Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
LiteratuurJeanne Reyneke van Stuwe, Vrije kracht. Amsterdam, L.J. Veen.Jeanne Reyneke van Stuwe doet zich in dezen roman ‘Uit het leven van Odilia Berghem, medisch studente’, opnieuw kennen als een schrijfster, die volkomen haar vak verstaat. De tijden liggen nog niet zoo héél ver achter ons, dat een dergelijke uitdrukking, van een auteur gebezigd, zeker niet anders zou zijn opgevat dan als spot. Het schrijven een ‘vak’!! Nu, ik bedoel het allerminst spottend; ik bedoel niet dan een lof voor en een qualificatie van de werkwijze der schrijfster. Ik bedoel: zij heeft in haar kunst-arbeid een bezigheid gezien, waarvoor zij heeft begrepen, dat studie, moeite-geven noodig is om 't er ver in te brengen - zij het ook, dat een bijzondere geestelijke gesteldheid aanwezig moet zijn in wie zich op dit arbeidsveld bewegen. Een vak; maar een vak van voorname soort; een kunst-vak! Aan Carel Adama van Scheltema komt de eer toe, de begrippen literatuur en arbeid - arbeid met inspanning van0 alle gevoels- en intellectueele gaven van 't individu - deze twee begrippen, die 25 jaar lang wel antipoden schenen, als samenhoorigheden te hebben gekenschetst. O, 't was niets nieuws! Geel wist het al, en, wat onzen eigen tijd betreft: wie wist het beter dan Zola - de door de 80-ers zoo bewonderde (!). Zola. Ik heb telkens aan hem gedacht, wanneer ik zag, hoe Jeanne Reyneke van Stuwe, om dezen roman te kunnen schrijven, zich moet hebben ingewerkt in het college- en ziekenhuis-leven, in den omgangstoon, in de feesten, ja, in de kroegjolen zelfs - en in de katterigheden, van medische studenten. Veel moet zij door eigen milieu-studie, veel ongetwijfeld ook door hooren-zeggen hebben geleerd, enfin, hoe zij eraan komt, is ten slotte van minder belang, maar ze weet het, neen ze ként het, zóc, dat zij ons weet te verplaatsen in, en als vanzelf gemeenzaam te maken met wat én haar én ons vrij-ongemeenzaam was. Dit dan herinnerde mij aan de groote technische voorstudies, die Zola zich voor menigen zijner romans niet heeft bespaard, en waardoor hij ons evenzeer | |
[pagina 348]
| |
meer gemakkelijk als meer geïnteresseerd doet bewegen door het gewone, maar toch niet zoozeer in al zijn belangwekkendheid gekende leven om ons. En is dit dóór-dringende in de heele maatschappij, dat met kracht het weten als hulpmiddel tot de kunst gebruiken, is dat niet een duidelijk bewijs, hoe sterk de liefde dier auteurs is voor hunne visie, die zij onverzwakt in zich bezwaren, al arbeidend, onvermoeid en onverveeld,aan de krachtigste uitbeelding ervan? Ik verzeker u, dat de visies der zwakkelingen in de kunst de spanning om zooveel kennis, om zooveel slechts-moeitevol-te-verkrijgen inzicht niet volhouden! Ze bersten, en wat zij aanstalten maakten als inhoud op te nemen, ligt daar weer in de stelsellooze onbelangrijke stapels, waarin zich de wereld vertoont aan den niet-naar-saamvatting-verlangenden kleinen geest.
Ik bewonder dan in Jeanne Reyneke van Stuwe's roman: de beheersching van haar onderwerp. Odilia Berghem is een ijverig studente, die leeft voor haar vak (althans in het eerste der twee deelen waaruit dit werk bestaat). Zij is vervuld van belangstelling, voortdurend, voor haar medische studie. Alle medische quaesties interesseeren haar, één ziekte echter meer dan alle andere: de tuberculose. Ze heeft de veel bij onervaren medici voorkomende eigenaardigheid: telkens bij een ‘geval’ aanwijzingen te ontdekken van die kwaal, die haar in zoo buitengewone mate belang inboezemt.... Goed. Dat déél ik u nu, verslaggeversgewijs mee - maar Jeanne Reyneke van Stuwe maakt het u, als kunstenares, vóélbaar. - Veel dialoog gevende, en, altijd belangwekkende, overdenkingen en waarnemingen van Odilia, brengt zij u in 't milieu, weet zij uw aandacht te leiden naar wat de aandacht heeft van haar heldin. Op academische ziekenzalen komt ge. Ge gevoelt de sfeer ervan om u. Ge wordt er de verschillende elementen gewaar, in hun door reglement, èn door de natuurlijke orde der dingen geschapen verhouding. De professor: even uit zijn werkkamer komend om de patient aan te wijzen, die straks de collegezaal moet worden binnengereden; zijn assistent, Dr. van Arckel, de assistent die de zieken bezoekt, begeleid o.a. door Odilia Berghem, de serieuse studente, en Harris van der Wielen, den hyperluchthartigen student, wiens ‘flair’ zijn weinige studie compenseert - de hoofd- en gewone zusters, van wie de eerste Harris nog wel eens tot de orde moet roepen, als hij met zijn grappen en door zijn groote belangstelling voor de verhalen der praatgrage vrouwelijke patiënten, dezen wat te druk laat worden. Ziehier dan één der tooneelen - maar we beleven er zooveel meer; en niet van studentenwerk en studentenvreugd alleen. Met het eerste deel .zijn die uit; daar waren ze trouwens ook al afgewisseld met momenten | |
[pagina 349]
| |
van huiselijkheid: Odilia thuis met haar tante Charlotte, die als een moeder voor haar zorgt, en met Charlotte's zwakzinnigen zoon Carel, die zoo op het gezelschap van ‘Dila’ gesteld is.... zoo, dat, om een van de aardigste bijzonderheden te noemen, hij later, als zij dokters-praktijk heeft, de adressen van 't gangleitje afveegt, omdat ‘Dila’ dan niet uit hoeft! Ook Odilia's omgang met haar vriendin Emilie geeft ons belangrijke momentjes. Het tweede deel begint met het arts-examen, de afsluiting van Odilia's studententijd - en mensch in de grootere maatschappij geworden, wordt zij tevens grooter, vollediger mensch; de liefde, die zij in haar opgaan-in-de-studie beschouwde als iets waar zij buiten kon, voelen we - hoe fijn weet de schrijfster het ons te suggereeren - in haar ontwaken.... de liefde voor den geestessterken Dr. Frank van Arckel; die haar, als zij aanvankelijk slechts zijn vriendschap wil - (maar die wil en kan zij dan ook niet missen) - beter begrijpt dan zij zichzelve.... Die de moedige kracht heeft te wachten.... tot zij, door hevig schokkende gebeurtenissen aan de absolute juistheid van haar inzicht is gaan twijfelen; tot haar trots-van-onafhankelijkheid gebroken is, en uit die breuke de bloem van haar langzaam ontkiemde liefde-en-steun-vragende vrouwelijkheid is opgebloeid. De Odilia-figuur is mooi geteekend. In deze vrouwelijke student van voornamen huize is het sterk onafhankelijkheidsgevoel vrij van alle grove eer- en concurrentie-zucht; vrij van alle onbeschaafde reclame-voorfeministerigheid. Integendeel, het doet ons, bekoord, glimlachen; want de schrijfster heeft het ons voelbaar gemaakt, ja,.... eigenlijk als een moderne vorm van zichzelf bewarende maagdelijkheid. Er is iets naïefs, ontroerend door het aardig, schijnbaar zelfbewuste, zelfbedrog, iets bekoorlijks in die toewijding aan de ‘studie’ die alleen geestelijke, geen lichamelijke liefde eischt. En we begrijpen Franck van Arckel, dat hij dit in zijn liefste eerbiedigend, wacht. Immers: heel sterk onafhankelijke meisjes, worden heel liefdevol aanhankelijke vrouwen.... mits, mijn waarde feministjes, die meisjes waarachtig onafhankelijk zijn, onafhankelijk van, anderer opinie, en.... niet beheerscht ook door den tyran der Eerzucht. Odilia is echter, zeker, ik geef het u toe, wel een beetje onaangenaam geleerd - ze is altijd-door erg vervuld van 't belangrijke van haarstudent-, medica-zijn. Tante Charlotte moet heel wat medischheden aanhooren.... Goed! Maar zeg mij, wanneer het een oogenblik u hindert, u Odilia onsympathiek maakt? Neen, zoek maar niet - ‘nooit’ moet het antwoord zijn. Dat is juist het levensware van deze zoo knáp gegeven figuur: dat ze leeft met haar deugden en gebreken en dat ge ze aldoor - met, ondanks en om die gebreken lief-hebt. Het is zoo'n oprecht-eerlijkeen eenvoudige, zoo'n goede, nobele jonge-vrouw, zoo bereid immers ook om over eigen fouten beschaamd te lachen en zich met een hartelijk- | |
[pagina 350]
| |
heidje en een beetje zelf-bespotting te excuseeren.... En wat heeft ze een kinderlijk plezier in ‘uitgaan’, als ze dat een enkele maal geniet. Ze is heerlijk opgegroeid, en we herkennen met sympathie dat aardige, genoeglijke, zenuwsterke buitenkind, dat we in den grooten tuin van ‘Huize ter Aar’ een twintig jaar geleden zagen rondploeteren. Welk een mooie heldin is deze diep-ernstige, eenvoudige, in schoonheid het leven mis-vattende Odilia! En zoover als haar levenssterke ernst, haar schoon-vrouwelijke toewijding staat boven het professioneel feminisme dat uit zooveel andere ‘interessante’ romans over pedanteske of behaagzieke ‘new women’ tot ons komt, zoover staat dit boek ook als kunstwerk boven bijvoorbeeld ‘Hilda van Suylenburg’ en ‘Een Meisje-Studentje’. Hier is kracht samen met lenige vlotheid, hier is spanning, zonder sensatie. De wijze waarop de schrijfster ons met Odilia mee onzeker laat omtrent den uitslag van haar artsexamen; waarop zij ons met háár het aanzoek van Franck van Arkel doet tegemoet zien als iets, waarvan we den gang en den afloop afwachten: wèl met een besluit in 't hoofd, maar daarbíj toch het gevoel, dat dit besluit van zeer gecompliceerde waarde voor ons is, en niet een bevredigend eind van de quaestie.... dat, en véél meer is van een literaire voortreflijkheid die inderdaad de oude roman-belangstelling in den lezer in nerveus-modernen vorm doet herleven. De psychologie is uitmuntend, niet alleen in de hoofdpersoon - hoe springlevend bijvoorbeeld is de studentikooze Harris van der Wielen.... ja.... méér nog dan bijvoorbeeld Frank van Arckel! De neiging der schrijfster tot het vlotte, het in-zichzelf ‘àffe’ heeft haar hier ontegenzeggelijk een klein poetsje gespeeld; deed haar een tweede-plansfiguur, een hoofdfiguur overschaduwen. - Maar schiep ons intusschen een prachtig type. De tobberige vriendin Emilie is ook weer ongemeen fijn geteekend! Er zíjn bezwaren die bij de lectuur zich doen gevoelen - natuurlijk! In de eerste plaats treft het bijzonder onwaarschijnlijke van hetgeen in het begin van 't eerste deel omtrent Careltje wordt verteld. Careltje heet hij nog steeds, de achterlijke jongen, maar hij is al vijf-en-twintig jaar. En nu moeten we de allerzonderlingste verzonnenheid aannemen, dat de moeder, die zoo zielsveel van dit kind houdt, wachten wil tot Odilia haar studie voleindigd zal hebben, in de hoop dat deze dan genezing zal kunnen brengen.... in plaats van voor alles de psychische specialiteiten te raadplegen. - Wel een ondenkbare onderstelling! Welke moeder zou zóó dwaas zijn: te wachten met wat dadelijk te doen valt, jaren en jaren te wachten.... op de ongewisse studie-resultaten van iemand van nog geenszins superieur gebleken aanleg voor de genezing van deze ziekte. Dit dwaze gegeven nu, vlak aan het begin van 't boek, hindert ongetwijfeld. - Echter dient dit alles slechts tot introductie in 't milieu; | |
[pagina 351]
| |
het geldt hier dus niet een fout die één der constructie-elementen van den roman betreft. Nog een andere zonderlingheid treffen we in de eerste chapiters aan Odilia's neiging om afbeeldingen van Jeanne d'Arc te verzamelen. Alle platen die de wanden van haar kamer versieren, zijn afbeeldingen van deze jonkvrouw vol ‘vrije kracht’.... We vinden dit wat maniak-exclusief.... maar verder, als we dan later nog een gretige belangstelling van Odilia bijwonen voor een nieuw gevonden Jeanne-portret.... dan hebben we zelfs moeite met onzen lach. Gelukkig echter, dat dan onze belangstelling voor de heldin al zoo hecht is, dat die tegen dit stootje kán! In het opsommen van mijn bezwaren tegen dit voortreflijke boek valt het mij lichter volledig te zijn, dan in het aanwijzen van de tallooze bewonderenswaardige détails. Hier en daar (ik denk aan, onder andere, de voorlaatste bladzijde van 't eerste deel) wordt de schrijfster, die voor 't verder verloop van 't verhaal noodig heeft, dat wij Odilia's karakter nu vooral goed begrijpen, wat ‘uitleggerig’. Doch.... naar volledigheid trachten in de aanwijzing van tekortkomingen - al is men dan gauw klaar - zou hier een onjuisten indruk doen resulteeren. Mogelijk ben ik hierin reeds te ver gegaan! Ik weet geen beter middel om het te herstellen, dan u tot slot een van de mooiste en tevens meest karakteristieke stukken uit het boek zonder verdere commentaar voor te leggen. Odilia staat, met de andere geëxamineerden en een menigte belangstellenden op den uitslag van haar arts-examen te wachten; in de gang van het Universiteitsgebouw (de ‘Zweetkamertjes’ raken uit de mode). ‘Maar een electrische schel trilde scherp en fijn door het algemeen rumoer. Opeens w0erd het stil. En allen keken in gespannen verwachting naar de deur, waarachter de pedel was verdwenen. Daar verscheen hij weer op den drempel van de vergader-zaal: - Meneer van Drunen! riep hij den naam van een der examinandisemi-artsen af. Toen de bleeke jongen in de zaal was gegaan, werd een druk-murmelend gepraat hervat. - Hij komt er wel.... - Ach kerel, geen quaestie.... - Hij sjeest! - Vast! - En we sjeezen, sjeezen, sjeezen allemaal! neuriede Harris, die zijn lippen vooruit stak, en zijn beenen liet bengelen. De deur ging weer open, en de bleeke, bedrukte jongen schoof zich verlegen tusschen de aanwezigen, die allemaal in heftige nieuwsgierigheid naar hem keken. - Zes maanden.... zei hij flauw. | |
[pagina 352]
| |
- Hij heeft zes maanden gekregen! riep Harris natuurlijk, en Odilia brak uit in een nerveusen schater: had zij zelf zoo even niet aan een rechtbank en een vonnis gedacht? Wéér klonk de schel.... wéér ging de pedel een naam vernemen.... wéér schuchterde een jongeling schoorvoetend in de zaal.... Maar na een oogenblik kwam hij stralend, springend bijnaGa naar voetnoot1), terug, viel in naar hem uitgestrekte armen, en danste juichend, luidruchtig-wild in het rond. Wéér ging de schel.... en nóg eens, totdat de vier semi's den uitslag hadden gehoord. Maar in de pauze, die nu volgde, werd de algemeene stemming van een strakke gespannenheid; zelfs Harris had iets van zijn absolute kalmte verloren; zijn eene voet tikte regelmatig tegen den tafelpoot, maar overigens zat hij stil, en staarde naar den grond. En toen de schel opnieuw, hel-tonig, zijn plots, doordringend-schel geluid door de ruimte schoot, sprong hij met een zet van de tafel af. Bij den klank van de schel hadden Odilia's vingers zich in een krampachtigen greep om de hand van Charlotte geklemd.... maar zij liet die weer los, met een zucht van verademing, toen een andere naam dan de hare genoemd werd. - Meneer Waller! Oogen keken elkander meewarig aan, hoofden werden geschud: men wist het nu al, omdat hij alléén werd binnen geroepen, dat de arme candidaat niet was geslaagd.... En hij kwam dan ook terug, verslagen, bedroefd, nauwelijks luisterende naar de troost-woorden van zijn vrienden dat 't toch geen doodwond was.... en vier maanden! over vier maanden kon hij al weer terug-komen, wat beteekende nu vier maanden!.... Van Arckel stond dicht bij Odilia, hij zocht nog naar een bemoedigend woord, maar hij kon niets bedenken, wat haar in haar zenuwachtigheid werkelijk zou helpen.... - Nu ik! nu ik! hoorde hij haar, snel adem-halend zeggen, toen weer de schel was over-gegaan. Maar de onverstoorbare pedel kondigde aan: - Meneer van den Brink - Mis.... alweer mis.... werd er om haar heen gefluisterd, en Odilia voelde zich zoo zenuwachtig worden, dat zij een neiging kreeg, weg te loopen, om niets te hooren, niets meer te weten.... Maar zij bleef staan, met de oogen vastgericht op de deur, met de ooren geopend voor het geluid van de schel.... in angst, in hartbeklemmenden angst, dat het nu háár beurt, om alleen binnen te komen zou zijn.... En toen de rinkelende klank kort trilde door de lucht, drong zij onbewust naar voren.... Het moment, vóór de pedel weer verscheen, doorwachtte zij in koortsig ongeduld, en met pijnlijke kracht | |
[pagina 353]
| |
voelde zij al, hoe zij terug-komen zou, als zij niet was geslaagd: vernederd, het hoofd diep gebogen in schaamte.... haar weg naar den uitgang zoekende, door de onbescheiden, spiedende menigte heen....Ga naar voetnoot1) Maar hóorde zij góed? .... háár naam.... en Harris' naam .... - Mejuffrouw Berghem en meneer van der Wielen! Onwillekeurig keek zij om naar van Arckel, en zag hem aan, met een hellen, triomfantelijken blik, zóo lichtend van vreugde, dat hij een siddering van hartstochtelijk geluk stroomend-snel voelde gaan door zich heen. In dit opperst oogenblik hadden haar oogen de zijne gezocht.... niet die van haar tante, niet die van Emilie.... naar de zijne, de zijne.... Odilia en Harris stapten naar de zaal; nog even hoorde zij de stem van den pedel, die den klassieken uitroep weerklinken deed: - En de heeren! Aanduidende, dat alle belangstellenden mede naar binnen mochten gaan, om den ambtseed, die publiek is, aan te hooren; nog even merkte zij achter zich het aantreden van vele personen, die zich langs de wanden posteerden.... toen vond zij zich opeens zitten op een stoel voor de groene tafel.... en zag zij al de professoren en doktoren der commissie met welwillende vriendelijkheid naar haar kijken.’
* * * | |
S. La Chapelle - Roobol, ‘In tweestrijd.’ Twee deelen. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf.Ziehier een heel andere schrijfster. Groot is het verschil tusschen haar oeuvre en dat van Jeanne Reyneke van Stuwe. Waardoor eigenlijk? Want beiden zijn ze goede psychologen - al komt in het laatste werk van mevrouw La Chapelle nu juist deze eigenschap niet op z'n best uit -; beiden voelen ze zich tot liefde-problemen aangetrokken; zij het dat zich mevrouw Kloos bij voorkeur meer met innerlijk-individueele finessen, mevrouw La Chapelle ook met de maatschappelijke omstandigheden van een liefde-geval bezighoudt. Alles wáár, doch.... niet het ‘wat’, maar het ‘hoe’ is immers het voornaamste inzake literatuur, en in dat ‘hoe’ ligt het groote verschil tusschen deze beide schrijfsters. Het ‘hoe’ - niet het ‘wat’.... De tachtigers hebben 't ons - en zichzelf - zoo nadrukkelijk en zoo vaak voorgehouden, nietwaar? Te nadrukkelijk, dunkt mij, en te vaak. Zoo erg stevig en zoo erg dikwijls één theorieles herhalen, rukt haar altijd uit haar verband-met-andere-waarheden; verzwakt het inzicht van de betrekkelijkheid harer waarde en die betrekkelijke | |
[pagina 354]
| |
waarde alleen is de absolute. In casu heeft het onharmonisch vooruitschuiven van deze theoretische leering ook het noodlottig gevolg gehad, dat men met het oog dáárop gericht, kunst-practijk ging scheppen. 't Doet er niet toe, waarover ik schrijf: matglas; gompotje; dak, - als 't maar ‘goed’ is. En zoo kwam men te vergeten, dat het ‘wat’ en het ‘hoe’ toch één zijn in den geest van den kunstenaar. Wal zijn emotie wekt, is beslissend, hoe hij erover zal schrijven. Anders gezegd: in zijn geaardheid, die bepaalt wát hem zal ontroeren, ligt tevens, hóé hij die ontroering uiten zal. Intusschen, zooals ik zeide, wanneer we den arbeid van mevrouw Kloos en van mevrouw La Chapelle vergelijken, is het verschil in 't ‘hoe’ het eerst-opvallende. Om te beginnen met het begin, ziehier het eerste hoofdstuk van ‘In Tweestrijd’: ‘In weelde van avondgloed en kleurenpracht lag de tuin. Vroolijk kindergelach klonk hel in de stilte; in dartelen overmoed stoeide de moeder en haar kleine meisje. Zij draafden om de perken met ruischend gewaai van fladderende rokken, zoodat de rozen trilden op hun stengels en de foksia's zacht heen en weer bewogen als de klepels van kleine klokjes. Ze speelden naloopertje als twee dolle, uitgelaten kinderen, 't telkens uitkraaiend van pret wanneer ze elkaar konden grijpen, of wel, ze verstopten zich achter de donkergroene boschjes van de reeds uitgebloeide rhododendrons om dan, plotseling, te voorschijn te springen met luid gejubel dat elk ander geluid overstemde. Reeds driemaal had van de met clematis omrankte warande een stern geklonken. Ze hadden het niet gehoord. Toen, terwijl ze even stonden uit te blazen, de jonge vrouw hijgend, de roode lippen half geopend, 't kind de verwarde haren uit het warme gezichtje strijkend, klonk het opnieuw ongeduldig: ‘Pauline! Wees jullie dan toch eens even stil.’ Beide keerden zich om. ‘Wat is er?’ vroeg de moeder, 't kleine meisje, dat weer wilde uit-loopen, tegenhoudend. ‘Weet je niet dat 't al bij achten is? Lucie moet naar bed.’ ‘Wel nee, 't kan zoo laat niet zijn, de zon schijnt nog.’ ‘Best mogelijk, maar 't is toch tijd.’ De magere, lange gestalte verdween. 't Kind keek teleurgesteld. ‘Toe moeder, nog even.’ ‘Nog één keertje dan.’ En weer liepen ze elkaar juichend en jubelend achterna, totdat opnieuw van uit de warande de waarschuwende stem klonk. | |
[pagina 355]
| |
‘Ja, ja,’ suste de jonge vrouw en tot het kind: ‘Kom, nu is 't uit, ga vader goeie nacht zeggen.’ De kleine wierp zich onstuimig in moeder's armen. ‘O, 't was zoo prettig. Morgenavond spelen we weer, he?’ ‘Ja zeker.’ ‘En overmorgen ook, en dan weer, en altijd, wij samen!’ ‘Altijd. Maar heusch, ga nu, vader roept alweer.’ s‘Moet ik mee naar binnen?’ Zij keek even naar 't verhitte kindergezicht en de verwarde haren. ‘Nee, je ziet er zoo slordig uit. Roep maar om de deur. En dan gauw naar boven. Mina is al op de kinderkamer, ik kom straks nog wel even.’ ‘Nacht vader!’ riep kleine Lucie, toen liep zij het huis in, stormde de trap op, twee, drie treden tegelijk. Snel ging de moeder door de warande naar de kamer. ‘Daar ben ik al. Je wou zeker je thee?’ Marinus Bosma keek even op van zijn courant, toen, niet onvriendelijk, een beetje afgemeten: ‘Ja, 't is al over den tijd.’
Tot zoover de schrijfster. In het eerste hoofdstuk lezen we dan verder, hoe Pauline zin heeft, dien avond, om eens ‘iets geks’, iets uitgelatens te doen. Hoe ze haar droogstoppeligen man daarom met een feestelijk souper ‘verrast’; maar Marinus, die nooit zin heeft in iets geks, is niet verrast; is taal als steeds, en een berstende teleurstelling maakt zich van 't opgewonden, naar mede-joligheid snakkende vrouwtje meester. Ze heeft er in eens geen zin meer in, valt wild tegen den kalm-verwaanden en onverstoorbaren Marinus uit; dan.... ....‘Zij holde de trap op naar de slaapkamer, rukte zich de bloemen uit het haar en scheurde de kanten van haar japon, zich den tijd niet gunnend die los te maken. De heele massa schopte zij in een hoek, toen wierp zij zich, nog half gekleed, op het bed en barstte in een harts-tochtelijk snikken los. Met saamgeknepen lippen en een gezicht als een donderwolk, maar bedaard en zeker in zijn bewegingen, sloot Marinus de kasten in de eetkamer, zette de stoelen op hun plaats en draaide zorgvuldig het gas uit. Hij keerde naar zijn studeerkamer terug, ging voor zijn schrijftafel zitten en verdiepte zich opnieuw in zijn arbeid, een uitgebreide studie over de volken der oudheid.’
Wat heeft de schrijfster met deze inleiding bedoeld? Ons, lezers, door een typisch huiselijk en onhuiselijk tafreeltje, de karakters en de ver- | |
[pagina 356]
| |
houdingen van haar hoofdpersonen te leeren kennen; en ik wou wel eens weten, wie zou durven beweren, dat zij daarin niet geslaagd is! Op bladzijde 16 weten we precies wie Pauline is, wie Marinus is - en we kijken reeds uit naar een nummer drie, die naar de inspraak van Pauline's hart beter bij haar past.... Die zich dan ook weldra opdoet, en den tweestrijd tusschen vrouwe- en moederliefde in haar zal wekken, waaraan zij ten slotte ten ondergaat. Een proces dat Mevrouw La Chapelle, zooals zij dat kan, scherp en duidelijk heeft geteekend. We kunnen wel eens een oogenblik twijfelen aan de waarschijnlijkheid van deze psychologische verwording bij deze vrouw; maar we moeten zeggen: 't is toch wel mogelijk zoo; en onze overtuiging dat de schrijfster een goed psycholoog is, kan blijven standhouden. Maar een andere quaestie: is deze psycholoog wel een goede schrijfster? Op bladzijde 16, zagen wij, kennen we Pauline. Zie, heeft Mevrouw Chapelle gezegd, daar hebt ge nu die vrouw in die levensverhouding. Goed gezien? Welnu .... En dan gaat zij voort met ons te laten zien, hoe die vrouw moest reageeren op dit, en op dát.... Voelde zij niet, dat zij met deze water-heldere uiteenzetting-aan-'t-begin ons een bekoring onthield? Ik moet weer aan Jeanne Reyneke van Stuwe denken.... Wat genoten we van haar duidingen, nietwaar? Wat genoten we de bekoring, langzaam-aan-beter Odilia te begrijpen. De voortgang van het verhaal bracht geleidelijk helderder inzicht in de psyche onzer heldin. Het is zoo prettig, die kennismaking met iemand, die we al-meer begrijpen.... en tegelijk al-meer liefkrijgen. Het is zoo bekoorlijk als ons wordt verteld, op den lichten toon van 't sámen-met-de-auteur leeren-zien.... Het is zoo mooi: een ontwikkeling in een boek, die is als de langzame opklaring van een zomermorgen uit de nevelen; wanneer we eerst maar fijne tinten even zien doorblinken, die op-helderen, langzaam, langzaamaan - en er schuift nog wel eens een tijdelijke wolk voor het rijzende licht, die ons een oogenblik van verdoffing brengt - maar zie, als hij is weggedreven, is de zon intusschen nog hooger gerezen, en in onze oogen weerstraalt de blinking om den verrássenden gloed! Die fijne genietingen heeft mevrouw La Chappelle-Roobol ons onthouden. We mogen haar, ik zei bijna: wetenschappelijke, ontwikkeling volgen; beoordeelen; - ons in spanning houden door fijnen verhaaltrant doet zij niet. Zij heeft te veel haast, schijnt 't wel, te veel haast om ons in te lichten, dan dat er tijd zou zijn voor dat teer en ijdel(?) woordgespeel. Uit die haast-om-te-zeggen: hoe 't is, en waar 't nu op aankomt, zou ik ook haar slordigheid van taal, haar conventionaliteit van beeldspraak willen verklaren. Let eens op de laatste alinea mijner aanhaling. ‘Een gezicht als een donderwolk’ - dat kán men toch niet | |
[pagina 357]
| |
meer in een roman zetten! - Ik bedoel: vertellende; in een aanhaling gaat 't natuurlijk wèl - En verder: men ga in 't gegeven citaat de adjectieven eens na - Wat al cliché's. Inderdaad, dat is niet wat onze meesters in 't vak ‘écrit’ noemen! En in diezelfde laatste alinea: een onvermoeide opsomming van wat Marinus deed. Want: hier moest ons zijn karakter worden getoond] en dat toonen van een karakter geschiedt, zooals we opmerkten, in 't volste licht. Zie je 't wel? Zóó is hij. Wat drommel, mevrouw, zeggen we, een beetje kregelig, we zijn niet imbeciel! We wéten 't nu wel. ‘Bedaard-en zeker’ - goed; en dan die stoelen, en dan dat gas; ‘zorgvuldig’; natuurlijk.... En - we zijn nog maar op blz. 16. We wilden nog slechts vermóéden, hoe de verhouding is, en u zégt 't ons niet alleen, maar u onderwijst 't ons. Lezers houden er niet van onderwezen te worden, Mevrouw.
Intusschen, daar de schrijfster ons niet in spanning houdt, hebben we allen tijd, haar scherp op de handen te zien; niet alleen den stijl, maar ook 't gebeuren, nauwkeurig te beoordeelen. Zoo komen we er dan toe, een opmerking te maken, als: vreemd toch, dat je, wanneer je een jaar of zes met zoo'n droogstoppel getrouwd bent, nog niet weet, dat hij nooit smaak heeft in ‘iets geks’.... En als hij, vervelend als altijd, naar zijn kamer gaat, naar ‘de volken der oudheid’, dat je dan nog niet bijkomt uit je uitgelaten stemming; dat je, aldoor in 't vast vertrouwen op 't slagen van de verrassing, al die toebereidselen kunt maken.... 't Gaat ons - we hebben immers al den tijd om 't op te merken - 'n erg geforceerd, 'n erg bedacht gevalletje lijken. En om nog een enkel voorbeeld te noemen, die ‘saamgeknepen lippen’ (begin laatste alinea) is dat wel juist? Nu, goed; maar we waardeenen ook wel héél veel als raak, als juist.... maar ons tréffen doet het niet.... Doordat, en dat is de hoofdzaak: doordat het zoo slecht geschreven is. De woorden zijn er telkens een beetje naast, de woorden zijn, we voelen 't zoo duidelijk, hier om-de-dood geen hoofdzaak! Het stukje dat ik ter kenschetsing citeerde, is een van de beste van het uitgebreide boek. Uitteraard; dit was een begin, en een begin waar 't op aankwam. Lezen we eens even door - om niet nog meer te citeeren, laat ik dit aan de belangstellenden, die mij het genoegen zouden willen doen me te controleeren, over - dan vinden we in de droog vertelde voorgeschiedenis van Pauline vóór haar huwelijk, dezen mededeelingsstijl op z'n ergst.
Ik moet eindigen. Had ik het recht over het werk van de ernstige | |
[pagina 358]
| |
psychologe, die mevrouw La Chapelle is, een auteur wie het noch aan ijver, noch aan temperament ontbreekt, had ik het recht, over dezen ernstigen arbeid zoo te spreken? Ik geloof het wel. Want om een roman te maken, die waarachtig literatuur zal zijn, komt men er niet met psychologie, én ijver, én temperament, én ernst. Men moet kunnen: schrijven. Schrijven als artiste. En wie zal beweren, dat mevrouw La Chapelle-Roobol dàt doet? * * * | |
Dr. H.W.Ph. van den Bergh van Eysinga, ‘Psyche’. Amsterdam, W. Versluys.Een ‘doctus poeta’ te mogen heeten, schijnt nog steeds begeerlijk te worden geacht. De heer Dr. H.W.Ph. van den Bergh van Eysinga althans moet wel bij het schrijven ven een boek als ‘Psyche’ een dergelijke ambitie hebben gekoesterd. Nu, ‘doctus poeta’ betoont hij zich... mits men het accent legt op het adjectief. Wil men het heelemaal juist zeggen, dan doet men nog beter hem een ‘poetischen geleerde’ te noemen, in plaats van een ‘geleerden poëet’... Maar wat gissen we nog naar zijn ambities en bedoelingen, waar hij die zelf, aan het slot van zijn ‘woest’ geleerde inleiding welke de verklaring van het gedicht bevat, meedeelt in de volgende woorden: ‘Er is aan dit werk veel onvolkomensGa naar voetnoot1). Die het schreef is zich beter dan eenig recensent z'n feilen bewust. Maar de bedoeling: Uit het louter gelamenteer over onverhoorde en andere liefden, uit het subjectivisme, te komen tot dieperen levensinhoud, maakt het misschien der moeite waard zoowel van hem, die het geschreven heeft, als van hen, die het lezen zullen.’ En dan volgt nog, waarschijnlijk ter voorlichting van den literatuurhistoricus der toekomst de belangrijke mededeeling: ‘Door omstandigheden is het manuscript sedert het voorjaar 1906 blijven liggen.’ Die laatste kennisgeving dan laten we voor de ziste-eeuwsche ‘vanden-Bergh-van-Eysinga-Gesellschaft’. Met de voorlaatste willen we het huidig geslacht even trachten bezig te houden. Ze is eigenaardig genoeg. Geen onverhoorde ‘en andere’ liefden (wordt over die ‘andere’ ook ‘gelamenteerd’, zooals de geleerde schrijver ons wil doen gelooven? - maar ‘diepere levensinhoud’.... Zonder liefde? Ja, zonder liefde, inderdaad. Dit is niet een werk uit ‘liefde’ geschreven. ‘Maar, merkt ge op, “Zonder liefde leefde nooit 'n lied”, zegt Bragi immers?’ En met die uitspraak zijt ge het volkomen eens? Ik ook. Maar.... deze ‘Psyche’ lééft dan ook niet! | |
[pagina 359]
| |
De diepere levensinhoud van deze Psyche, dieper dan het gesmade ‘subjectivisme’, is zoo ondiep als een schoteltje. Er moet iets haperen aan 't peillood van onzen geleerden loods. ‘Ondiep? Maar hebt ge dan 't gedicht wel begrepen?’ Hoe kon ik 't mis-grijpen? Is er dan niet de inleiding? Hóór! ‘Het werk dat hierbij den lezenden landgenoot wordt aangeboden, beeldt uit het drama van de menschelijke ziel. Deze toch is in het Oosten opgegroeid, en vindt dan een zuiverder milieu in Hellas, Doch ook hier wacht haar geen bevrediging; al is hare omgeving Grieksch, minder grof-zinnelijk dan zij was in Voor-Azië, zelve is zij on-Grieksch en droomt van hooger schoon. Daar het spreken in rijm van meer innerlijkheid getuigt dan het rijmloos metrum, heb ik 't gewaagd Psyche naar modernen trant te doen spreken.Ga naar voetnoot1) Eveneens voelen we in Eros’ woorden (pag. 12) de verwijzing naar het Nieuwe, dat komen wil. Eros is dan ook het Goddelijke, zooals de Oudheid het voorgevoelde. Nà de uitbarstingen van zinlijke drift laschte ik het avondfeest in bij wijze van tegenstelling; hier is de wordende romantiek. Van deze getuigen ook de stemmen; die der Hesperiden geeft de inleiding, de Pythische godin zegt de grootheid der menschelijke ziel, de wijze Diotima haar kommer. Aphrodite is op Psyche jaloerzch geworden toen Eros haar ging beminnen. Nadat zij waren gescheiden werd zij Ancilla d.i. dienstbode. Anteros (pag. 36) is de Wederliefde. Psyche in Ventis doelt op de zwervingen van Psyche als zij Eros heeft verloren en herwinden wil. Eros Moribundus of de stervende bereidt op het droevig einde van den God voor: de Ziel moet het goddelijke voor goed derven om het eerst later te hervinden. Het klaagspel bevat de hexameters van den priester, waarin gedoeld wordt op verschillende Erosmythen.’ Dit en nog veel meer staat in de explicatie. Wie 't gedicht leest, en weten wil of hij nu wel 't fijne ervan gesnapt heeft, kan 't hier opzoeken, en blij zijn dat hij zoo'n leerzame lectuur heeft. Leerzame lectuur.... is er voor onze paedagogen iets heerlijkers denkbaar? Leerzaam! En.... dat zou niet diep zijn? Neen lezer, hct is niet diep. Behalve altijd-door-geleerd, is 't veeltijds handig, vlot - maar diep, o ironie van 't lot, is 't nu juist nooit. Want nooit wordt in dezen knap berijmden Spieghel Historiael, in deze poetelick gedoceerde geschiedenis van den menschelijken geest de ontroering voelbaar; nooit is in deze opvolging van geestelijke gebeurtenissen, door den schrijver een ‘drama’ genoemd, inderdaad dramatische aangrijpendheid; nooit de waarachtige ‘souffle’, die opstijgt uit het diepst van een kunstenaarsgemoed; nooit is er in deze ‘Psyche’.... ziel. Het | |
[pagina 360]
| |
is een leerdicht gebleven in de slechtste beteekenis van 't woord; en hoeveel kennis er ook de bouwstof voor was, en hoe juist er ook hier en daar wordt gekarakteriseerd.... een eenvoudig geestelijk liedje van een heelemaal niet op deze manier ‘veelzijdige’ Middeleeuwsche non of priester; een minneliedje van Hooft; ja, een subjectivistische ‘lamentatie’ van Kloos of Hélène Swarth, elk van die kleinigheden geeft meer diepte, - want meer bewogenheid - dan dit in al zijn lengte zoo uiterst kort-ademig poeem van den doctus poëta, die de wereld, en de philosofie, de ziel en haar wondere hijgingen naar licht ‘in zijn zak’ heeft.
Walch |
|