| |
| |
| |
Literatuur
Vlaamsche Kroniek.
René de Clercq, Toortsen. Amsterdam, S.L. van Looy.
Ik sprak hier van den blijmoedigen boschgod dien men zijn honderd juich-wijsjes hoorde uitzingen in de gedichten van René de Clercq. - Thans vinden we den boschgod weer met een schoolmeesterjas aan en doceerend en profeteerend.... En, waarlijk, 't moet ons verdrieten hem daar in belachelijk kinkelachtig pedanten-postuur te zien staan.
Ziehier de nieuwe manier van den vroegeren lieven dichter van de vogel-vooisjes, de wiege-liedjes, enz.: (Ik cursiveer).
‘Van een schralen graskant tuurt een koe
In een veie weide, betuind en toe.
Daar liggen haar zusters, verzadigd, verwend,
In het voethooge gras waar een kalf door rent.
Zij loeit, zij zucht, wijl een duistere traan
Op den gretigen glans van haar oog komt staan.
‘Loei zacht, gebonden beest, loei zacht:
Het vette vee wordt het eerst geslacht!’
Wij, menschen, waar de eene in overvloed
Zich mest op des anderen pover bloed,
Waar de honger zich dwaas op de weelde ziet,
Wij hebben dien somberen troost nog niet.
Want, lijdt de wereld alweer geweld
Om rooversroem en rooversgeld,
De krijgstrom roffelt: Broeders, goe-nacht
Het arme volk wordt het eerst geslacht!
Dat iemand het arme volk voorstaat kunnen wij loven; maar acht hij zich verplicht die schoone gevoelens in leelijke verzen om te zetten, dan kunnen wij hem toch niet óm die schoone gevoelens de leelijke verzen vergeven. Die wanklanken integendeel doen ons de goede bedoeling vergeten, en ons wrevelig makend mist de schrijver zijn doel dat is: ons medelijden op te wekken.
Of wie zal er deernis in zich voelen opwellen als de dichter een armen-woning aldus beschrijft:
| |
| |
Hoe de lamp, die dansend ruikt en kwijnt,
De armoedige kamer vol schaduwen schijnt!
Zou die kast niet sluiten?.... De stoelen kapot!
Vuil roest op de stoof en een scheur in den pot.
of zoo:
Daar is maar éen koer, daar is maar éen pomp;
Aan een waschkoord hangt er een lap en een lomp;
En op een rot berd, bij het wrakke gemak,
Een waterpot schuint met gesprongen verlak.
Zulke dingen komen bijna in elk stukje voor. Ik wil nog slechts dit afschrijven:
Verraad me, welruikende, rijkemanskind,
Waarom gij het leven zoo lusteloos vindt.
Uw wangen zijn bloem, uw haren zij,
Uw oogen nootjes, uw stem kandij;
En toch ligt uw voorhoofd in staag gefrons
Als waren te zwaar u de disch en het dons;....
En nu, is waarlijk al 't goede dat ons bekoorde in 't vroegere boek van René de Clerq te loor gegaan? Dat laat zich niet bedenken. De echte dichtersgaven van den schrijver moesten er nog zijn om verzen samen te rijgen als deze:
Kom bij, mensch, door den mensch verduwd,
Gegroet van ver en nog verder geschuwd,
Gij wroeter, donkere, niemands vriend,
Gebeenderd machien die machienen dient,
Kom bij met uw voet die den omweg zoekt,
Uw bitteren mond die om voedsel vloekt,
Uw armen die hangen, uw vuist als een knods,
Uw kracht van stier, uw geduld van rots -
Kom bij! Geen heerlijk handgebaar,
Geen gloed in een kleur, geen klank op een snaar,
Noch lichaamslijnen, noch oogenglans,
Noch kunst om schoonheid leer ik u thans.
En ook geen lied!.... Ik leer u den schreeuw
Van den hongrigen dorstigen razenden leeuw,
Die den schrik verspreidt en de wildernis
In het oord waar de weelde der wereld is.
Misschien moeten wij dit alles voor transitie-werk houden en 't voldragene, het werkelijk schoone nog verwachten? Want het is toch niet de tendenz van de Clercq's gedichten die - zooals menigeen denkt - beletten zal meester-werk voort te brengen. Het is eender in welke richting, kunst kan altijd bloeien; - zoo is onze overtuiging.
| |
| |
| |
Jan van Nylen, Het Licht. Boekhandel Flandria te Antwerpen en C.A.J. van Dishoeck te Bussum.
‘Het allerschoonste is het innig zachte
uit 't allerdiepste van ons zelf geboren,
en bloeiend als een wonderbloem naar voren
uit de onbewustheid van ons hoog betrachten.’
De eerste regels uit het boekje toonen alreeds hoe een stemme van teedere ingetogenheid voor u zingen wil. Ze zal zingen in fluister-geluidjes, in weeke streelgalmkens, van stille geheimen, van vrome gepeinzen, van diepe roeringen....
De geheimen, wat zij er van vertelle, zullen geheimen blijven; zoodanig omhangt de schroomvalligheid ze met zwevende sluiers en bloemen.... En de gedachten blijven vaag en lijze verzwinden ze als de verwisselende tinten in 't geluchte.... En meest ook verklinkt 's dichters woord
zoo onstofflijk dat alleen
beelden geboren worden die niet de oogen
des lichaams maar alleen de ziele ziet,
zoodat, verloren in dien droom, niet een
verklaren kan of in die schijnbre logen
het woord in ziel of ziel in woord vervliet....
In de verte verwijderd - al te zeer misschien - blijft dan soms de zin van het lied; maar meestal is de muziek een durende bekoring:
Hoor dan deze simpele strophen:
Zoo was het beeld dat kwam tot mij
gedaald in vroegen herfst, van uit
een lucht als bleeke blauwe zij
gespannen, en waarlangs 't geluid
der koele najaarswinden gleed
van wei tot wei, van boom tot boom.
De zon scheen innig en ik weet
niet of het waarheid was of droom
die mij omruischte, ook niet hoe
het kwam, maar 'k weet alleen hoe licht
het was, en 'k werd tot weenens toe
bewogen door dit vroom gezicht.
Maar in vastere vormen ook vertoont zich 's dichters gedachte en dan krijgt zijn vers bijwijlen een plastische uitdrukkelijkheid die de teerste stemming toch niet uitsluit. Dan lezen we fraaie stukjes als:
| |
| |
Walkure, Beatrix, Wulpsheid, Avond, Mumie, e.a. En verzen zou ik willen afschrijven als:
Het was het uur waarop de laatste stralen
van haar wit-scheem'rend Licht de nachtigalen
doen vluchten had in het omwadend woud,....
of als die van 't eenvoudige landschap: Langs de vaart, zoo lief omwaasd met ingetogen gevoel; veel nog van wat Jan van Nijlen maakt tot een onzer allerliefste dichters tusschen de jongeren.
| |
Piet van Assche, Het doode Land. Gebroeders Janssens te Antwerpen.
Zwart aangedikt, groezelig overschaduwd, als op grauw papier grove en wrevelige koolteekeningen, - zoo zijn die schetsen. Het landschap: de droefgeestige heide, geheimzinnig en doodsch, 's nachts of 's avonds als aan ‘'t westen, achter donker geboomte het purper van de weggezonken zon, wier opstralingen ros omlaai(d)en vlakte en bosschen, welke voor een stond dan vluchtig opdoem(d)en in spokerige verschijning’; als ‘aan 't oosten, het met smook omgrauwde, r(ee)ijst nevelig rood de maan, als angstwekkende bestarende nu 't land, in een dreigement met allerlei plagen.
De menschen: angst-booze verschijningen, akelige schimmen donker afstekend tegen het tragische geluchte “als 't westen vlamt als de helle”.... of nijdig gedoken in de gesloten hut waar geen licht brandt terzij het roode vuur in den haard. Ook vuige drift-menschen, zuipers en slonsen.... Soms herinneren zij ons wel sommige figuren uit Streuvels eerste novellen; maar onvollediger blijven zij uitgewerkt. In enkele brutale lijnen doemen hunne bonkige gestalten voor ons op.... ze doen een wild woest gebaar.... hun grimmig gelaatmasker vertrekt.... we hooren een woord, raden een roering van passie.... - Meer zullen we er niet van vernemen....
De schrijver blijft aldus te veel bij 't oppervlakkige. Wàt hij ons toont, hij toont het ons met kranige kracht, we luisteren gaarne naar zijne forsch luidende taal - doch den indruk dien diepe waarheid maakt, laat hij bij ons nog niet na.
| |
Leo Meert, Op den Weg des Levens. Van Holkema en Warendorf, Amsterdam.
De schrijver weet niet hoe men tennis speelt noch hoe een schilderij vervaardigd wordt. Hij weet niet hoe een moeder tot haar kind spreekt noch een jongen tot een meisje. Hij weet niets of schijnt niets te weten
| |
| |
van hetgeen hij beschrijven wil. Als voorbeeld, ziehier een liefdedialoog:
(Hij is de zoon van een dorpsrentenierken, zij, de dochter van een arm geworden, thans gepensionneerd weduwnaar).
“Maar Mejuffer, zijt ge nooit bang zoo geheel alleen in de donkere winteravonden?”
“Wel integendeel, Mijnheer,” antwoordt zij nu op haar gewonen luchtigen toon, “het is mij een genoegen zoo van heel dicht bij de mysteriën der avondstonden te kunnen bespieden.”
“Inderdaad, de nacht is vol geheimen, en als het ons gegeven is, door een helderen maanschijn, een plekje van den zwaren zwarten sluier te mogen doorzien, dan moet men in verrukking komen.” of zoo:
“Ik begrijp uw voldoening, Mijnheer, zegt Elza zacht en bewogen. 'k Verheug mij met u, dat die mooie avond u zulke prachtige stemming heeft nagelaten.”
“Die onverwachte kennismaking alleen, Mejuffer, kan in aanmerking komen, en 'k ben u tén zeerste dankbaar, dat ge mij de stoutheid van dezen avond niet ten kwade duidt.”
Al, wat de H. Leo Meert beschrijft, is nevens de waarheid.
Hóe hij 't beschrijft, 't is met een onkunde, met een slordigheid, die zelfs de Vlaamsche slordigheid te boven gaat.
Zinnen als deze: “Haar lieve oogen keken mij zoo bevreesd aan en uit haar heele wezen straalde die atmosfeer van vertrouwen, die zij steeds in de moeilijkste oogenblikken in mij stelde.” en “De winter liep ten einde, als zij eindelijk geheel ingesteld waren (dat hun interieur ingericht was, meent de schrijver). Met tientallen hadden zij gedurende twee maanden de werklieden in huis gehad, en Julia had er aan gehecht, het alles van dichtbij na te zien.” - vindt men haast op elke bladzijde.
Het vreemde van de zaak is dat er trots alles iets in dit boek blijft dat ons belang stellen doet in 't lot van die zoo slecht uitgebeelde personages, iets, misschien zijn oorzaak hebbend in de overtuiging van den schrijver, dat, tóch, getuigt van zeker vertellers-talent; iets vast, dat krachtig meewerken kon om van den auteur te maken - maar dan ná streng volgehouden natuur-studie - hetgeen we in onze Vlaamsche literatuur te weinig aantreffen: een degelijk romanschrijver.
| |
Victor de Meyere, De Roode Schavak. De Seyn - Verhougstraete, Aalst.
Een degelijk romanschrijver kan worden, is reeds, Victor de Meyere. Onder den hierboven neergeschreven titel - eenigszins te barok-ge- | |
| |
wilden titel wellicht - vonden we waarlijk een stevig ineengezette, met kunde samengestelde en flink volgehouden roman.
Maar laat me u eerst dien intrigeerenden titel verklaren. - “Roode Schavak” is de schimpnaam dien de held - nooit paste dit laatste woord minder dan hier - van 't boek na zeker wedervaren kreeg. Een van die grappen heeft men bedacht waarvan, onvermijdelijk, tusschen de sterken, de onnoozelaard, de zwakke 't slachtoffer worden moet. - Zoo zijn de schavuiten van 't dorp er in gelukt Frans Vertommen op eenen nacht meê te tronen naar 't bosch om er “schavakken” te gaan vangen. Zij hebben een lichtbak bij zich en een rood karnavalkostuum. Dit, natuurijk, is voor Frans bestemd. - “Ge moet u hier, op dezen groes, neerzetten.... Ja, zóo is 't goed.... Ziet ge nu den rooden schijn op het blikken beslag van den lichtbak? Ziet ge 't? Daar komen ze op af, de schavakken.... Ge weet nu wat ge doen moet, hé? Woedend komen ze toegevlogen.... Ze vliegen zich dood.... Ge hebt ze maar op te rapen.... De levenden nijpt ge dood tusschen duim en vinger.... Zóo zie.... Nu, wij gaan opjagen.... Houd u goed....”
En ze laten den snul zitten alleen in den nacht.... roerloos op den groes neergehurkt, de handen tusschen de lange steltbeenen, geduldig wachtend naar de opgejaagde schavakken die niet kwamen....’
Aldus geteekend in zijn dorp zal de jongen leven. En onder dit, als 't ware, laaiende teeken, verschuilt zich wel het onzijdigste, willooste wezen, dat men bedenken kan, een sukkelaar, van top tot teen stumperig en linksch.
Denk niet dat Frans een van die door 't wreede Fatum gestadig vervolgde wezens is. Het Lot is hem, in zekeren zin, meestal gunstig. - Kind, is hij de vertroeteling van moeder; later mag hij studeeren op kosten van de rijken van 't dorp; de notaris neemt hem als klerk in zijne studie; na een paar jaar trouwt hij eene rijke weduwe die hem, bij haar dood, zoo niet alles, dan toch genoeg nalaat om een lui leventje te leiden!.... - Maar geluk of ongeluk, al wat hem gebeuren moet, 't verwatert allemaal óm hem in dood-gewone futsel-gevalletjes, 't verfomfaait en wordt kleintjes als verplante plantjes in een hofken waar nooit zon komt. Den grootsten angst van zijn leven beleeft hij als 't uitkomt dat hij eene oude muts zijner vrouw in stilte aan een arme nicht weggaf. Zijn grootste vreugde is als hij oude klokken mag herstellen.
Gij hebt geraden het midden waarin zoo'n figuur zich beweegt. Nergens anders kan 't bestaan dan in 't midden der dorpsche kleine burgerkens, der benepen, stijf in de dagelijksche gewoonten vergroeide, miezerig ikzuchtige, schraperig muisjes-treuzelige, al wat hard werken moet verachtend en bits alle schoon-wêer benijdende menschkens, vanhunne-centen-levende menschkens.
| |
| |
Met heel veel talent heeft Victor de Meyere dat midden beschreven. Zoo juist in den echten toon heeft hij 't gekund, zonder eenige mooidoenerij, zonder nadrukkelijk de verborgen tragiek van ook dáar naar voren te brengen, zonder flauwe gevoelerigheid, en met juist genoeg humor.
Door dien toon verkrijgt het boek zijn groote waarde. Daardoor is 't dat ons aangrijpt het kalme verhaal van de meest alledaagsche gebeurtenisjes, de onbeduidendste gevalletjes.
Een voorbeeld:
‘.... Frans zou studeeren.
Op een vroegen Octobermorgen vertrokken moeder en zoon naar Malon. Frans viel aan 't weenen toen zijn moeder hem kwam wekken. De goede vrouw troostte hem met een kus en enkele lieve woorden, juist gelijk zij gedaan had, toen hij nog een klein ventje was:
- Toe, jongenlief, ge moet niet weenen. 't Doet mij ook pijn dat ge ver van mij weg moet, maar 't is voor uw goed. Denk daar altijd aan.
Zij kleedde hem als een kind. Als hij dicht ingeknoopt stond in zijn zwarten, baaien jas, met een bolhoed die tot over zijn ooren viel, wierp zijn moeder den kapmantel over haar schouders en beiden spoedden zich voort naar de statie.
't Was een droeve tocht. Lang duurde de reis. Frans sprak geen woord, maar zat ineengedrongen in een hoek van 't compartiment, als een vogel in zijn veeren weggedoken, de handen diep in de zakken. De oogen stonden waterig en blauw-omrand in zijn bleek gezicht....’
- Kan 't soberder? En waarder? De zuivere werkelijkheid is 't, ons bloot voor 't oog gelegd, opgelicht door 't aanteekenen van een paar typische bijzonderheden die het brokje leven voor onzen geest aanschouwelijk maken.
Veel meer wordt ge de kúnst hiervan gewaar als ge de tooneeltjes als dit 't een op 't ander volgen ziet ter voltooiing van 't geheel.
Smakelijke bladzijden vinden wij aldus vol kostelijke details door den schrijver voor ons opgezocht, vol beweging van rechtstreeks naar natuur opgenomen gebaren, doeningen en gesprekken. Daar o.a. waar 't huwelijksmisvaren van Frans uitgelegd wordt, de ruzies om de familie, de erfeniskwesties, de ziekte en den dood van Madammeken, enz.; overal dan waar Victor de Meyere leuk-weg, op zijn goedmoedigen vertellerstoon de zaken uiteendoet.
Daar waar 't anders is vinden wij 't minder goed. 't Wordt ons dan te.... letterkundig, te romantiekerig. En we worden te veel gewaar dat het hier niet past, dat het er om de fraaiheid bij gebracht is. - Zóo zijn sommige tafreeltjes als b.v. de dood van Frans Vertommen die in zijn doodstrijd nog door de ‘roode schavakken’ achtervolgd wordt.
| |
| |
Ze zijn overigens niet talrijk en breken de eenheid van den roman gelukkiglijk niet.
| |
Maurits Sabbe, Het Proza in de Vlaamsche Letterkunde. C.A.J. van Dishoeck, Bussum.
Dit boekje bevat niet meer dan hetgeen men in een enkele voordracht over een zoo uitgebreid onderwerp zeggen kan. Een te lang en toch onvolledig overzicht, zoo noemt de schrijver het zelf. En niet beter, vinden we, kunnen we doen dan zijn besluit hier neer te schrijven, dat voor den Noord-Nederlander een aanduiding zijn kan èn van de waarde van 't boekje zelf, èn van de toestanden in Vlaanderen:
- ‘Wij maken ons geen de minste illusie’, zoo zegt de Heer Sabbe dus, ‘over de ontoereikendheid van ons werk, maar meenen toch dat het wel voldoet om ons te doen inzien, dat de huidige bloei onzer letteren ons met vreugde mag vervullen. Het is alsof na de lange tijden van rust, bij onze ontwaking na 1830, alle sappen van den Vlaamschen moedergrond met vernieuwde krachten weer heerlijke planten moesten doen gedijen tot een ware bloeiweelde. Wij zijn nog niet geraakt op de hoogste kruinen der hedendaagsche literatuur - genoeg zelfkennis bezitten wij om ons dat niet te verbergen. Maar dat wij, gezien den werklust en de werkkracht onzer schrijvers, die zich reppen en weren allerwegen, hopen mogen daar te komen, staat bij ons ook vast. Wij hebben den waarborg van de scheppende kunstenaars. Alleen rijst de vraag of het publiek, de lezende massa, voor wie al dat mooie met inspanning en volhardenden ijver wordt geschapen, zich dat werk waardig zal toonen en er de volle ontluiking van zal helpen bewerken door zich aan te schaffen en te lezen wat zoo kunstig geboden wordt. De Vlaamsche burgerij heeft totnogtoe hare schrijvers overvloedig verbronsd en versteend in stand- en borstbeelden, maar laten stikken onder de vracht van hun ongelezen boeken. Zal die burgerij gevoelen, dat het tijd is om te veranderen? Zal ze beseffen, dat de beste hulde, die een kunstenaar geboden kan worden, juist dat voortleven is in eigen werk, in 't bezit van al degenen voor wie hij het droomde en wrocht? En zal ze vooral beseffen, dat ze voor eigen ontwikkeling en eigen genot naast de bibliotheek, die ze gewoonlijk alleen in haar wijnkelders heeft, zoo als een geestig Vlaming het eens heel raak zeide, er ook een ander moet samenstellen met het beste wat haar eigen woordkunstenaars hebben geschapen? Wanneer we die vragen gunstig mogen zullen beantwoorden, wanneer eens die zoo noodige voeling tusschen schrijver en volk zal ontstaan, dan zal er, wij geven er ons woord op,
voor de toekomst der Vlaamche literatuur niet te wanhopen zijn.’
Edmond van Offel.
|
|