| |
| |
| |
Dramatische kunst.
Tooneelkroniek
Door Frans Coenen.
De Tweelingzusters } bij Het Ned. Tooneel.
De Onbekende Gast } bij Het Ned. Tooneel.
Zeventien Jaar } bij Het Ned. Tooneel.
Tante Leontine } bij Het Tooneel.
De Dierbare Afgestorvene } bij Het Tooneel.
Wat iedere Vrouw wel weet } bij Het Tooneel.
Het Nederlandsch Tooneel heeft zijn poorten reeds in Augustus opengezet naar het komend seizoen. Elk jaar doet het zoo, ‘om repertoire te maken’, gelijk de term luidt. Eer het eigenlijk, druk speelseizoen begint, met zijn rusteloos trekken van Noord naar Zuid, worden in betrekkelijke kalmte een vijf-, zestal stukken ingestudeerd, die dan de voorraad vormen, waarmee men beginnen kan, en vervolgens met stuk voor stuk aan te vullen.
Zoo treft het, dat in die Augustusmaand elke week de titels van nieuwe werken op de biljetten verschijnen en de weinige aanwezige comediebezoekers een schier verbijsterende keuze krijgen. Zij houden zich echter taai onder den stortvloed en vullen den schouwburgzaal zoo goed zij kunnen, d.w.z. dunnetjes, naardemaal zij weinigen zijn.
Dit jaar kregen wij dadelijk twee blijspelen: De Tweelingzusters van den Duitscher Fulda en De Onbekende Gast van Tristan Bernard, den Franschman. Of zij iets ‘deden’ op het publiek, kan men niet zeker weten, omdat het publiek zoo schraal aanwezig was, maar uit de omstandigheid, dat zij beiden op het affiche blijven, zou men misschien kunnen opmaken, dat ook een talrijker Septemberpubliek hen begeerde en genoot.
Om er nader op in te gaan, zijn zij nauwlijks de moeite waard. Het stuk van Fulda betoonde een kleine neiging naar een soort classiek blijspel. Niet enkel naar het gewoon grappige was er gestreefd, maar tevens naar zekere gedragenheid en voorname gratie, die... de zaak
| |
| |
- de bekende vervanging van de eene tweelingzuster door de andere, - nogal zeurig maakte.
En de Fransche Boulevard-geestigheid van Tristan Bernard was tijdens het transport naar het Leidsche plein blijkbaar vervlogen, hetgeen te meer jammer mocht heeten, nu het vooral om die geestigheid te doen bleek, en het intrigetje zelf niet veel om of aan het lijf had.
Van de beide ernstige spelen: Er ging een vrouw voorbij door Coolus en Zeventien Jaar van Max Dreyer, heb ik enkel het laatste gezien, voornamelijk wijl de heer Chrispijn, na zijn Indischen zwerftocht ongedeerd in het land terug, er een rol in vervullen zou en omdat ook mevrouw Mann meespeelde.
Max Dreyer is een der oudere, sterk door Ibsen beïnvloede dramaturgen van Duitschland. Dit stuk, Die Siebzehnjährigen, bewees het opnieuw. Het is een ‘karaktercomedie’ naar Ibsens trant, met evenwel de uiterlijkheden van een intrigestuk. Van Ibsen sprekende, heeft men het bijna altijd over zijn individualisme, moreele persoonsvrijmaking, ontkenning der massa-moraal enz. maar verzuimt te wijzen op zijn scherp phychologisch inzicht en merkwaardige karakterstudies. Dat Ibsen, behalve ongetwijfeld een moralist of zelfs een moderne boekprediker, ook een beeldend kunstenaar en een op vreemde werkelijkheid, gelijk die zich soms in menschen openbaart, beluste was, wordt voor een juiste waardeering van zijn geest en werk te zeer vergeten door de groote menigte zelfs der Ibsenaanbidders. Maar de besten onder zijn leerlingen - en tot dezen zijn ook sommige Duitsche dramaturgen te rekenen - wetén het volkomen goed, hoezeer hij in al zijn idealisme een scherpziende realist was en hoe zijn stekken, die zooveel op raadselopgaven gelijken, vol zijn van personen, welke in het leven hun talrijke gelijken hebben.
Wat Max Dreyer in dit tooneelspel interesseert, is juist een der Siebzehnjährigen, waarnaar hij 't stuk genoemd heeft, dat kleine monster van een volstrekt a-moreel meisje, zoozeer gelijkend op Hilda in Baumeister Solness. Wij weten nu wel, dat de moderne vrouwenwereld tegenwoordig zulke exemplaren oplevert, lichamelijk volkomen gezond, zeer beredeneerd verstandelijk, absoluut egoïst en zonder eenige moreelijke schaamte of fijnere gevoeligheid. Dit meisje is verliefd geworden op den veel ouderen man, haar zwager en voogd, en begeert hem nu zonder terughouding en stelt schaamteloos alles in 't werk om hem te krijgen. Over het ‘onvrouwelijke’ van zulke manoeuvres en het waarschijnlijk leed daardoor aan anderen, - haar getrouwde zuster en den jongen dwependen zoon van haar voogd - berokkend, bekommert zij zich geen oogenblik. Haar begeerte is te groot, haar zelfinzicht en zelf beheersching zijn te klein daartoe.
Als een gezond dier leeft zij naar impulsen en weet niet wat mede- | |
| |
lijden is. Tegenover deze zielkundig belangwekkende verschijning staat nu de jongeling, de zoon van het ‘begeerde voorwerp’, die is, wat het meisje naar oudere opvattingen behoorde te zijn: in denken en voelen volmaakt idealistisch, recht en slecht van opvattingen en geheel onwetend van de wereld en haar lagen.
Hoe men zoo zijn en vooral zoo blijven kan in een Pruisisch cadettencorps, schijnt eenigszins raadselachtig, maar eenmaal aangenomen, dat de jongeling een ziel bezit van de boven aangegeven qualiteit, kan men denken wat het voor hem beteekenen moet, als hij bemerkt, dat de als een ideaal van manlijke kracht en fierheid vereerden vader, heimelijk zijn moeder bedriegt met dat andere ideaal, nu van reine vrouwelijkheid, zijn schoonzusje. En dat daardoor de wereld niet uit haar voegen raakt, maar elk - ook de beide misdadigers - doet of er heel niets gebeurd is of gebeuren zal, is zijn verbijstering en wanhoop, die hij ongelukkig niemand klagen kan. Zoo voert hem de heethoofdigheid zijner jeugd in den dood, onnoodig, zou men zeggen, want ten deele zonder reden. De vader toch blijkt zoo ‘slecht’ niet als de zoon dacht, gelijk hij ook zoo ‘braaf’ niet was als de zoon te voren meende. Hij is bijtijds tot bezinning gekomen en wenscht het avontuur met het jonge meisje niet verder te drijven dan het reeds is. Zij zullen voorloopig althans geen samenkomst hebben en de zoon heeft in jeugdig radicalisme de wereld inderdaad al te zwart gemaakt. De vader echter, van den ramp hoorende, voelt zich, en niet ten onrechte, toch verantwoordelijk en krijgt den zedelijken schok, die hem nu voorgoed het gezicht doet verliezen.
Ziedaar de tweede catastrophe in dit al te volle tooneelspel, dat dan nog persoonlijkheid en lijden van de echtgenoote des mans uitbeeldt en voor dit alles maar twee bedrijven gebruikt, zijnde de twee andere niets dan voorbereiding en expositie. Een volkomen bijkomstig, met intrige noch karakters ‘verweven’, oogstfeest, maakt het geheel nog drukker en rumoeriger dan het overigens al is, terwijl dat gedurig dreigen met blindheid, al de bedrijven door, op den duur zeer hinderlijk opzettelijk wordt en ons bijna bevredigd doet gevoelen wanneer ten laatste dat Damocles-zwaard maar gevallen is.
Zoo, ziet men, is er bij alle sterk betoonde en bedoelde ‘natuurlijkheid’ van personen en omgeving, iets zeer gewilds in opstelling, ontwikkeling en slot van dit spel, waardoor wij ons eerder geneigd voelden het te wantrouwen en te veroordeelen. Toch deed de opvoering bij het Ned. Tooneel ons vaak dit alles vergeten door het toegewijde, fijne spel van de meesten der vertooners. Zij maakten het zoo niet geheel waar, toch zeer waarschijnlijk en eene was er, die tenminste tijdens haar spel, allen twijfel wegnam: mevrouw Mann-Bouwmeester.
Ik meen niet, dat mevr. Lobo - Braakensiek, dat de heeren Chrispijn
| |
| |
en De Vos of zelfs de heer Reule, ons niet ieder voor zich een illusie gaven van echtheid en menschelijkheid, maar, hen ziende, ging toch nooit de (ietwat troostende) bijgedachte verloren, dat het maar spel was en geen vreeselijke ernst van werkelijkheid. Bij mevrouw Mann echter, vooral in het laatste bedrijf, deed het zich anders voor. In haar spel was de schrikkelijke werkelijkheid, het leven zelf. Zooals zij de wurgende smart, het tot hijgens toe benauwende lijden der van haar zoon beroofde moeder voorstelde, was het schier te vreeslijk om aan te zien, bijna te zwaar om mede te lijden en ondanks ons zelf, werd de gedachte geboren: hoe gelukkig dat niet allen zoo spelen. Het zou niet meer uit te houden zijn, als het leven steeds zóo compleet, zóo in zijn essentie werd nagebootst.
In dit meesterlijk spel van de groote actrice, die mevrouw Mann is, bleek ook voor een oogenblik ten duidelijkste de kernfout van deze soort realistische kunst: dat zij, volmaakt vertolkt, het leven zelf geeft, ongewijzigd, onverheven, zoodat wij het niet verdragen te aanschouwen en ons beschaamd voelen, als loerden wij heimelijk van de straat in een huiselijkheid binnen, om te zien wat niet voor ons bestemd was.
Zooveel werd ons in mevrouw Manns doen geopenbaard. Men moge daaruit echter niet afleiden, dat wij anders dan hooge waardeering voor dit spel zouden hebben, al was het eigenlijk te goed voor het stuk, waarvan plotseling de geestlijke naaktheid, het toevallig menschelijkgewone bloot kwam.
Maar zeker kan de tooneelspeelster dit niet helpen, die enkel naar haar plicht en roeping het geschreven beeld lichamelijk leven geeft. Een dergelijk feit en een dergelijke plotselinge openbaring, - van eigenlijk slechte kunst - pleegt zich voor te doen bij het spel van alle groote tooneelspelers en ik herinner mij het ondervonden te hebben bij Sarah Bernhardt en La Duse, wanneer zij stukken als Fedora of La Tosca speelden. Zulke werken kan men enkel genieten in een graad van onvolmaaktheid, als de techniek van het spel nog - al is 't maar een weinig - los staat van het verbeelde leven, als men, in één woord, de kunst nog zien kan.
Aldus beschouwden wij het spel der anderen in dit werk van Max Dreyer. De heer Chrispijn is zeker zoo krachtig en machtig als immer uit Indië teruggekeerd en speelde zijn oud-officiersrol met eerbiedwaardige virtuositeit, de heer De Vos maakte van den levenslustigen ouden vader een alleraardigst beeld, maar als geheel ‘werkelijk’ deden zij toch niet aan. Men had voortdurend de innige voldoening van de meesterlijk overwonnen moeilijkheden en het waarlijk superieur spel.
En dat had men bij mevr. Mann eigenlijk niet. Eerst bij het nadenken
| |
| |
herinnert men zich een mooien stand, een bevallig beheerscht gebaar en weet dat de actrice ook mooie smart te aanschouwen gaf in een volmaakte techniek van loopen, gebaren en zeggen.
Doch op het oogenblik zelf zag men enkel het naakte lijden, de benauwenis van het niet te verkroppen wee en was de gedachte aan techniek verre. Dit karakteriseert en onderscheidt het spel van mevrouw Mann tegenover elk ander spel en er is niemand, zoover ik zie, noch bij ‘het Nederlandsch’, noch bij een ander tooneelgezelschap, die haar hierin ten volle evenaart. Het beteekent de grootheid van haar talent, waardoor zij zichzelve verliezen kan en behouden ten zelfden tijde, creatrix en creatie ineenen. En dit zoo volkomen, zoo heftig, dat zij ons onweerstaanbaar meesleept in de wereld harer illusie.
Wie eens zoo iets heeft bijgewoond, voelde alle zwaarte van twijfel omtrent de waarde van tooneelspeelkunst, als met eenen slag wijken voor de innerlijke zekerheid, dat hier een der hoogste en schoonste uitingen van den geest wordt beleefd .... al werkt ook de omgeving niet altijd mee.
Ook Het Tooneel, directie-Royaards, opende dit jaar vroeg zijn deuren met een blijspel van twee Fransche heeren, getiteld tante Leontine.
Dezelve tante was een rijk geworden dame van hetgeen men, ten onrechte, verdachte zeden noemt. Wel te verstaan vroeger waren die zeden verdacht, thans is de dame rijk en zeer respectabel. Toch gruwt haar burgelijke deugdzame familie van haar en met reden. En zoolang de familie zelf welgesteld is. Wanneer zij haar geld verloren heeft, gruwt zij niet meer, ontdekt zelfs, dat tante een eerbiedwaardige vrouw is en een familielid, om trotsch op te zijn. Er is inderdaad eenige haast bij deze ruim denkende en menschlievende omkeering van inzicht, wijl een jong mensch, dat de dochter vrijt, in verwachting van een grootera bruidschat, ontdekt heeft dat hij bedrogen is en dreigt schandaal te maken. Immers te goeder trouw en op de millionairsmanieren van den vader, heeft de brave jongen zich met de dochter verloofd. Als het nu anders uitkomt, heeft hij dan geen recht zich te beklagen, moest er zelfs niet een straf-actie mogelijk zijn wegens ‘listige kunstgrepen’ om zijn waar kwijt te raken of wegens misbruik van vertrouwen waardoor schade berokkend is?
Zoo denkt in edelen toorn het jongemensch er over en de ouders, die van eenzelfde wereld zijn en die zienswijze billijken moeten, zien als zuster Anna radeloos uit naar redding, zoo niet van broeders, dan van zusters kant, van een lang versmade zusters kant....
En daar deze niets liever wenscht dan te vergeven en met haar geld te rammelen, worden alle partijen ten slotte gelukkig en blijft het
| |
| |
jongmensch met de strenge grondbeginselen van eerlijkheid en goede trouw voor de familie behouden.
De vertooning van dit geval was juist goed genoeg om de dwaasheden te doen uitkomen; iets fijners en spiritueelers werd er niet van gemaakt.
Het nastukje De dierbare afgestorvene, uit het Engelsch van Houghton leek al bijster op een novelle van Guy de Maupassant. Bij dezen is 't een verhaal van een oude, gevreesde, vrekkige grootmoeder, die komt te sterven, waarop haar zoon en dochter, bij wie zij inwoonde, zich alvast, eer de familie arriveert, meester maken van een pendule en een kabinet, waar zij al zoo lang zin in hadden.
Maar de grootmoeder was niet waarlijk dood en verschijnt als een opgestane temidden der familievergadering, die reeds over de erfenis aan 't ruziën is....
Van de grootmoeder, had nu de Engelschman een vader gemaakt, maar overigens leek het geval krek hetzelfde, ofschoon hij er niet bij vermeldde dat het ‘ontleend’ was.... Misschien was 't dat ook niet, maar dan spijt het ons voor den schrijver, want niemand zal het gereedelijk gelooven, dat een modern schrijver zoo weinig van Maupassant kent. Ofechoon bij een Engelschman alles mogelijk is.
Overigens heeft de wel ietwat pijnlijk-malle historie de menschen hartelijk doen lachen, veel meer dan dat zonderlinge ook Engelsche stuk, dat den verlokkenden titel draagt van: Wat iedere vrouw wel weet....
Of het publiek ten slotte vrij algemeen wist, wat iedere vrouw wel weet, zou men haast durven betwijfelen. Het kwam mij voor, dat het publiek over het geheel maar slecht weg wist met hetgeen op het tooneel voorviel, al was het met den afloop niet ontevreden. Hoe vreemd, zoo'n door en door Engelsch stuk te kiezen voor een nuchter Hollandsch publiek, dat met de Engelsche manieren niet bekend, zich zeker telkens afvroeg of het nu vroolijk of treurig was, wat daar op de planken gebeurde. De waarheid is, dat de Engelsche schrijvers van den dag zulk een koel-hooghartige, roekeloos-onverschillige manier hebben een handeling en karakters op te zetten, alsof er geen sterker geesten waren dan hun landgenooten. Maar later op den avond smelt hun flinkheid en hooghartige trots, tot er niets overblijft dan een benauwd romantisch sentimentalisme, zonder eer of hoogheid, chauvinistisch of christelijk getint. In schier alle romans en tooneelwerken der huidige Engelsche litteraire wereld kan men deze leidende gedachten blootleggen en meteen begrijpen wat zij beteekenen. Een vleien van het Engelsche middelsoort karakter beteekenen zij en niets anders, dat een uiterlijke flinkheid van doen met innerlijke zwakte en zelfmeêlij vereenigt.
Hier, in dit stuk, gold het de innig sentimenteele verheerlijking van het ideale Engelsche meisje, dat behalve nice-looking ook teeder en toege- | |
| |
wijd, stil heldhaftig en zelfopofferend moet zijn. En clever bovendien. Met al deze kwaliteiten maakt zij het fortuin, de schitterende politieke carriere van haar echtgenoot, die echter naar Engelschen smaak toch geen nul mag zijn, noch bij zijn vrouw achterstaan. Daarom is het hier een Schot, die bij al zijn heerlijke hoedanigheden, echter zin voor humor en zekeren tact ontbeert, zonder dewelke ook het schitterendst genie in de politiek niet schijnt te kunnen slagen. Aldus heeft nu de vrouw gelegenheid haar bescheiden steentje aan te dragen tot het belangwekkend gebouw van dezes heeren welslagen in de parlementaire wereld dat ons vier bedrijven bezig houdt en eindigt met de nu voortaan rotsvaste overtuiging van dienzelfden interessanten man, dat er maar één vrouw bestaat, die hem politiek en verstandelijk aanvult, en wel zijn eigene. Dan is 't uit en gaan de spuiten naar huis, zonder dat er eigenlijk brand geweest is, want het heele ding is zoo zonderling en twijfelachtig en tweeslachtig en ... vervelend, dat wij beter dan ooit begrijpen hoe slechts menschen met een gelijk ideaal van den waren man en de ware vrouw, zulke scheppingen genieten kunnen. De opvoering, waarin de heer Louis de Vries bij dit gezelschap debuteerde, was vooral bijzonder smaakvol aangekleed, doch te onwezenlijk om voor treffend spel gelegenheid te geven. Het was alleen soms vermakelijk en altijd verbazend van een eigenaardig Engelsch gevoel, waar wij Hollanders maar heel moeilijk vat op kunnen krijgen: het heroïek-sentimenteele, de pose van koelzinnige onverschilligheid, die innerlijk vergaat van zelfmedelijden.
Mij dunkt, zulke stukken zullen het hier te lande nooit ‘doen’, indien zij overigens geen aantrekkelijkheid van mysterieusen of sterk romantischen aard bezitten, terwijl hun monteering en insceneering nog lastig genoeg zullen zijn.
Dit is dan zoo het voornaamste, wat dit tijdvak opleverde. De belangrijkheden moeten nog komen. Men is daar zuinig en achterhoudend mee tegenwoordig en laat terecht niet al zijn moois dadelijk en ineens zien. Het mythisch spel Marsyas, van Verhagen en de Lucifer zijn onder het eerste en voornaamste, waarop wij ons spitsen.
|
|