Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 420]
| |
GedichtenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 421]
| |
Maar hier, langs 't natte nevelpad
Gaat mijn verstooten smart alleen,
En klaagt van wat zij nooit bezat,
Van wat háár armoe nooit bescheen.
O kind, ook hier is eenigheid,
Maar eenigheid van grauwe damp,
Van tranen uit gemis geschreid,
Van rege' en wrange smartenkramp.
Al is 't met pijn en bittren schroom,
Ook hier bepeinst een ziel één ding:
Den zwaargewonnen kommerdroom
Van wanhoop en vertwijfeling.
Hier torst een ziel langs 't eenzaam pad,
Waaraan geen eind noch rustplaats is,
Van ongebroken schreien mat,
Haar zware last vermoeienis.
| |
[pagina 422]
| |
II.Gij moogt mijn wilder kus niet vreezen,
Noch 't fonklen dat mijn oog doorvuurt!
Welk zoet kon mij de hartstocht wezen,
Wiens drift mijn ziel niet had gepuurd?
Ik proefde ná 't vermoeide glippen
Der laatste lust, die reutlend waakt,
Dan huivrend op mijn dorre lippen
Den walg die lauw en bitter smaakt.
Als ééns - o droom! - ons jonge leven
Den schoonen brand droeg van die nacht,
Waarin, tot heller glans verheven,
De liefde ons lichtende eenheid bracht.
Dan straalde langs de stille wanden,
Die ons geluk tot woonplaats nam,
Het innig-week en eeuwig branden
Van ziels verklaarde vredevlam.
Wij hebben met té zware zuchten
Het lijden onzer ziel beweend,
Dan dat zij onzen droom kan vluchten,
Als ons beminnen ons vereent.
| |
[pagina 423]
| |
III
| |
[pagina 424]
| |
Uw glans begeerden voor hun oog,
Uw blankheid voor hun grauw gewaad,
Uw stilte die nog nooit bedroog,
Tot heul voor hun vermoeid gelaat.
Maar als ik Háre handen nam,
Als Zij mij leidde en met mij zocht,
Misschien dat dán de stonde kwam,
Die ons uw troostende aanblik brocht.
| |
[pagina 425]
| |
IV.
| |
[pagina 426]
| |
‘Straks storten hare waatren om u heen,
En iedere druppel blinkt gelijk een ster!
Gij zijt nog droef? - zoo wacht: hun hel geween
Drijft àl de schaduws uwer droefheid vér.
‘Gij zijt nog moe? O sluit uw vochtig oog
En lig daar stil in 't zijïg lentemos, -
De zangboom mijner liefde wast omhoog,
Hij loovert reeds en laat zijn geuren los.
‘Hij breidt zijn zware takken vol en jong
En glimlacht als zijn groen uw voorhoofd kust,
Hij zwijgt, zoolang een nevel hem doorzong,
Hij schut uw slaap, wanneer gij sluimrend rust.
‘Maar in de nacht zult gij ontwaken, kind:
Dan blinkt de wereld blank van sterrelicht,
In 't loover geurt de zoele zuiderwind,
De maan bepeinst een droom langs uw gezicht.
‘Dan zingt, mijn lief, wijl heel de wereld zwijgt,
Diep in dien boom, als in een heilig huis,
De vreemde vogel, waar uw liefde om hijgt,
Zijn ademzacht en eeuwig-rein geruisch.
‘Hoor hoe zijn lied uw drinkend hart doordringt
Met vlijmend heil dat eindloos heil belooft, -
Hoor hoe mijn ziel diep in mijn liefde zingt
En schoonheid spreidt rondom uw zalig hoofd.
| |
[pagina 427]
| |
‘Zijn jubel zwijgt. O kind, slaap thans weer in,
Gij zult nog droomen van een langen lach....
Nu weet gij zeker, dat ik u bemin,
Gij moogt nu slapen tot den nieuwen dag!’ -
Ik ben alleen, maar altijd ruischt mijn bloed
Langs oor en hart datzelfde vreugdelied:
‘Zij vond door mij één uur van vredig zoet,
Zij vond door mij het eind van haar verdriet.’
|
|