Ziehier een concept-artikel, dat de redactie van het Groote Woordenboek misschien zou kunnen dienen, tegen den - wellicht nog wel een kwarteeuw verwijderden - tijd, dat ze aan de S toe is. Het lijkt mij inderdaad niet onwaarschijnlijk, dat ze dan een nieuw woord ‘sprotje’ zal hebben te inventariseeren, met de boven aangeduide beteekenis. De belangstelling toch die Mevrouw Scharten-Antink's werk ons inboezemt voor een tot-nog-toe vrijwel onopgemerkt en toch zoo typig bijloopertje in 't maatschappelijk geheel, die nieuwe belangstelling zal zich, dunkt mij, willen uiten in een nieuw woord; ja, over een ‘sprotje’ zullen we 't voortaan hebben, als we zoo'n ‘schrimpeljeuzig’ ding bedoelen, met 'n dun nekje en 'n mager vlechtje; 'n nieuw woord hebben we noodig, want met een nieuw gevoel, 'n gevoel van verteedering en ironie tegelijk, hebben we geleerd zoo'n kind te zien.
Ge herinnert u natuurlijk Sprotje nog wel van haar eerste optreden. Het laatst zagen we haar, toen ze de gehate fabriekspoort inging; tóch fabrieksmeid, al had ze nog zoo'n verlangen naar ‘n diensje’; zoo'n knus dienstje, waar ze met 'n mooi japonnetje met witte klaverblaadjes in haar keukentje zou zitten.... Doch het fabriekswerk blijkt te zwaar voor haar. Het eerste vervolgverhaal begint met een tooneel in een dokters-spreekkamer. Moeder Plas is met ‘Merie’ - zoo was immers Sprotje's Zondagsche naam - naar hem toe gegaan, omdat 't kind hoestte en duizelingen en pijn in de rug had. Het blijkt, dat Marie nog niets bepaalds mankeert, maar:
‘Ik zou je toch raden, vrouw.... Plas,’ zei de dokter, ‘om dat kind bij Hoogeboom weg te doen.... een fabriek deugt niet voor 'r.... Ze is nou al een week thuis zeg je? Waarom laat je ze geen kindermeid worden of zoo iets?’
‘Ja...’ zei de vrouw verdrietig, ‘maar 't werk leit niet opgeschept.’
De kleine, grijze kinderoogen boven de pipsche sproetenwangetjes hadden plotseling, in schrik van blijdschap, open naar den dokter heengekeken; dan werd het een angstvraag, fel naar de moeder op.’
Voorloopig krijgt Sprotje melk en pillen - maar 't gaat toch niet - en als ze nog eens een flauwte krijgt, wordt ze in godsnaam thuisgehouden van de fabriek. Doch, al helpt ze moeder wel wat, zoo is 't toch op den duur te bezwaarlijk; één die opeet en niet inbrengt! Sprotje weet dan, met haar grappige, doortastende eigengereidheid, op haar eigen houtje een dienstje op te diepen; in de Drie Alleetjes, waar 't volgens zuster Ant ‘kale boterhammen en een veertje op den hoed’ is.... Nu, kale boterhammen, dat blijkt wel zoo te wezen; aan 't veertje op den hoed komt 't niet toe.
Een levensloop als die van Sprotje verder te reviewen, dat zou er wat erg vaal uitzien - en hoegenaamd geen denkbeeld geven van dat leven