| |
| |
| |
Van stemmingen en mooie dingen
Door Dora Janssen.
.... Sterk heb ik altijd gevoeld de gróótere, veel diepere intensiteit van leven in eenzaamheid.... 'k Heb véél en láng geleefd....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Mrt. Avond.
Buiten giert de wind en gilt langs m'n ramen, waartegen de regen klettert. Wilde vlagen zwiepen de boomen dat ze buigen, wringende door elkander heen hun donkere, kale takken.
De lucht is duister met hier en daar jagende, schoongeveegde plekken.... En door de luide duisternis rondom rilt het bange flikkerlicht van de lantaarns, die spookachtige lichtschimmen uitflitsen tusschen de natte stammen....
En in die wilde stormenwereld staat m'n witte huis stil voor zich heen te droomen....
April.
.... Weer was 't een grauwe stormedag....
't Was louter muziek aan m'n ooren en in m'n ziel. Het was zoo blij - en forsch -
En vanavond ging zich de wind leggen. In 't westen gloeide nog schitterend even de zon en spoot op eenmaal al haar goud over de boomen, die nu hoog, statig stonden te glanzen tegen den looden noorderlucht....
En in de stille, rosse populier zette zich een witte duif te wiegen....
Toen sloot zich de zware, dichte hemel weer over de zon....
Maar nu kwamen de lichte sterren zingen in den hemel - en de boomen sliepen in en 't werd heel stil....
Vanmorgen zag ik Paaschvuren. - En 'k heb er m'n koude,
| |
| |
verkilde fantasie even verwarmd. 't Was zoo heerlijk de groote vuren op 't vale land, - de wind joeg de vlammen woest overeind de lucht in.... En ik stond er bij, een doek om m'n hoofd geknoopt, weggemoffeld in 'n groote, dikke mantel, goed verzorgd, goed gevoed....
En ik stònd er - en dàcht maar.... Ik dacht aan véél en voelde veel mooie dingen òver de dingen.... maar ik voelde me toen een arm, verlaten kind in m'n eigen leven....
Voor T.
Avond.
Nu ben ik geweest in 'n mooie, stille kamer met véel zachte droomdingen.... Er waren bloemen, héel veel bloemen, en er was warmte uit een klein rood kacheltje en zang van neurieënd water boven trillend gevlam.... En er waren boeken - en er waren platen, mooie heilige platen van diepe zegging....
Ook was er blank licht uit zeven witte kaarsen op koperen luchter - en vredig ademden de vlammen in zachte deining.... Over de fijne, witte beelden gleed het licht in teere schaduwing en glansde goudig langs 't vele koper....
En in de stilte zong het kleine, witte bloemen-klokje een zachte zang van vrede....
‘Maria’ bad.... ‘Maria’, dat is de kleine, blanke kerstkerk, met roode Gotische vensters, waarachter een zachte vlam gloort, die rossig haar licht cirkelt tegen de witte zoldering....
‘Maria’, dat is het eeuwig licht dat wijding legt over àlle wezen van de dingen....
‘Maria’ bad....
En voor mij stond het koperen wierookvaatje, waaruit zachtjes omhoog steeg het ijle, blauwe kronkeltje van gloeiende wierook....
Ik zat zoo stil te kijken en voelde hoe nu het leven stilstond, en peinsde....
En naast mij was een mensch, die me begreep - want we hebben gezwegen, heel dien avond.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Toen, langzaam, in stille worstel met zichzelven, doofden de zeven lichten, één na één....
Dieper en vormloozer werden de schaduwen rondom.... éven nog martelde zich de laatste vlam in vergeefs omhoog trachten, kroop plotseling nog ééns op.... en viel neêr....
| |
| |
En 't leven stond niet langer stil....
Toen zijn we opgestaan en we hebben elkander zwijgend de hand gedrukt: we wilden de vrede niet storen met onze geluiden....
We hebben gezwegen, en in onze oogen was een smartelijke vrede.... We hadden begrepen....
Toen ben ik heengegaan: in m'n oogen die vrede van 't begrijpen - maar diep in mij bleef àl maar vràgen nog en wachten, het groote, vreemde verlangen....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Langzaam ben 'k toen naar huis geloopen....
Stil lag de weg in 't glanzend licht van de vele lantaarns aan de kanten....
Donker waasden de huizen, en de tuinen leken zoo geheimzinnig in de geruischloosheid van den laten avond - waarin alleen geluidde de holle klank van m'n eigen voetstappen.... En hoog boven mij was de lucht diep, met groote stralende sterren....
Toen 'k zoo heel alleen was met dien stillen, grooten avond, tòen heb ik gevoeld wat heimwee is....
13 April.
De zeeweg langs de molen was héél mooi vandaag.
Wazig, diep-blauw, waarin toch scherp en duidelijk alles effen afgeteekend ligt, - veel torens en blanke daken en heldere zonnestreekjes. 'k Zag 't bouwland bij 't viaduct; rustig lag 't gebogen tegen de lucht.... Groote, groene vierkanten, de donkerbruine versch-geploegde stukken ertusschen. En door 't hoogste, meest bollende land sneed een ploeg.... Er vóór gingen twee paarden, een bruin en een wit - een jonge, stoere boer met blauwen, lossen kiel liep erachter.... En dicht ernaast zag ik een forsche vrouw in een grauw kleed, ze bracht een blinkend drinkkannetje naar haar mond en dronk gulzig.... en wat verder op hinkten twee hongerige kraaien en pikten wat op uit den grond....
En nù ligt weer àl het goud van de avondzon over de boomen en de grauwe huizenmuren. En wat is het mooi de zon te zien spelen in 't jonge gras, waarin nog liggen te dorren veel goudbruine herfstbladers.
Ik was vanavond in de weilanden, beneden, achter 't grauwe donkre kerkje. Er lag nog wat zon in de weiden en op de wilgen,
| |
| |
die staan langs de breede slooten. Helder en effen was het water, waarin ze terug glansden met boven zich de klare hemel....
Wéér kreeg ik de stemming van altijd nieuw vinden de dingen, toen ik zag het oude sluisje, waartegen beefden, in den rossen avondschijn als kleine dropjes goud, de spruitjesvlokjes van wat teere wilgentakjes.
En aan den kant van 't dorp waren toch zoo héél mooi de oude, verward-geraakte huisjes die liggen tegen de hoogte.... en hier en daar tegen de donkere glooiïng lag wat bont goed te drogen....
Zachtjes, heel droomerig zong een enkele vogel - en daar was iets innig-weemoedigs in - het stemde zoo droef en herinnerde me aan m'n weggaan van hier....
Maar over den Rijn gleed een schitterend-wit zeil - en je zag niet het water; 't was of er iets blank en blij zoo maar over de weilanden zweefde....
Hoog lagen daarginds de heuvels met m'n heimweeboomen....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ik ben alléén in een groot pijnbosch als de zon laag ligt te glanzen.... En nergens zie je, hoe oneindig veel goud de zon geeft, als in zoo'n donker pijnbosch. Overal wijde zonnevlokken op de diep-bruine stammen, over de dik-gewolkte donkere koppen en over den grond, die heel bedekt is met dorre naalden.
En dan hoor ik héél hoog de vogels zingen - God zoo héerlijk, - en de hemel is zoo diep en zoo stralend-blauw.... Zie je, als ik dàn, als uit dien grooten hemel gekomen, een witte duif zie glijden door het blauw, zoo'n mooie, kleine, witte duif die haar vleugels vòl goud draagt - dan sta ik héel stil en luister - en luister zoo lang.... dàn speelt het orgel in mijn kerk....
Héél lief heb ik mijn verlàngen, omdat het méér voedt dan ooit bevrediging.... En tòch zal altijd m'n leven zijn een willen gaan naar bevrédiging....
Voor Han.
‘Van 't mooiste buurtje.’
Er ligt hier één stukje land, en dat heb ik altijd op z'n móóist gezien. -
Het is een stuk stil, donker bouwland, met aan den verren rand een rij huisjes; grijze, witte, bruine, donkere zijn er - en ook lichte en sombere.... Maar zóó mooi liggen ze hier, dat het altijd weer gróot en nieuw blijft om te zien.
| |
| |
Rechts wolkt een laag, diep pijnbosch tegen de lucht. - Dicht achter de huisjes heuvelt wat blank zand met hier en daar wat grassen - en verder niets dan lucht, wijde, vrije lucht.... En altijd als ik hier kom, denk ik aan iets ànders weer, nóóit doet het mij 't zelfde aan - maar toch altijd diep en mòoi....
En als de avond, die al wat hangt te doezelen op het land, heel zachtjes glijdt over de huisjes, om dan loom de heuvelen op te kruipen tot bijna aan den lijn waar de glans nog ligt van den hemel.... Als dan een enkel geelrood licht gaat branden achter een raampje hier en daar.... Dan voel ik weer ‘Nú is het hier het móóist.’....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De zon ligt over 't land en om de huisjes en op de ruiten - de zon hangt op de gouden heuvelen - en 't diepe, donkere pijnbosch zelfs begint licht te worden....
Dan sta ik weer héel lang - en dènk en kìjk....
En eindelijk maak ik mij los - en als ik nog eenmaal omzie, zeg ik weer: ‘Nú is het hier het moóist.’....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Wat is het blank - en wit - en licht om de huisjes en de heuvelen.... Wat is het stil, en blij, en blauw van den hemel en de sneeuw waarin de maan glanst.... ‘Ja,.... nú is het hier het móóist.’....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
'k Hoor de wind over het bosch en de huisjes - en 't land ervoor en de heuvelen er achter....
Overàl hoor ik hem door 't groote donker gaan.... En 'k zie 't licht flikkeren achter één klein, smal raam....
‘Nu wéer is het hier het móóist.’....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ook als de regen klagend tikt langs de venstertjes en drupt van de daken....
Als de regendruppen neerlekken op 't zwijgende, sombere land en hangen te glanzen aan de naalden in 't pijnbosch....
‘Ook dàn is het hier het móóist.’....
., . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
En nóoit heb ik gedacht: ‘gisteren was het móóier - of morgen zal het móóier zijn.’ -
Het is hier altijd ‘het móóist.’
| |
| |
Een smal kronkelpaadje sluipt schemerig langs een zwart geteerde schuur. Er ligt een hooimijt tegen de zachtgekleurde hemel te wachten op den avond, die al dicht komt dekken de kleine tuintjes met hun zachte, stille bloemen. Een kleine perzik hangt buigend te bloeien tegen een laag rooden dak van 'n heel donker huisje, en staat daar zoo blij te gloeien, als scheen daar in 't donker de zon....
Aan de haag ritselen nog de dorre bladers....
Avond.
Het ‘mooiste buurtje’ ligt te rusten achter het verre, effen land tegen de gouden heuvelen. Grillig is het te zien, hoe achter de nog dorre beukenhagen de bloesemboomen oplichten tusschen de kleine, vale huizen. Er is geluid van kinderen.... Een man staat voor zich heen te zingen en buigt leunend over 't ruw-houten hekje - z'n witte hemd léeft in 't vale van vlak rondom. Wat verder staat een kleine kleuter in 't rood wat te leuteren bij een omgekeerde kruiwagen.... Een oud moedertje zit doelloos bij haar donker woninkje.... En langzaam vloeit het goud weg van de heuvelen - en langzamer nog kruipt het over 't land weg in den hemel....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Kil, vàal treurt het kerkhof achter de nog zwaar-dorre, donkere haag. Hoe zonder klanken, zonder geluiden is het hier.... Ik zou m'n armen willen nemen vol bloeiende kersenboomen en ze brengen bij de dooden. En als de zon niet meer goudend ging over de dingen, zou ik willen halen àlle koperen luchters en veel lange, witte kaarsen.... En 'k zou ze aansteken de kaarsen, onder de hooge, witte boomen - het zou zoo licht en zoo blij zijn voor de dooden....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Toen nog de zon brandde achter het groote pijnbosch - toen in het ijle goudlicht al wat blauw-groene avondglans kwam rusten - toen ben ik gegaan naar een jong berkenbosch in de hei. Hoog, schel-suizend en toch heel fijn mineur ritselde het bladerroepen in den avondwind. Op den grond wachtten nog vele dorre bladeren op 't nieuwe bloeien van de hei.... en goudstralend stonden de dorre grassen te buigen voor den wind die kwam loopen tusschen de berken.
Lang heb ik daar gelegen.... Achter mij ging de zon onder.
| |
| |
Door de berkensluier heen zag ik het ‘Heide-dorp’, dat nu lag in een groote, gouden weelde van vloeiend zonnelicht. Dáár stonden veel bloeiende kersenboomen en een enkele rose perzik. En er waren wat grijze geveltjes en oude schuurtjes, en grauwe muurtjes en roode dakjes - en er waren zachte geluiden.
En véél diepe schaduwen heb ik daar gezien.... Ginder boven de heide, waar de lucht blauw was, kwam even heel groot, zacht-goud de maan hangen in een rank, speelsch berkje - en schoof vredig verder in de droomerige schemerlucht.
Toen 'k naar huis ging, heel langzaam over 't kronkelend, smalle zandpaadje, stond dommelig een lantaarn te lichten bij een oud, donker huisje....
De lucht werd nu zoo wonderlijk teer-groen, helder oplichtend om de donkere dingen.
Er was een lauwe geur van zonwarme pijnboomen, die verademen in den koelenden avond....
In de verte rommelde een trein voorbij.... en floot even....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Wat is 't heerlijk te zitten met open ramen - met om je heen mooie, innige dingen die zijn als de avond buiten. En dàn luisteren naar de geluiden, die opklinken van den vredigen avondweg.... Veel voetgeschuifel - àl verschillend, met toch in iederen stap, hard of zacht, geknister van zand, dat schuurt over de straatsteenen. Een bakkersjongen gaat fluitend langs, vlug-jolig stappend op z'n wijsje.... Stemmen gonzen - soms schrilt op eens een ruwe boven 't vage praatgeluid op....
'k Hoor heel in de verte de treinen langs stoomen - af en toe, van vèr kermt er een melancholieke stoomboot-hoorn....
Dán een lach die samenklankt met het dichtkleppen van een ijzeren tuinhekje.... een fietsbelletje - een mannegrap, die ik gis om 't gelàch - een hond die eventjes blaft.... 't Is alles zoo vertrouwd, zoo heerlijk, veilig ‘thuis,’ evenals de groote lantaarn die staat te schijnen iederen avond tusschen m'n oude boomen die hun breede schaduwen doezelen tegen m'n witte huis....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Kloosterachtig zijn hier de diepe booggangen. 's Avonds zijn ze zoo mystiek als het volle donker er hangt - of als gelig het kleine petroleumlichtje schemert langs de witte muren, waar heel droomerig de schaduwen spelen, die soms even schichtig opschrikken
| |
| |
als 't lichtje flikkert. En is 't dàn of de stilte vol is van geheime geluiden, die in groote somberheid zwijgen blijven. Voor 't zijraam zie ik iederen avond de knoestige kers te bloeien staan, de volle bloemenpluimen kijken binnen door de ruiten, de lange donkere gang in.... Dan loop ik altijd op m'n teenen....
's Morgens als de zon er is, zijn ze heel plechtig, die witte booggangen, waarin al 't fijne goud stil blijft hangen, als in 'n vergeten bidkapel uit oude, vrome dagen....
‘'t Kleine paadje’.
't Was late avond....
Over de donkere dingen gleed het zilv'rig licht van den hoogen hemel. 'k Ging door 't kleine pad, waar alles al te slapen lag achter de oude, grauwe muur en de donkere hagen.... Er stond een heldere lantaarn te schijnen over 't smalle laantje, dat vloeide naar een donker doel. 'k Zag een bloeiende appelboom lichten tegen een leien dak van een huisje achter den muur.... Even zag ik ver het dorp liggen achter wat land - toen weer droomden de huisjes vlak langs de kanten. Eén enkel raam was flauw verlicht - er stond een klein lampje te schijnen op een donkerglimmende tafel - een alleene weggeschoven stoel, waar 't sombre licht op viel, stond dwars vóór de tafel.... 't Was zoo verlaten - en héél weemoedig.... En 'k heb daar lang staan denken over wat daar achter die grauwe muurtjes leeft en lijdt....
Ach, en tóch liggen ze zoo rustig en zoo schilderachtig, die moede armenbuurten....
25 Mei.
Ik hòud van de dreigend-blauwe, zware lucht, waarin een enkele wijde, koude lichtplek hangt, als verdroomd noorder-licht, dat zich heeft verborgen achter 't net van lichte boomen....
Lààg over 't land klapwiekt een groote, zwarte vogel....
Juni - Pinksteren.
Het was goèd, te zien de rustige landen die zuiver lagen in den grooten avond.
In stille schemergouden deining gleden de korenlanden naar den lichten hemeleinder. En ginds stonden droomerig de koeien - en wisten niet....
| |
| |
Ik wist óók niet van Pinksteren....
Eéns, ja.... toèn....
Het was een gouden jonge Meiëmorgen....
'k Lag in een stille kamer in een hoog wit bed. En àlle dingen òm mij waren rustig.
De lucht was wijd en vol goud, dat àl maar heengleed om de dingen buiten en door de opengeslagen ramen van m'n kamer.
Onder m'n raam hingen hooge goûlregens te bloeien en achter het teere berkenbosch aan den overkant, stond een sering met zwaarhangende paarse trossen.... Door de gouden lucht gleden veel zingende vogels.... De boomen stonden blij te wuiven en speelden met de zon op den grond en in de lucht en hielden het volle goud gevangen....
En uit het blanke jasmijnenboschje kroop de zoete geur zwaar m'n kamer binnen....
't Was nu heel stil.... en plechtig -
Toen begonnen blij de Pinksterklokken te klepelen over de groote verre stad....
't Werd zoo wonderlijk in me.... voor 't eerst werd het me rustig en vertrouwend....
En toen ik stil lag te luisteren naar dat gouden luiden, toen was ik niet langer gebroken - .... en er ging iets liefs, iets heel zuivers in me open - 't was iets van uit m'n kindertijd, iets dat heel goed en gaaf in me terugkeerde....
En 'k lag zoo stil en zoo dankbaar in die stille zonnekamer, die was vol blijde geruischloosheid. Door de sombere ziekenhuisgang kwamen de lichte tonen aanglijden van het kerkorgel, dat zacht stond te zingen in 't donkere kerkje van het huis....
Buiten speelden àl maar de hooge, blijde klokkeklanken in den gouden morgen....
En heel stil lag m'n hoofd in 't kussen en lag àl maar te luisteren naar dat blijde Pinksterlied....
Voor Moemoe.
Over de ‘Gouden Heuvelen.’
.... Ik weet nog hoe we zaten, dien éénen avond die zoo mooi en zoo goed was als geen vórige....
We waren samen de gouden heuvelen overgegaan....
Weét je nog hoe blij ik was, dat ik eindelijk mijn voeten mocht woelen door 't fijne glimmende goud? Hóóg stonden de
| |
| |
halmen te trillen in den wind die zingend liep over de hoogste heuvelen en daalde fluisterzacht over de wijde vlakte van de heide, waar al de avond rondsloop....
Toen ging de avond den dag veilig toedekken....
We zaten op de kleine ruwhouten bank, die staat op den goudesten heuveltop.
We zagen 't àl gebeuren. - En we verdroomden diep in 't stille, donkre heideland waar 't schemerblauw al heel verzonken was...
't Zwaar-donkere pijnbosch was scherp en diep in den ijl-zilvren hemel gegrift....
Toen vroeg ik je of jij wist van waar ze toch kwam, die zwaardonkere lijning, die zoo scherp is en toch zoo wonderlijk, de teerste en weligste van alle lijnen....
Maar je wist het niet....
Bezijden ons lag een vlak, groen land met aan 't eind de kleine huisjes tusschen 't jonge groen uit kleine, blijde tuintjes....
Er was zoo véél te zien, zoo véél te denken.... en we zaten stil te kijken en te droomen....
Even wees je mij een laag wit huisje waar een donkere deuropening gaapte, die ons in zwarte verlatenheid den deel deed vermoeden, die zwaar daarachter lag.... Toen zwegen we weer.... En we zagen alles mystieker en inniger worden - en we konden 't niet meer volgen met onze gedachten en tòch werd het alles machtig ìn ons - dat, wat we zagen....
Langzaam begon hier en daar zilvrig-groen een lantaarn te glimmen tusschen 't dichtgedoezeld boomenweefsel....
Maar op de gouden heuvelen schitterde nog de licht-blije brem, daar bleef het goud en licht....
Eens lag heel goud de zon uitgevloeid over de heide....
Zoo ver rondom de wereld reikte tot den hemel, stond de gouden brem te jubelen boven diepe zonne-hei....
En 'k liep maar al verder in 't ijle koperen licht van dien avond en hoorde naar 't ruischen van den wind, die streek door de teere toppen van goud-besproeide jonge eiken.... En ik voelde mij gaan door 't lichte waas van goud dat opsteeg van den brem en bleef drijven hoog daarboven.... toen ben ik geloopen tot de hooge spoorhelling en geklommen tot waar ik de rails als gouden banden zag langs den bruinen grond.
| |
| |
Aan den kant hingen overal de blije bremvlinders te wiegen aan haar hooge helgroene stelen. Een geel zandpaadje liep ginds grillig door den donkeren heigrond en kroop weg, dáár waar de diepe dennen zachtjes begonnen te ruischen in den avondwind....
Langs den spoordijk droop het zonnelicht van de hooge houten palen en druppelde spelend tusschen de blanke kiezels neêr...
Al dat goud bleef in m'n herinnering achter....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zaterdagavond.
Stil omfloerst ligt nu de Zaterdagavond over m'n dorp....
Ja, 't is stil en omfloerst - en tòch is 't me of het bedrijvig is en hèlder tegelijk. En dit is 't juist waarin dat eigenaardig vertrouwelijke, het vredige, vriendelijke schuilt van den Zaterdagavond: het is stil - en toch nièt stil - dònker - en toch nièt donker....
En nù - als ik zoo zit en denk aan den Zaterdagavond, dan zie ik vóór mij een groote witte schuur, met donker rieten dak - wijde fel-donkere deuropening tusschen geboogde kleine raampjes, die héél zwart kijken komen uit de effen witte muur.... Rondom hangt de lichte, zuivere avond te rusten over de verre korenvelden, en over de aardappellanden en weiden, die glooiend te golven liggen tot waar ze blauw verschemeren... .
Ik hoor het loeien van een koe.... Bij de witte schuur, staat op 't kleine graslandje onder den hoogen, breedgespreiden notenboom een bruin paard te doezelen met neergebogen kop.... Eventjes rolt er ergens in de verte een trein voorbij.... heel zuiver en hoog gaat de wind door den stillen avond - vlak bij mij zit er een krekel te wieleren.... dof kwaken de kikkers....
Maar de stìlte blijft....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
'k Ga door het smalle laantje. Hier spelen met het zware donker de lantaarns een vreemd, grillig spel....
Op 't grijze muurtje liggen de glasscherven te schitteren in 't fijn-groene licht - daar hangen de boomtakken te spelen met hun schaduwen, die loopen over 't muurtje en vallen op den grond. En de takken schaduwen overal in 't rond, ze schaduwen grooter en vreemder dan ze zijn als zacht de wind komt suizen.... De hemel hangt er boven in dikke, donkre wolken tot daar, waar het
| |
| |
felle licht klimt uit het avonddorp. En 't is zoo stil hier, waar alle huisjes vormloos verdroomen in 't omliggende, dat wègkruipt achter oude muurtjes en ritselende boonenhegjes....
Juni.
Wit zijn de bloemen van de late lente....
Ach, heb ik dáárom zoo moeten huilen, vanavond, toen 't zoo stil en triestig was.... toen 'k ging door den schemerigen tuin, waar nu en dan de grijze stilte brak door 't neerritselen van een drop op de takken.... toen de wind klagend streelde door de meidoornhaag, waar nu buigend de blanke vlieren te bloeien hangen.
En de vochtige aardelucht drong zich in de zware, stille geur van jasmijnen en accasia.... en tegen 't grauwe muurtje hingen veel teere bleeke rozen te bloeien - en als ik ze plukken wilde, lieten alle witte blaadjes los, dat ik ervan schrikte....
O, als de avond blij is en licht, dan is 't m'n weelde, om blanke bloemenblaadjes over me te voelen neerregenen. Ik heb boven me geschud veel volle takken van bloeiende kersen, van sleebes en witte meidoorn....
Dan liet ik ze neerdwarrelen, de kleine teere bladertjes, die zachte witte bloemenschelpjes, op m'n haren, op m'n oogen, op m'n mond, op m'n handen - en óveral....
En ik heb er gevangen zoovéél ik kon - en 'k heb ze meegenomen in m'n huis....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Oosterbeek, Lente 1909.
|
|