| |
| |
| |
Literatuur.
Carel Scharten, De Krachten der Toekomst. Twee deelen. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
De heer Scharten is een man van veel geduld en van veel vernuft. Het legkaartachtig genoegen van samenvoegen en in mekaar passen beoefent hij met groote liefhebberij. Toen hij zijn eerste gedichten tot een bundel vereenigde - korte lyrische gedichten waren het, geheel onafhankelijk van elkaar geschreven - wist hij ze zoo saam te voegen, dat het onderdeelen van een héél diep doordacht geheel mochten schijnen.... Al bleven de afscheidingen tusschen de legkaartstukjes, voor wie goed keek, behoorlijk zichtbaar.... Nu heeft hem de lust bevangen, eenige zijner beste critieken nog eens te herdrukken. De critieken zijn óók voor een verband pasklaar gemaakt; er zijn stukjes van de ééne bij stukjes van een andere geschoven; het moet een heel gezoek en gewrijf zijn geweest. - De samenvoeging kreeg den naam van De krachten der Toekomst. Edoch, in dit werk een samenvoeging van inzichtig onderkende elementen te zien van wat komen zal, is mij niet mogelijk.
We vinden hier de opstellen: ‘Bilderdijks miskenning’; ‘Over Prozakunst’ (L. van Deyssel), ‘Twee Nleuwe Gidsers’ (Frans Erens, Delang); ‘Waarin de schoonheid van een Vers bestaat’; ‘Iets over Spreektaal in Verzen’; ‘Over Tendenz in de Kunst’; ‘Dichters van drie Geslachten’; ‘Socialistische Dichters’; ‘Naar het Proza der Toekomst’; ‘De Taal der Kunst’; ‘Realisme’; ‘Uitbloei van het Realisme, of eerste Opbloei eener nieuwe Romantiek’.
Het eerste wat bij de lectuur van deze critieken opvalt, is de aparte plaats die Bilderdijk hier inneemt in een gezelschap van verder uitsluitend modernen. Is hij de eenige uit het verleden die meetelt onder de (‘de’) levende krachten welke de toekomst voorbereiden? Och kom! Als hij er toe hoort, dan dan toch zeker niet minder Vondel, die herleeft op ons tooneel; dan toch zeker ook Brederode - En Betje Wolff en Aagtje Deken dan, wier arbeid de gemoederen beroert der tienduizend die een exemplaar van Saartje kochten, nu de W.B. het hun zoo gemakkelijk bereikbaar maakt?
| |
| |
Bedoelde de heer Scharten 't inderdaad zóó, dan is hij bij de opname van Bilderdijk in zijn bundel zeker met een allerzonderlingst eclecticisme te werk gegaan.
Neen waarlijk, de titel van het boek is te grootsprakig. Laten we dien titel voor wat hij is, en kijken we de verschillende opstellen ieder opzich-zelf eens even aan.
Het eerste richt zich tegen hen die, toen het rationalisme oppermachtig heerschte, Bilderdijk hebben veroordeeld om zijn karakter. De heer Scharten nu reageert hiertegen in de volgende voortreflijk-raak onder woorden gebrachte, belangrijke beschouwing van ‘den mensch en den dichter’:
‘In de meening, den tot dien tijd door sommigen te blindelings vereerden meester, al was 't dan met bloedend harte, te kleineeren, te moèten kleineeren, leverden zij een stel niet genoeg te waardeeren bijdragen tot de reconstructie van Bilderdijks volle, ontzaglijke grootheid. Gravende voor zijn voet, hebben zij de onmetelijke hoogte van dit barre rotsgevaarte slechts te onmetelijker gemaakt.
Nu wij den mensch Bilderdijk een kinderachtigen leugenaar weten, een vervelenden snoever, een larmoyanten aansteller, en daarbij een eer- en karakterloozen bedrieger en een doortrapten huichelaar, - nu staan wij verslagen van de bovenmenschelijke kracht, van de felle echtheid, van de waarlijk goddelijke schoonheid, die diep binnen dit in de praktijk des levens vaak duistere wezen scholen, waar wij hem vinden in zijn verzen beurtelings als een verblindend-blanken engel, als een God-begeesterd profeet, als een vervloekend boetgezant, als een statig monarch.... en als een arme kleine ziel in verwarring en nood.
Wij, die allereerst het woord op ons doen inwerken, die aan die hóógste Daad, aan de Kunst, aan de Schoonheid, de echtheid toetsen van haar maker, wij zien dat woord niet in duigen storten voor de overweging: zóó schreef hij, maar zie, zóó was hij in de werkelijkheid; wij trekken het private leven niet af van de kunst, zeggend: dus was die kunst onwaar, niet gevoeld; - omdat wij de Kúnst de béste werkelijkheid achten en dus meenen: niettegenstaande hij in het aldags-leven een misdadig zwak mensch was, is in zijn beste oogenblikken zijn ziel tot deze prachtige hoogten gestegen; dat spreekt van gróóter inwendige kracht, van een váster-stralend innerlijk licht, dan wanneer afwezigheid van kwade neigingen hem gemakkelijk tot een deugdzaam leven in staat had gesteld; ja wij weten niet, of van de goede, groene vlakte wel zóó felle en witte licht verlangens omhooghijgen als uit de duistere krochten van een zondige stad.’
Dit lange citaat was mij noodig, lezer - trouwens, ik behoef u geen excuses te maken, dat ik u een bladzijde van zoo uitnemend proza als een kostbare verrassing deed vinden tusschen de nuchtere betoogvoeringen
| |
| |
mijner critiek - Dit citaat dan was mij noodig, om den heer Scharten recht te doen als stylist, recht te doen ook als criticus. Voor mij is namelijk primo deze bijzondere, typisch-'80er, beschouwing een hoogst belangrijke bijdrage tot 't begrip van den hier te bespreken Gids-criticus in 't algemeen; secundo is ze de kern, ja, misschien wel de kiem van zijn Bilderdijk-opvatting. Ik bedoel met dit laatste: hij heeft de uitwerking van het ‘80er kunstbegrip, dat men hier vindt uitgedrukt, zoo lief, en hij heeft zulk een behoefte om deze bizarre kostbaarheid van fijn gesponnen denkdraden voor onze oogen te ontrollen, dat zijn Bilderdijk zich eenigszins kan hebben vervormd tot de zoo welkome werkelijkheid waaraan de theorie zich zonder feil demonstreeren liet.
Want -: overtuigend door schoone vernuftige denking en zegging moge het betoog tegen Huet, Jonckbloet, Gorter en Van Vloten ons aandoen - wanneer we verder lezen, en, in de positieve bewijzen van Bilderdijk's grootheid, fundament en bekroning voor het schoone luchtkasteel der theoretische verhandeling wachten, dan worden we teleurgesteld. Zeker, het is gelukt uit de zestien dikke, dikke deelen een paar kleine citaatjes te lichten, die mooi zijn, maar zelfs die stukjes, de zorgzaam zoekend uitgespaarde, zijn niet alle gááf van schoonheid. - En als Scharten dan ook tegen een tweede Bilderdijk-miskennend geslacht, de ‘80ers, aanvoert: dat zij Bilderdijk niet kenden, en hem alleen verfoeiden op grond van de waardeeringssoort waarmee de anderen hem huldigden, dan voelen we dáár dubbel, hoe het demonstratieve deel van 't betoog des critici te kort schiet.
Het is natuurlijk geenszins mijn bedoeling een uitvoerig tegen-betoog te gaan houden, en hier, zóó doende een opstel te schrijven 't welk dat van den heer Scharten in omvang gelijk zou komen! Ik heb hier slechts in 't algemeen den criticus te bespreken, en in zijn Bilderdijk-opstel vertoonen zich bijzonder duidelijk enkele zijner voornaamste deugden naast zijn voornaamste gebrek. Dat laatste is: zijn eigenaardig schrijverstalent wordt den criticus vaak de baas; hij gaat niet óp, hij gaat niet kopje-onder in 't werk der auteurs die hij te bespreken heeft. Onder de lectuur verrijzen hem fijne zieningen, precieus gevonden; als nu toch de geestesgesteldheid van den auteur zóó was - dan was 't héél anders dan al die anderen meenen. Het ongemeene bekoort hem, en het bekoort hem zéér, ongemeen te zijn. Zóó sterk is die charme dat de lust om ze te genieten, hem vaak te machtig wordt. Ziehier een groot gevaar voor de betrouwbaarheid van den criticus als zoodanig, die voor alles heeft zorg te dragen, dat hij met opzijzetten van alle belletristische ambities slechts een goed en klaar spiegelaar zij. Huet is voor de hierboven geduide verleiding maar al te vaak bezweken, en ik geloof dat hij, dien een recensent - de uitgever
| |
| |
duwt het ons op iedere advertentie-pagina onder den neus - ‘in waarheid Huet's opvolger’ heeft genoemd, speciaal in dit opzicht den beroemden Gids-criticus zeer na staat.
In deze opvatting ben ik wel zeer gesterkt door de lezing van het volgend opstel, dat ‘Over Proza-Kunst’ heet en speciaal L. van Deyssel behandelt, ‘De Kritiek’ en ‘Het eigen werk.’ En in de beschouwing van ‘de kritiek’ èn in die van ‘het eigen werk’ toch treft dadelijk: het weerspreken van algemeen, óók onder literatoren gehuldigde beschouwingen, en dat weerspreken geschiedt weer op een wijze, die ons meer fijn-gevonden dan overtuigend-door-overtuiging aandoet. Se non è vero, è ben trovato’ - jawel, maar voor een criticus gaat een dergelijk vergoelijkend gelijkstellen van simpele waarheid en bekoorlijke fantasie niet op! Zélfs niet, wanneer die fantasie ons wordt voorgedragen op nog zoo ‘veroverende’ wijze.
In het onderdeel, dat ‘De Kritiek’ van Van Deyssel bespreekt, zal de heer Scharten eens aantoonen, hoe men ten onrechte Van Deyssel's latere, zorgvuldig enkele détails ontledende beoordeelingen minder acht dan ‘zijn eerste manier van heftige, kleurrijke, directe, lyrisch-impressionistisch te noemen kritiek, de gloedvolle, bewondering-brandende en verachting-felle, die hem beroemd heeft gemaakt.’
‘Betreurenswaard.... waarom?’ vraagt de heer Scharten. En in zijn fijn plastische taal, die het een klaar genot is over te schrijven, gaat hij voort:
‘Waarom zou de groene doorzichtigheid, de klare schemerstilte van een onderzeesch landschap, waar de bleekroode koraal-boomen hun broze ranken rekken, en aan het haar-dunne hoornig getwijgte van zwarte bladerlooze struiken een perlemoeren schelp, daartusschen gezonken, bloeit als een vreemde bloem, terwijl ròze vleesch-rozen en blauw-glinsterende zee-sterren droomen aan den grijs-rotsigen bodem - waarom zou zulk een onderzeesche wondertuin, waardoor de zilveren visschen gewisselijk henen-schieten of stil op trillende vinnen blinken, - waarom zou deze groene stilte minder schoon zijn dan 't wilde zee-vlak, dat daarboven klotst en in de zilte holen van zijn golven het blaken bloeden doet van de zon, die, dezen storm-avond, in vurige flarden vergaat?’
Ik hoop, lezer, dat ge dit stukje proza - een andere even fijn uitgewerkte vergelijking tusschen een teeder-sterke aristocrate en een woestprachtige danseres sluit er zich aanvullend bij aan - zoo zult hebben gesavoureerd als ik; maar tevens hoop ik, dat u niet is ontgaan, hoe hier de door zijn kerngezonde jeugd zoo verheugende lentekracht wordt miskend, hoe het resultaat van moeizaam wetenschappelijk onderscheiden - dat ik in de natuurlijke historie zuiverder genieten kan - dwaselijk wordt gelijk gesteld met de vizionaire verrukkingen der kunstenaarsziel - hoe de grootschheid van prachtige intuïtie op te lage lijn wordt gesteld,
| |
| |
door ze niet hooger te achten dan een bedachtzaam oorzaak-en-gevolgschakelen. Trouwens, hoe slecht het hem dan ook in zijn betoog te pas komt, - als Scharten het even verder over de verrukkelijke ‘Aeolie of de Wind door den Gulden Winckel’ heeft, dan voelen we wel in zijn van bewondering trillende stem, hoe ook bij hem de natuur boven deze leer gaat!
En dan: ‘Het eigen Werk’. - Parallel met het zooeven geresumeerd betoog vinden we o.m. hier een uiteenzetting van de voortreflijkheid der Adriaantjes. Een welsprekender bewijs voor mijn beschuldiging, dat de heer Scharten vaak het verschil niet voelt tusschen grootsch en merkwaardig, kan ik mij moeilijk denken. Hoe anders kan men het verklaren, wanneer we iemand zoo verrukt zien doen over wat een reeks fijn-psychologische opmerkingen mag heeten? Meestal nog wel gegeven ineen vorm, die onmacht tot inleving ten duidelijkste manifesteert. Waarlijk, tenzij ik alles wat mij, lezende, treft ‘kunst’ wil gaan noemen, kan ik hier zulk een artistiek oordeel niet begrijpen.
Wel meen ik in te zien, hoe hier vele elementen van 's heeren Scharten's aanleg samenwerkten om hem zoo, naar mijn overtuiging, totaal van de wijs te brengen. Zijn geheele persoonlijkheid, die een innig genot in 't leuk-en-lief kinderleven moet hebben - toont hij niet telkens deze fijn-gemoedelijke kwaliteit? -; zijn persoonlijkheid, die zoo vaak - ik denk aan zijn Arthur-van-Schendel-beschouwing - ‘the familiar things’ ziet ‘as if they were not familiar’, die het Wonder telkens verbijsterd aanvaardt in 't ‘gewone’ - ik zou U ten bewijze tientallen plaatsen uit zijn ‘Voorhal’ kunnen aanhalen - die heele, mij veelszins zoo bijzonder sympathieke geaardheid moet hem de ‘Adriaantjes’ doen ter hand nemen met ongemeene belangstelling. En dan daarbij nog zijn zin voor het precieuze, hier ten volle bevredigd.... in een zonderlinge verwondenheid met al wat zijn dichter-kinder-hart zoo lief was.... Die zin voor het precieuze, die óók onbewust in hem moet hebben gestuwd naar een soort subliem-geziene solidariteit met wie daar, éénzaam, iets hoog hief, dat hem uit allerlei oorzaak dierbaar was....
De persoonlijkheid van den heer Scharten heeft mij altijd bijzonder geïnteresseerd, en het is mij een verheuging in zijn boek de aanleiding te vinden om enkele zijden daarvan te belichten. Daartoe moet ik echter ook even duiden op de intuïtief-geraffineerde wijze, waarop hij onze tegenspraak tegen zijn Adriaantjes-beschouwing voorkomt:
‘De Adriaantjes’.... begint hij, ‘.... men wil zeggen: die gekke kleine stukjes, van een paar regels soms, sikkeneurig allemaal genummerd en met van die malle veel-te-wijde titels er boven - hooge hoeden die hun over de ooren zakken - prutserige stukjes waar nix in staat dan hoe die Adriaan dit deed en dàt deed, en hoe precies dit was en dàt was aan zijn stoel en aan zijn jasje en aan zijn hand en aan de trap,
| |
| |
doodelijk-vervelende inventaris van duizend gewone dagelijksche dingen waar nix àn is.... maar afijn, 't zijn dan wel nauwkeurige beschrijvinkjes.... ze zijn ook van Van Deyssel.... maar je ken wel zien dat ie achteruit gaat, een groote compositie maken, dat ken-die nie meer, of misschien heit ie 't nooit gekend, en nou beschrijft ie maar stukje voor stukje alles wat ie zich uit zijn kindsheid herinnert.... echt oudmannetjespeuterwerk....’
‘Dat alles ligt opgesloten in de liefjes-afkeurende en tegelijk beminnelijk-vergoêlijkende uitdrukking: ‘de Adriaantjes’, waarmee men gewoon is, de reeks kleine proza-gedichten, die ‘Kind-leven’ heet, aan te duiden, om er dan verder, ernstig en betamelijk, uit piëteit voor den, ‘beroemden schrijver’, het zwijgen toe te doen.
‘Want o de menschen zijn zoo nobel en fijngevoelig en beschaafd.
‘Maar, lieve nobele fijngevoelige en beschaafde menschen, wij zijn niet zulke lieve fijngevoelige en beschaafde menschen als gij; met een wreeden ruk scheuren wij uw lief-hatelijke woordje “de Adriaantjes” open, toonend wat er achter uw fijnen maar voorkomenden glimlach redekavelt in uwe verstandige hoofden;....’
Enzoovoorts. Ge begrijpt, dat tegenover die oppervlakkig-vulgaire veroordeeling een diepvoelende, o, fijne lofspraak wordt gesteld. Intusschen, nu de heer Scharten aan die lofspraak toegekomen is, ziet hij niet dan vriendelijk, zij 't ook soms wel wat pijnlijk glimlachende hoorders voor zich. Want menigeen die zoo'n beetje dacht als de zooeven sprekend ingevoegden, doch nou niet zoo héél vast in zijn literaire schoenen staat, zou toch om-de-dood niet graag tot de aldus be-‘sneer’-den willen worden gerekend, en heeft zich dus tot een, zij 't wat angstigen, wat boer-die-kiespijn-heeftigen glimlach geforceerd....
Nog eens, het is hier niet mijn taak, mijn beschouwingen tegenover die van den heer Scharten te plaatsen; het geldt slechts eenige indrukken van zijn recenseermethode te geven. Die methode is niet flink-eenvoudig, maakt zelfs hier en daar een ietwat onfrisschen, draaiachtigen indruk. Maar in dat fijn kronkelend doordringen, boorsgewijs, in een détail ligt eenige bekoring, ongetwijfeld, op zichzelf. We vergeten gaarne even den criticus als op die wijze plotseling de schrijver zich aan ons openbaart.
De doorvóélende, de doorzóékende appreciatie van een détail - ziedaar den heer Scharten in de houding, waarin men hem het meest pleegt te waardeeren. Hoe fijn weet hij, als de anatoom een stuk cadaver, een stuk levend zielsleven te ‘prepareeren’, - los te leggen al de gedachte-associaties, componenten van een op wonderbare wijze, men geeft zich niet zoo precies rekenschap wáárdoor eigenlijk, treffend woord. Inderdaad is een dergelijke studie, die de door den heer Scharten zoo diep doorzochte
| |
| |
wonderen-in-'t-‘gewone’, in 't gewone wóórd hier, betreft, bij hem in delicaat betastende handen, en zijn aandachtige liefde voor 't halfduister leven op de grenzen van ons bewustzijn, voor 't leven in aquariumlicht, geeft hem hier duidende opmerkingen in de pen, die men bij weinige critici zal vinden. De keerkant: globale overzichten, belangrijke beschouwingen over den totaalbouw van een kunstwerk zult ge schaars bij hem aantreffen. Ook wil ik even, alvorens hier af te stappen, erop wijzen, dat eenig gewaardeerd detail nog geenszins een staaltje behoeft te zijn van het werk waarvan het deel uitmaakt, en dat men goed zal doen, in méérdere mate dan waarin de heer Scharten er toe aanspoort, de verhouding tusschen detail en geheel in 't oog te vatten.
De critische opstellen die na de hierboven besprokene volgen zijn mij zeer verheugende aanleidingen om meer de lichtkanten van 's heeren Scharten's literatuur-critiekwijze naar voren te brengen. Als hij het heeft over Erens' Litteraire Wandelingen, mag men de citaten kenmerkend achten meer nog voor den criticus dan voor den schrijver - maar de criticus heeft tegenover dezen geest, die in zoo veel met den zijnen te vergelijken is, maar sterk-leniger, gezonder, harmonischer en eenvoudiger - de criticus heeft tegenover dezen de prettige, ik zou haast zeggen beminnelijken-jongens-achtigen toon van toejuichende waardeering aangenomen, dien we zoo graag van hem hooren. O, hij kan - als maar niet een gewild-diepzinnig en precieus auteur de verkeerde neigingen in hem in verdwazenden hol doet slaan - hij kan, als hij iets echt groots, iets bereikts voor zich heeft, zoo blij-uit, zoo heerlijk opgetogen praten met de stem van een lieven jongen; zóó, dat men hem machtig veel vergeeft. En hoor eens bijvoorbeeld hiernaar. Hoe verkneukelt hij zich in 't ertusschen nemen van den ijverigen dokter Aletrino:
‘Een van de fijnste hoofdstukken van zijn boek - gaarne verschalkt 's heeren Erens' vernuft zoo nu en dan den lezer met stillekens weg te slippen op zijpaadjes van lichte geestigheid -, een van de fijnste hoofdstukken, zeg ík, is dat, waarin de schrijver als met een kietelend pauweveertje pasjes maakt om de in de maling genomen figuur van A. Aletrino. Men savoureere dit fijne spelletje van overgangen: ‘zoo zie je me en zoo zie je me niet’; (vlotjes en laconiek zijn die zinnetjes van met een buiginkje cadeau doen en ongemerkt weer ‘subtiliseeren’, al een tijdje aan den gang) -:
‘De bladzijden ook van dezen bundel laten een weeïgen nasmaak achter. Zeker, de auteur is niet de eerste de beste. De gang zijner volzinnen vliet heen in zuivere cadans en soms stijgen er melodieën op in het eentonige gesoem zijner glibberige woorden. Overigens is de heer Aletrino iemand welke in onze litteratuur eene zeer eervolle plaats inneemt. Hij
| |
| |
heeft eene eigen visie, eene eigen manier de wereld te zien. Maar zijn blik is niet diep en vooral hierin ligt zijne fout dat zijne verhalen weinig indruk nalaten. - Na de lectuur is men geneigd uit te roepen: ‘Heel mooi.’ ‘Voortreffelijke kerel, die Aletrimo,’ maar ge zult onmiddellijk lust voelen een deuntje te neuriën uit de ‘belle Hélène’ of uit den ‘Barbier.’ Hij heeft geen leven gezet naast het uwe. Hij heeft u omhangen voor een oogenblik met den killen nevel zijner ijle, dikwijls ijdele woorden en is gevlucht op de sloffen zijner geluidlooze stappen.’
Nauw scheidt een komma - het is hier weer de heer Scharten die spreekt - de in elkaar overvloeiende complementen en oogjes-naar-denlezer en achter geen partikel vergeet de schrijver, in zijn doodbedaarden stijl, de stomme e.’
Voortreflijke opmerking, dat laatste! En, hierom sta ik bij dezen passus langer stil - het is opmerkelijk, hoe fijne leukheid van een auteur den heer Scharten de raakste, de meest van gepakt-, van erin-zijn getuigende notities doet maken. Dit is van belang. Het doet ons één van de meest kenmerkende, immers sterkst aansprekende eigenschappen van dezen véélszins kinderlijken criticus kennen. Kinderlijk ook om: het onbevangen, eerlijk reiken naar - dat veelal een rekken is - naar alle kunst, die hem wordt voorgelegd. Moeizaam bestudeert hij ze, in détails. - Het is hier niet: een volwassen, sterke geest die een werk in zijn geheel in zich opneemt, dan zijn totaal-indrukken neerzet, hier en daar nog even een zinsnede naslaand en overnemend, die bijzonder karakteristiek is. - Neen, het is een lezer, die van den aanvang van zijn lectuur af, blijkbaar zich criticus voelt, die al in het begin zijner critiek-objecten karakteristieke plaatsen zoekt voor het zich vormende oordeel; die dan, blij 't oordeel gevonden te hebben, minder angstvallig voortleest.... Wie met aandacht Scharten's uitvoerige beoordeelingen van nieuw verschenen boeken naleest, zal met mij voelen, dat hij ongetwijfeld aldus moet werken.
Ik sprak van een reiken en rekken naar een werk, in kinderlijke onbevangenheid, maar met kinderlijke tasting ook, in tegenstelling met de rustige opname door een erudieten geest. Wat beteekent dit in de gevolgen? Primo: overwegende invloed van 't detail op den criticus; en voorts, in verband daarmee: het minder weerbaar-staan van dezen ten opzichte van een hem individueel sterker aansprekende eigenschap of eigenaardigheid van 't werk. Dat Scharten zich zoo duchtig van de wijs kan laten brengen, bleek reeds in het besproken werk; 't blijkt vaker in het volgende. En in dit opzicht is voor hém karakteristiek, wat hij zegt over een passage in van Deijssel's Hofker-inleiding:
‘Het mooie dat er in is met precieuse innigheid beschouwend, dringt hij zichzelven op in eene sfeer van mooiheid, waarin nu alles zich vertoont in een, van den beschouwer uitgaanden, glans; en zóólang kijkt hij
| |
| |
de schoonheid het werk binnen, tot wat-hij-ziet als het Vizioen is dat men door lang en strak getuur zichzelven wekt.
Van Deijssel zal u zeggen, dat deze voorstelling geheel onjuist is; - maar waarom voor-zag hij zóó zeker de ongeloovige oogen der lezers, dat hij 't noodig oordeelde, al van te voren een verweer klaar te hebben?’
Vervang in dat laatste zinnetje den naam ‘Van Deijssel’ door ‘Scharten’, en ge hebt een voortreflijke formuleering van de gedachten die bij mij opkwamen bij 't lezen van diens opstel.... bv. over Van Deijssel.
Hiermee, hoewel ik de aanleidingen tot de hier gegeven opmerkingen alle vond in het eerste der twee deelen ‘Krachten der Toekomst’, heb ik in hoofdzaak mijne meening gezegd. Blader ik nog vlug even deel II door, dan komt mij bij de eerste drie opstellen (‘Waarin de schoonheid van een vers bestaat’; ‘Iets over spreektaal in verzen’; ‘Over tendenz in de kunst’;) een bewonderend ‘voortreffelijk’ op de lippen; waar ik ‘Dichters van drie geslachten’ besproken zie, wordt mijn warm-bewonderden lievelingsdichter, Adama van Scheltema lang niet genoeg gehuldigd naar m'n zin, in verhouding tot Penning en Verweij - maar och, ofschoon natuurlijk uit zoo iets, als uit ieder critiekje weer iets te halen zou zijn ter adstructie der hierbovenstaande meeningen, ik geloof, dat meer betoog in dezen te veel zou worden, wat volgens de etymologen hetzelfde is als ‘vervelend’. Laat ik nog slechts herdenken: het opstel ‘Naar het Proza der Toekomst’ dat zóó fijn-juiste bewondering van ‘Van Schendel’ toont - al is hetgeen hier terloops over Ary Prins wordt gezegd m.i. zichzelf vastpratend doctrinarisme - en voorál dat laatste, kortste, en allerbeste over Johan de Meester's ‘Geertje’; een eenvoudig, opziend-bewonderend karakteristiekje van twee bladzijden, dat toont hoe Scharten in zijn beste oogenblikken alle gebreken weet af te werpen, die hem zoo nu en dan ontsieren. Hier geen gesubtiliseer, geen pretieusheid, óók geen verdiensten in 't détail. Hier is de criticus gegrepen door een schoonheid, zoo overweldigend, dat hij het mooiigheidjes-zoeken vergat; dat hij doorlas, doorlas, ten einde toe - om dan zijn bewondering uit te storten voor 't geheele boek, in z'n paar beste bladzijden.
Pleit het niet voor hem, dat heel sterke schoonheid toch wel zóó sterk in hem weer-klinkt, dat al die andere neiginkjes stom worden?
Ik ben blij, dat dit zijn en mijn slotwoord mocht zijn.
Walch.
|
|