen aanzienlijk Romein van smaak reisde zonder kunstvoorwerpen, en voor de beelden brandde geurwerk. Er waren aan ringen gordijnen gehangen en kleederen lagen, vierkant gevouwen, met geurige bloemen bestrooid, gereed op lage, lange tafels van sycomorenhout. Er waren metalen spiegels op bronzene voetstukken; er lagen op bronzene tafels, in goud met agathen versierd, alle de borstels, tangen en staafjes, er stonden alle de kruikjes, vaasjes en vaatjes, gevuld met kosmetieken en zalven en geuren, die onmisbaar waren voor het toilet. Alle deze meubelen en stoffen, kunstvoorwerpen en nuttige dingen waren uit het navigium over gebracht, want aanzienlijke reizigers meubelden in de vreemdenhuizen hunne kamers met de eigene zaken.
- Mijn Diversorium heeft alle mogelijke gemakken en de allerlaatste geriefelijkheid, vorstelijke Heer, pochte Ghizla; die tegenwoordig àlle vorstelijke heeren eischen, voltooide hij; hij hief ter zij van Lucius' bedde een gordijn op: er was in der daad een marmeren bekken met kranen, onder een velum.
- En, vorstelijke Heer.... zoo ik uw aandacht mag wekken op de àllerlaatste geriefelijkheid....
Lucius, nieuwsgierig, naderde; ook oom Catullus en de paedagoog... Trotsch, hief meester Ghizla weêr een gordijn en wees.... Hij wees op een kleinen, marmeren troon, een open ronden zetel tusschen twee Ionische zuiltjes, en toen wenkte hij, en wees ìn den troon....
| |
| |
De reizigers keken: onder den troon spoelde murmelend het klare beekje van de goot.
- Wat zegt u dáarvan, vorstelijke Heeren? Bij den Legaat is het zelfs niet zoo....! Geen kwade reuken, als in zoo vele rijke woningen: het is stróomend water en verder-op.... vloeit het Canopiesch kanaal....
- Het is zoo mooi als het maar kan, meester Ghizla, zei oom Catullus: en het is waar, in stede van kwade reuken, treft een aangename damp mij het reukorgaan....
- Die stijgt uit de keukens op, vorstelijk Heer, zei meester Ghizla; en hier is uw Triclinium....
Wat meester Ghizla met zoo weidschen naam noemde, was desniettemin een aangenaam, ruim, luchtig vertrek, met zonnezeilen tusschen zuilen, en toen Lucius binnen trad, klonk er muziek van harpen.... Want geheel de ‘familia’ van den jeugdigen, rijken Romein was aldaar op twee rijen geschaard om hem af te wachten: Vettius en Rufus en het zwarte slaafje Tarrar, alle zijne slavinnen en slaven, zonder wier omslachtige huishouding geen aanzienlijk Romein het mogelijk dacht te leven, zelfs, vooral niet op reis. En in het midden van de slavinnen stond de Grieksche slavin uit Kos, Kora, met twee andere harpspeelsters, en zij ontwikkelden lange, droppelende gamma's aan hare koorden, terwijl Kora een kort lied zong van welkom aan den genadigen Meester. Wierook brandde op schalen; twee aanligbedden, in den vorm van een S, kronkelden om een ronde, lage tafel, gedekt met een geelen wit laken en reeds beladen met geel-en-wit glaswerk, en goudglanzend aardewerk. Een klein fonteintje van verbena-geur spoot op tusschen een bak vol blauwe lotos.
Lucius betuigde aan Vettius en Rufus, dat hij wèl tevreden was; in der daad was het als ware hij thuis. Daar oom Catullus zeide te sterven van den honger, noodde hij zijn oom en paraziet, die hem zoo dikwijls met een vroolijk woord vermaakt had, aan te liggen, lag zelve aan, en wees Thrasyllus, zijn vriend en paedagoogvrijgelatene, een schabel aan zijne zijde, want hoewel Thrasyllus zijns leerlings malen deelde, bleef hij de mindere, en zat. Tarrar en drie slavinnen bedienden, terwijl Kora en de twee harpspeelsters zachte melodie aftokkelden, of zich bewogen in een rythmiesch gebarenspel, een korten sluierdans, kleine pantomime.
Oom Catullus was blijde, dat hij geen oesters kreeg en geen
| |
| |
pauwbraad: Lucius' kok had zichzelven aan dit eerste uitheemsche maal overtroffen met een voorgerecht van gepeperde watermeloen in geglaceerde wijnsaus, waarbij Egyptische broodkoek, ‘caces’ genaamd; met, daarna jonge tonijnen, in een rand van gefarceerde eieren, gevulde olijven, en fijn gehakte hanekammen; met daarna een speenvarkentje tusschen gevulde broodvruchten en komkommers, en een honigtaart, overdekt met een vlade van room, waarin pitlooze dadels en cinnamoom. Er was de beroemde Mareotis-wijn, zoo dik als inkt en zoo purper als smeltend lak, die meester Ghizla zèlve schonk uit zonnelauwe amfoor en er was de topaasgele Ethiopische likeur van Napata, die hij voordruppelde in bekers met sneeuw gevuld, en die een aroom verspreidde als van rozen gedrenkt in silfium.
Oom Catullus was wèl voldaan, en ook Lucius deed eere het maal aan, hoe zeer zijn hart ook leed en verlangde, terwijl Thrasyllus matig was als steeds; toen omving een geoorloofde slaperigheid de drie reizigers en trokken zij zich achter hunne gordijnen terug, om te rusten.
| |
IV.
Maar Lucius sliep niet. Alleen, voelde hij zijn leed en smartelijke verdrietelijkheid. Uit een kistje nam hij een sandaal te voorschijn: een, wat oom Catullus ook zeide, tòch kleine, blauwlederen vrouwesandaal met gouden reliefwerk: het eenige spoor, dat Ilia had achter gelaten. En hij kuste de sandaal, en hij kreunde, en machteloos strekte hij zich uit en balde de vuisten, en bleef zoo strak, roerloos staren....
Hij dacht na. En plotseling sloeg hij op den gong en beval Tarrar, die kluchtig eerbiedig binnen kwam:
- Zoek mij Kaleb, en leid hem hier voor mij....
Het slaafje, na eenigen tijd, keerde terug, en leidde Kaleb binnen, die met zwierige salamaleks naderde. Tarrar liet zijn meester met den Sabaeër alleen.
- Kaleb, zeide Lucius: zet je en hoor toe.... Ik heb je raad noodig.
- Uw trouwe dienaar luistert, heer, zeide Kaleb, die zich zette op een schabel.
- Kaleb, ging Lucius voort; ik ben niet alleen naar Egypte
| |
| |
gekomen om de belangrijkheden van dit land te beschouwen. Ik ben ook gekomen met een ander doel. Er zijn in Egypte geheimzinnige orakels; er wonen in de woestijnen profeten en sibyllen, zegt men. Ik wensch iets te weten. Ik wensch te weten waar zich iemand bevindt, die mij dierbaar is en die ver van mij is. Ik wil de orakels raadplegen en de profeten en de sibyllen. Je moet mij leiden. En geen woord hiervan zeggen aan mijn oom en mijn paedagoog, daar zij het toch niet eens zijn met de pogingen, die ik wil doen, om die dierbare persoon weêr te vinden. Wees mijn gids, Kaleb, en ik zal je beloonen.
- Ik zal uw gids zijn, heer, antwoordde Kaleb; en deze nacht reeds zal ik u leiden....
- Waarheen....
- Naar de sibylle van Rhakotis, een oude tooverkol, die àlles weet....
- Wij gaan met ons beiden, en in het geheim....
- Goed heer; niemand zal ons vergezellen.... Wat dunkt u: zoudt ge niet, na uwe siësta, een koele sorbet willen gebruiken....? En u vermaken met te aanschouwen wat de reizende kooplui, die juist heden vertoeven in het Diversorium, te koop aanbieden uit allerlei vreemde, verre landen? Ik zal den sorbet doen bereiden en de kooplieden waarschuwen, heer.... En van nacht leid ik u door Rhakotis: wij gaan alleen, heer, en niemand zal iets van onze nachtwandeling weten.
Kaleb verdween; Tarrar trok de gordijnen ter zijde. Voor het slaapvertrek was een zuilenportiek en er viel nog binnen de groene schaduw van den palmentuin voor. Oom Catullus sliep nog, maar Thrasyllus zat reeds te lezen aan een tafel, onder een palm, in zijne gidsboeken over Egypte: de wonderlijke, fantastische verhalen van Herodotos boeiden de naar het fantastische wel geneigden geest van den ouden paedagoog, maar de zakelijkere beschrijvingen van den geleerden Eratosthenes, den bibliothekaris van Ptolomeus Evergetus, die drie eeuwen geleden geleefd had, en astronoom, filozoof en aardrijkskundige was geweest, raadpleegde Thrasyllus gaarne ook om zijn prachtige kaarten, die nog niet waren verbeterd, en die vóor hem over de tafel in zwaar perkament lagen uitgespreid; den met cinnaber geteekenden Nijl volgde de paedagoog op die kaarten tot in Ethiopië en tot de geheimzinnige bronnen van den heiligen vloed....
| |
| |
Ja, Eratosthenes was wel de meest eerbiedwaardige gids... Toen hij blind was geworden, twee-en-tachtig jaar, had hij zich van honger doen omkomen.... Thrasyllus vereerde hem als een martelaar van de wetenschap. Maar ook Artemidores en Hypsikrates raadpleegde de paedagoog, die zich goèd op de hoogte wilde stellen van het land, dat hij bezoeken ging, dat geheimzinnige land van eeuwenoude historie en verbluffend kolossale kunst, terwijl hij ook de geheel moderne geschriften van zijn tijdgenoot Strabo niet minachtte: wat een tijdgenoot vertelde van een land, dat hij doorreisd had, was misschien nog wel het allerbelangrijkste om het praktische nut en ook om de frischheid der nieuwe indrukken....
Thrasyllus zat dus onder zijn palmboom aan een tafel, bezaaid met opengerolde papyrus, en naast hem in een koker stonden ook de rollen op, en zijn vinger volgde den met cinnaber geteekenden Nijl. Lucius, in den portiek, lachte hem goedmoedig, goedkeurend toe. Door den tuin echter, kwamen, door Kaleb geleid, de reizende kooplui aan. Het waren Indiërs, Sabaeërs, Arabieren, Foeniciërs, en hunne slaven zeulden aan buigzame stokken over den schouder hunner koopwaren zware balen. De kooplieden, voor den rijken Romein, hurkten neêr in salamaleks, bogen tot de aarde, kusten den grond, over welken zijn voet had getreden, allen tuk om zoo aanzienlijken reiziger hun exotische waar te verkoopen met meer dan gewone winst. De Foeniciërs deden door hunne slaven tapijtwerk van Damaskus uitspreiden, maar Lucius bezag het met minachting, en de Foeniciërs rolden dadelijk hun minderwaardig tapijtwerk op. Toen toonden zij echter borduursels van Nineve en van Tyr, en Lucius werd een beetje bleek, omdat hij dacht aan Ilia. Het was alles heel mooi van tint en heel vreemd van patroon.
- Roep oom Catullus hier, beval Lucius Tarrar, die bij hem hurkte als een trouw aapje.
Tarrar spoedde zich naar Catullus, die daarop aankwam, zich slaperig de oogen uitwrijvende, in een wijden, zijden huissamaar: om zijn kalen schedel stonden zijn grijze haren verward.
- Oom, zeide Lucius ter zijde: kijk eens.... die borduursels van Tyr en van Nineve.... Die wil ik hebben.... Ding er op...
Want oom Catullus kòn dingen. Hij begon met zijn neus op te trekken voor de borduursels, en de kooplui slaakten kreten en hieven de handen en riepen alle goden aan. Maar oom Catullus schudde minachtend het hoofd, en zeide:
| |
| |
- Neen, ik wil die vodden niet koopen. Toon mij andere dingen....
Daarop toonden de Foeniciërs gouden vazen van Tartessus, maar de Arabieren boden geurwerk aan en aromaten van Dschidda en Zebid. De Sabaeërs vertoonden wonderbare amuletten, die geluk aanbrengen en zalig doen droomen; de Indiërs toonden tamme, gedresseerde slangen, als huisdiertjes; de slangen waren in den kop geïncrusteerd met een kleine sardonix, welke steen vergroeid was in hun schubbevel, en zij dansten op de punten van hare staartjes, terwijl de Indiërs fluit speelden. Het waren aardige beestjes en zij kostten niet meer dan éen stater het stuk, mèt het ebbenhouten kistje, waarin ze bewaard werden en Lucius, ongeduldig, kòcht ze dadelijk, ook omdat Tarrar ze zoo aardig vond en gehurkt, grinnikend, toe zag, terwijl de slangen dansten en kronkelden om elkaâr.
Maar eindelijk was er een Mongoolsche koopman aangekomen, met een bleekgeel gelaat en weg gespleten oogen, als dicht getrokken, en zijn haar, om geschoren schedel, eindigend in een vlecht van purperen zijde, met een kwast. De koopman bood zwarte balletjes aan, om te rooken in bizondere pijpen: hij verzocht Lucius een pijp en een paar zwarte balletjes in geel zijden sachet te willen aannemen, zonder betaling, en ze te rooken bij gelegenheid. De bedwelming van die rookbare zwarte balletjes was heel bizonder, zeide de koopman....
Intusschen had oom Catullus, betjoegd en wel, de borduursels van Tyr en van Nineve weten te verkrijgen voor een waarlijk belachlijke prijs en bood ze zijn neef aan, die ze natuurlijk in zijn plaats betaalde.
Maar toen Lucius ze in handen had - het waren Assyrische leeuwen en vreemde eenhoornen op smalle banden gestikt - werd hij treurig en zeide:
- Wat doe ik er eigenlijk meê.... Vroeger had ik ze Ilia gegeven als een rand voor haar stola.... Tarrar, leg de mooie borduursels weg.... met de Mongoolsche balletjes.... en al die andere rommel, die ik gekocht heb, zonder te willen: de gouden vaasjes en de Sabaeësche amuletten....
- En de aardige slangetjes, heer? vroeg Tarrar met fonkelende oogjes.
- Die mag jij houden.... om meê te spelen, zeide Lucius onverschillig.
| |
| |
Intusschen had Kaleb de bekers sorbet doen rond dienen; oom Catullus vond die bizònder fijn, en meende dat Lucius' kok dat Egyptische recept toch moest opschrijven, maar Lucius gaf zijn beker aan Tarrar, die de sorbet gulzig met zijn zwart vingertje oplikte.
| |
V.
De nacht was over de stad gezonken, een donkere nacht zonder sterren. In kleinen, onaanzienlijken draagstoel - om geen opzien te wekken - stegen achter het Diversorium Lucius en Kaleb in: Kaleb zat aan Lucius' voeten en zijn eigene beenen bengelden uit den draagstoel, dien vier krachtige Libyers ophieven, om er op een drafje meê weg te loopen.
- Heeft u uw dolk, heer? vroeg Kaleb.
Ja, Lucius had een dolk in zijn gordel.
- En heeft u de Sabaëesche amuletten aan?
Ja, Lucius had de amuletten, die hij gekocht had, zich om den hals gehangen, want Kaleb was vol vertrouwen in die toovermiddelen van zijn land: de amuletten weerden alle onheil af: Kaleb zelve droeg overal zulke amuletten, op zijn borst en om zijn middel en zelfs aan een smallen gouden band om zijn enkel.
De dragers repten door Bruchium en langs het Gymnazium, en langs het Muzeum, als of zij op de hielen werden gezeten. Op een plein, hooger dan den Haven gelegen, zag Lucius over de kaden heen, òver de verschillende havens, en er schitterden roode en gele en groene lichten en seinen over een bont gedrang en gevlak van booten en schepen en wriemelend volk. Maar een wonder scheen Lucius de vuurtoren van Faros. De negen verdiepingen van het hooge, marmeren monument, als zoo vele zich versmallende kubieken gestapeld op elkaâr, eindigde in een soort koepel, waar een hoop brandende steenkool zich weêrspiegelde in immense spiegels en reflektoren, die wendden en wendden telkens weêr. Zoo dat er helle, breede stralen van den top van den toren van Faros neêrschoten over de havens, die zij telkens verlichtten, voor zij uit gingen, vèr in de zee, vèr in de zwarte nacht.... Soms streken de breede straalbundels over de hooge, marmeren brug van het Heptastadium, die leidde naar den vuurtoren zelven, en die wriemelde op dit uur van vrouwen en wandelaren....
- Heer, fluisterde Kaleb. Wilt ge niet uitstappen....? Dáar
| |
| |
wandelen....? De mooiste vrouwen van Alexandrië gaan daar op en neêr, en gij.... gij kunt ze àllen hebben!
Lucius schudde het hoofd.
- Ik wil naar de Sibylle, zeide hij.
- Mijn Heer is ziek, zeide Kaleb. Mijn Heer is ziek van verlangen en te vergeefsche smachting.... De mooie vrouwen van Alexandrië zouden mijn Heer genezen.... Zij hebben mij vaak genezen, heer, als ik ziek van verlangen was en van smachting....
- Verlangen en smachting waar naar toe, Kaleb?
- Naar mijn land;... naar Saba.... Heer, naar Saba: het mooiste en zoetste land van de wereld, Heer, dat ik heb moeten verlaten.... voor de zaken, Heer.... Voor de zaken, want in Saba doen we geen zaken....
De vier dragers draafden voort.... Zij draafden nu langs den eeuwenouden tempel van Serapis, het Serapeum; somber en grauw lag het met zijne terrassen onder aan den Akropool, en tal van andere heiligdommen, somber ook, grauw, geheimzinnig, rijden zich met de spitsen hunner obelisken om den immensen tempel.
- Die heiligdommen zijn verlaten, Heer, zeide Kaleb; en niet meer geacht.... Zelfs het Serapeum is verlaten.... voor den Serapistempel te Canope.... En geheel deze heilige wijk achten de tegenwoordige Alexandrijnen maar weinig sedert in Nikopolis de vijfjarige spelen zijn ingesteld.... Allen, die Serapis willen vereeren, trekken naar Nikopolis en Canope.... Wij zullen er ook heen gaan, Heer, en ge zult de beteekenisvolle droomen er droomen, boven op het tempeldak.... Zie, hier komen wij in Rhakotis, heer....
De dravende dragers hadden de voorname wijken verlaten.... Zij repten zich nu door een nauwere, sombere straat.
- Het is beter hier uit te stappen, Heer, en te loopen, zeide Kaleb. Wij vinden onzen draagstoel hier later terug.
Zij stegen uit, Lucius en Kaleb. De sombere straat was nauwlijks verlicht, maar groezelde toch vol volk. Er waren dronken matrozen en vechtende wijven.
- Hier is het wat anders, Heer, dan op het Heptastadium en aan het meer Mareotis. Hier is het pleizier voor het volk, voor soldaten en matrozen. Hier wordt een mes getrokken voor niets. Hier zijn niets dan krotten en kroegen. Maar iedere vreemdeling, die Alexandrië wil kennen, komt hier.... Kijk, hier is het, Heer, hier.... zeide Kaleb.
| |
| |
Zij waren door een netwerk van slopjes en steegjes gekomen op een plein. Op een hoek stond een oude, arme filozoof te redeneeren en te preêken.
Rondom hem verzamelden soldaten, matrozen en meiden, aandachtig om te luisteren naar wat hij vertelde van de ware wijsheid. Toen hij de hand uitstak om zijn aalmoes, gaven twee soldaten hem wat kopergeld maar de anderen gooiden hem lachende met rotte groente. Hij vluchtte en verdween, door blaffende honden na gejaagd, die hem beten in den slip van zijn scheurende toga.
- Wilt ge niet de Syrische jongens zien dansen, Heer? zeide Kaleb met fonkelende oogen.
- Ik wil naar de Sibylle, zei Lucius.
- Maar Heer! drong Kaleb aan. Alle vreemdelingen gaan toch de Syrische jongens zien dansen! En ook alle Alexandrijnen zijn dòl op de Syrische jongens.... Hier is het, Heer, en de entrée is maar twee obool de persoon....
Met zacht geweld drong Kaleb den jongen Romein door de dichte, groezelige menigte, die binnenstroomde in een lang lokaal, waar een walm hing van vele dwalmende olielampen en van knoflook wasemenden menschenasem. Het verdrong er zich stamp- en stampvol, van soldaten, matrozen en dokwerkers, van Grieksche en Arabische vrouwen, die dadelijk om Kaleb en Lucius zwermden en ze mede trachten te lokken. Op een estrade, bij een geklapper van krotalen en een luid gesnerp van fluiten, dansten de Syrische jongens....
- Wij zijn juist bij tijds, Heer, zei Kaleb en zijn gitten oogen flonkerden van pleizier.
Op de estrade mimeerden de Syrische jongens de mythe van Adonis. Eén, die Adonis vertolkte, lag er op een soort katafalk, met een bloed stroomende wond in de flank. Een andere, als Venus gepruikt, slank en soupel, mimeerde de wanhoop der godin in schokkend, hiëratisch gebaar en beweeg. Andere jongens vertoonden de vrouwen van Byblos, die weeklaagden om het lijk van Adonis. Zij rekten de ranke armen, zij schenen Adonis' leden te balsemen met weldadige zalven, helaas, te vergeefs. In den lampen- en asemwalm was hunne vertooning van een akute perversiteit en vreemd bedwelmende schoonheid; op de snerpend klagende, falsetachtig gillende treurmuziek, verbloeide de dans van die, in nauwe netten omgeven, rank jonge, dubbelseksige ledematen tot een levend,
| |
| |
bewegend en ademend Syriesch tempelrelief, terwijl Adonis zelve roerloos bleef, dood, achter over gestrekt in een prachtige overgave van zijn jong spierig gelijnde jagerslichaam, het bloed overdadig steeds stroomend uit de flank.... De toeschouwers kreunden van pleizier om het schouwspel....
- Mooi! Mooi! Mooi! kreunde Kaleb meê.
Ook Lucius was onder den indruk van wat hij hier zag, in een achterbuurt van Alexandrië: een schoonheid voor enkele obolen gegeven aan het laagste volk, schoonheid van verdorvenheid, maar een schoonheid van lijn en beweging, waardig het theater des keizers. Plotseling bloeiden hooge anemonen op: er was een soort apotheoze; in Olympos herleefde Adonis en Venus omhelsde hem, juichdansende: er was gesnerp van fluiten en geransel op bronzene gongs....
De apotheoze voldeed Lucius minder, omdat het schouwspel van brutalere zinnelijkheid werd, en hij was het, die Kaleb nu meê sleepte....
- Ik wil naar de Sibylle, herhaalde Lucius ongeduldig....
- Wij zijn vlak bij haar woning, Heer, betuigde Kaleb, die nog steeds omzag en kreunde:
- Mooi! Mooi! Mooi!
Zij vochten bijna om door de volte te komen. De mannen vloekten omdat zij drongen, en de vrouwen wierpen zich aan hunne halzen. Kaleb trok zijn dolk en dreigde. Andere messen, dadelijk, werden getrokken. Er was helsch geschreeuw en laweide. Maar zij bereikten den uitgang, zonder dat er bloed was vergoten. Daar een tweede mythe vertoond werd: een klucht, Jupiter bij Alkmene, pakte het volk zich nu samen en stond, kijkende met wijde, gretige oogen....
- Ik wil naar de Sibylle, herhaalde Lucius, op straat, hijgende, en hij ranselde met gesloten vuisten twee vrouwen weg, die zich krampten aan zijn armen.
Zij haastten zich nu beiden, Lucius en Kaleb, langs de opene bordeelen en van korenwijn stinkende taveernen. Voor een kleine, nauwe deur hield Kaleb stil en klopte. Een klein Grieksch meisje opende, mooi fijn als een Tanagra-beeldje, met heel groote, zwarte oogen.
- Is Herofile daar? vroeg Kaleb. Een aanzienlijk vreemdeling wenscht haar te raadplegen.
| |
| |
- Ik zal haar waarschuwen, zeide het meisje.
Zij kwamen binnen. Het was een heel nauw kamertje, met een gordijn. Achter het gordijn kwam een vrouw uit, zij was in een witten sluier omwemeld als een spook: zij beurde een aarden olielampje; men zag niet of zij oud of jong was.
- Wenscht ge de Toekomst te weten? vroeg zij met een holle stem.
- Neen, zeide Lucius. Ik wensch te weten het Verleden en het Heden. Ik wensch te weten waar Ilia is, en hoe zij verdwenen is uit mijn huis. Zie hier de sandaal, die zij achter liet: haar eenige spoor.... Zoo zij.... dood is.... kunt ge haar voor mij doen verschijnen, opdat ik haar vraag?
- Ja, zeide de Sibylle. Dat kan ik. Want ik ben de afstammelinge van de tooveres van En-Dor....
- Wie was zij? vroeg Lucius.
.... die Samuel deed verschijnen voor Saül....
- Ik weet niet van hen af, zeide Lucius.
- En ook voormoeder was mij mijn eerwaardige naamgenoote, Herofile van Erythrea....
- Wie was zij? vroeg Lucius.
- .... die de hoedster was van het heiligdom van den Smyntischen Apollo, den godlijken Muizendooder,.... en aan Hekuba het onheil voorspelde, dat haar heur zoon zoû berokkenen, Paris, dien zij in haar schoot droeg....
- Ik wist niet van haar af, herhaalde Lucius. Zèg mij.... of Ilia dóod is....
De Sibylle drukte zich het blauw leêren schoeisel tegen het hart, en haar andere hand drukte Lucius' voorhoofd.
- Zij is niet dood! riep zij uit met verrukte stem.
- Is zij niet dood?
- Neen, Ilia leeft!
- Waar....? Waar is zij?
De Sibylle, in transe, murmelde onverstaanbaar.
- Zij verschijnt.... zij verschijnt.... stamelde zij.
Plotseling, achter haar, week het gordijn. Er was niets dan een drievoet, die walmde. Een dikke smook vulde daar het vertrek, rolde omhoog als een zwaar gordijn....
- Zij verschijnt.... zij verschijnt.... stamelde steeds de Sibylle. Lucius staarde ademloos....
| |
| |
Plotseling, in den smook, zwevende, teekende zich af een gestalte.... Als van een fijne vrouw, ijl en dun, een schim, die heen en weêr bewoog....
- Ik zie haar! riep Lucius. Ilia! Ilia! Zeg mij één woord! Kom terug! Kom terug tot mij! Ik kàn niet leven zonder je!!
Het vizioen was verdwenen. De damp verwolkte. De gordijnen schoven dicht.
- Het is moeilijk, zei de Sibylle mat; het astrale lichaam van levenden langer te weêrhouden dan éen oogenblik van verschijning. De dooden kan ik lànger voor u oproepen. Maar Ilia is niet dood!
- Wáar is zij dan? riep Lucius.
De Sibylle drukte nu de sandaal tegen het voorhoofd en hare andere hand lag op Lucius' hart.
- Ik zie haar, zei de Sibylle. Zij ligt in een boot, bezwijmd... De zee stormt... Ruwe, baardige mannen dragen haar nu haastig heen...
- Zij is geschaakt!! riep Lucius uit. Door zeeroovers??
- Ja.... riep de Sibylle, en zij viel flauw.
Het fijne, Grieksche meisje kwam te voorschijn, en zij zeide tot Kaleb:
- Het is een halve ptolomee, een gouden....
Kaleb betaalde.
Lucius, wanhopig, zag neêr op de bezwijmde Sibylle.
- Morgen nacht, heer, zeide zangerig het Grieksche meisje; zal Herofile u verder kunnen vertellen.... wáar Ilia door de zeeroovers is gebracht....
Maar Lucius balde de vuisten; hij schuimbrulde van plotselinge drift en hij riep razend:
- Zij heeft alleen mijn eigen gedachte gelezen!! Niet meer!!! Niet meer!!!
Hij zag om zich rond als een razende. Hij trok zijn dolk en wilde zich storten op het bezwijmde lichaam van de Sibylle.
- Heer! Heer!!! schreeuwde Kaleb en omarmde hem, tegen houdende, in stevige armen.
Het Grieksche meisje, vóor de bezwijmde vrouw, breidde de armen en riep:
- Vermoord niet een heilige vrouw, heer! Vermoord niet een arme, heilige vrouw!
En terwijl zij zóo stond, zag Lucius, dat zij geleek op de schimme van Ilia.... en hij barstte in snikken uit.
| |
| |
| |
VI.
Het waren treurige dagen. Lucius lag op zijn bedde, snikte als een kind, rees dan plotseling op, in razende driften, scheurde zijn kleederen, hief een schabel op en wierp dien tegen een marmeren beeld, dat neêrviel in gruis. Hij wees Thrasyllus de deur, en oom Catullus hield zich schuil. Lucius had eindelijk Tarrar gekwakt tegen een tafel en het slaafje had zich in zijn voorhoofd een diepe wonde gevallen. Kaleb, die goed dokterde, had Tarrar zelve verbonden.
In den palmentuin, angstig, fluisterden de reizende kooplui over den rijken Romein, die ziek was van smart, en oom Catullus fluisterde met hen. Thrasyllus troostte zich met naar de boekerijen te gaan van het Muzeum en het Serapeum. Muziek wilde Lucius niet hooren. En hij kwam niet van zijn bedde. En at niet. En sliep niet. En ongeschoren zag hij er uit, mager van wangen en hol van oogen, als éen, die heel ziek was.
Het waren treurige dagen. Het eerste belang van Alexandrië was voorbij en Lucius vloekte zijn reis, het geheele leven en iedereen. In zijn machtelooze versmachting kreunde hij, snikte hij, raasde hij. Om zijne kamers beval meester Ghizla stilzwijgen en rust. Geen sandaal kraakte er, geen stem weêrklonk....
Lucius luisterde uit naar die stilte. Het was na de cena, die oom Catullus alleen met Thrasyllus genut had. En in die brandende zonnestilte van de òpgloeiende zomermaand, plots, hoorde Lucius een kind, dat snikte.
Hij stond op. De snik kwam uit den achtertuin en Lucius hief het gordijn en zag uit. Daar, gehoorig naar den gongslag zijns meesters, zat Tarrar gehurkt, als een aapje, in een bont rokje. Hij had een doek om zijn hoofd als verband. En hij huilde, met snikjes, als of hij een groot verdriet had.
- Tarrar! riep Lucius.
Het slaafje schrikte op.
- Heer! riep hij, en rees en naderde met kluchtigen eerbied en snikte.
- Tarrar, zei Lucius. Waarom huil je? Huil je, omdat je pijn hebt?
- Neen, heer, zeide Tarrar. Ik vraag vergeving, heer, dat ik huil. Ik mag niet huilen in uw geëerbiedigde prezentie. Ik vraag
| |
| |
u wèl vergeving, heer. Maar ik huil, omdat ik.... omdat ik.... zoo heel veel verdriet heb....
- En waarom heb je verdriet? Omdat ik je heb geslagen? Omdat je pijn hebt? Omdat je je een gat in je hoofd hebt gevallen?
- Neen, heer, zeide Tarrar, die zich poogde te vermeesteren. Niet omdat u mij heeft geslagen. Ik ben uw slaafje, heer, en u mag mij slaan. Ook niet omdat ik pijn heb, heer....: het is maar een beetje, dat het nog gloeit, want Kaleb heeft mij van morgen met koele zalf verbonden.... Het gat is ook niet zoo heél diep en als het genezen is, zal het litteeken mij herinneren, die ik u toehoor, heer, en uw slaafje ben....
- Maar waarom huil je dan, Tarrar, en waarom heb je verdriet? vroeg Lucius.
- Ik huil, heer.... begon Tarrar; omdat....
En toen kon hij zich niet meer, kluchtig eerbiedig trouw aapje, vermeesteren, en snikte het uit.
Lucius legde hem de hand op zijn kroesbol.
- Waarom huil je, kind? vroeg Lucius.
- Omdat de slangetjes niet meer hebben willen dansen!! snikte Tarrar het uit, radeloos. Omdat nu het éene slangetje dood is, en het andere verdwenen, want het is uit zijn velletje gekropen, en het heeft zijn velletje achter gelaten! Omdat, hoe ik ook, op het fluitje, achter in den tuin, om geen leven te maken en ù niet te storen, heer, het tooverwijsje gefloten heb.... de slangetjes nièt meer hebben willen dansen.... zoo, als toen de koopman floot! En omdat nù.... heer, het eene slangetje dóod is, en het andere weg gekropen is uit zijn velletje....!
En Tarrar, door wanhoop overmeesterd, snikte het uit en toonde zijn meester het doode slangetje en het ebbenhouten kistje, waaruit, als een lintje, een velletje hing, met op den kophuid een stukje vierkant glas geplakt.
Lucius glimlachte weemoedig. Was, als Tarrar, hij niet zelve wanhopig, omdat ook hem zijn speelgoed verstoord was? En hij zeide:
- Kom meê, Tarrar....
En bij de hand nam hij het slaafje mede naar zijn vertrek.
Hij zette zich en Tarrar stond voor hem.
Toen zeide Lucius:
- Tarrar, ik heb berouw, dat ik je zoo een pijn heb gedaan. Vergeef me, Tarrar....
| |
| |
Maar Tarrar schudde het hoofd van neen.
- Ik heb u niet te vergeven, heer, zei Tarrar ernstig, met groote, natte oogen. U is de meester....
- Tarrar, ging Lucius voort. Als wij terug zijn in Rome.... zal je vrij zijn. Zal ik je brieven van vrijlating geven. En zal je geen slaafje meer zijn. Maar op de school gaan: het paedagogium voor vrijgelatenen. En van allerlei leeren. Knap worden als Thrasyllus is. En ik zal je geld geven. En je zal kunnen doen wat je wilt.
Tarrar was een beetje ontsteld.
- Het is heel vriendelijk, heer, zei Tarrar. Maar als ik op school ga, wie zal dan uw kleederen vouwen? En luisteren naar den gong? U jaagt me toch niet weg, heer, omdat ik zoo een verdriet had?? Ik blijf liever maar dicht bij u, heer, ik blijf liever maar uw slaafje.... en ik zal nooit meer zoo oneerbiedig zijn om te huilen.... Ik blijf liever maar uw dom slaafje....
- Je zal vrij zijn, Tarrar.... Maar je zal me tòch mogen bedienen....
- Ik wil maar liever niet vrij zijn, heer. Wat zoû ik doen met mijn vrijheid. Ik ben uw slaafje. Ik zoû toch altijd uw slaafje zijn.
- Vraag mij dan iets anders, Tarrar. Iets, wat je héel gaarne zoû hebben....
Tarrar grijnslachte met witte tanden door tranen heen.
- Mag ik het zeggen, heer?
- Ja.
Tarrar aarzelde.... Toen zeide hij schuchter:
- Twee andere dansende slangetjes, heer....
Lucius lachte zacht.
- Kind! zeide hij. Ik zal je twee andere slangetjes geven.... Maar ik vrees, dat ook diè niet zullen willen dansen, zoo als alleen de Indische koopman ze kan laten dansen.
- Ik vrees het ook, heer, zei Tarrar nadenkend. Het nog levende slangetje is zeker naar den koopman terug gekropen, uit zijn velletje, dat hij achter liet. Ik vrees ook, dat de nieuwe slangetjes niet zouden willen dansen.... Dan heb ik maar liever niets, heer. Ik heb niets noodig. Als ik u alleen maar dienen mag....
- Bereid dan alles om mij te scheren.... en zeg de slaven het bad te bereiden.
- Ja, heer, zei Tarrar verheugd.
(Wordt vervolgd.)
|
|