| |
| |
| |
Gedichten
Door Karel van de Woestijne.
I.
Verhalende Fragmenten.
Uit het woud-spel: ‘Adonis’:
1.
Aphrodita zegt, donkerer stemme:
Is dit de tijd? Is deze de uur? - Hoe droogt mijn mond
als van een rijpe vrouw, die, moe-gezwoegd heur lenden
van drift, plots in heur blik den prillen lievling vond.
Ze tracht het zwoele, vlam-doorwoelde hoofd te wenden;
ze nijpt te schreien 't mookrend hart; maar door heur lijf
flitst bral de min van al de mannen die ze kende.
Ze sluit heur oog; ze rekt heur leden, krampen-stijf;
maar elke wimper brandt van donker-vuur'ge bollen,
en door heur dijen rijdt de pijn van 't liefde-wijf.
Heur wange trilt, waar trage en heete tranen rollen;
ze weigert, maar ze weet der passie heur gewijd
die dreigt, en gaat heur weêr de wijde flanken hollen:
geboden ligt ze, en moede onzaal'ger min bereid....
| |
| |
- - En ik, godesse, oneindig-zatte en niet te lesschen
in eindloosheid: hoe vangt me de avond weêr, die lang
en als een lauwe zoen zoel huivert door mijn tressen!
Gebiedster, die van 't eigen grimmen lijdt en gruwt,
hoe sta 'k armzalig, in 't gestreef der rechte roken
dat warrem-walmend naar den koopren hemel stuwt!....
- Van de eigen brallen eisch gebrijzeld en gebroken,
brengt weêr de doove lucht, die zengt en broeit, dit hart
diep als een krater in de zwarte borst aan 't koken;
en waar - ik wéet het - steeds vergéefs mijn hope mart
om menschlijk heil, strekt, menschelijk-gedwee gezegen,
dit goddelijke lijf, van de eigen wet gesard,
gepraamd van walg en drift, liefde en ontgoocheling tegen....
- - En... zal het tháns zijn?... Schamel kindje, dat mijn zorg,
dat mijne vreeze om 't eindlijk wéten heeft gekoren;
dat mijn begeerte om 't eigen vólle voeden borg;
in angst om mij gebaard, en schóon om mij geboren,
gekweekt in de ongeweten weelde van uw zijn
'dat van úw onschuld míj genieten zij beschoren;
- ach, kláre Adonis, in dit donker bleek en rein
als een vol-maakte maan, ten hollen lucht gerezen
zóo schoon, dat wie zijn ziel durft spieglen in haar schijn,
voortaan te vroom zich weet om óngetroost te wezen,....
- Adonis, nu 'k mij doope en zuivere in úw glans
dit arm begeeren, en mijn zorge, en mijne vreeze,
- Adonis, zál het wézen, tháns?....
| |
| |
| |
2.
.... Wie vaardig, volle rijpheid gaat bereiken,
hij staat ter poort al mijner rijke donkerheid.
Wie weel'ge vrachten voert bereist mìjn wijde rijken;
de trage wagen zijner waglende oogsten rijdt
de wegen van mijn wil, naar 't gapend goud der schuren
waar 'k eeuwigheden uit zijn loomen last bereid.
Ik ben de deur-stijl zijner rust. Ook wien úw vuren,
Aphrodita, van zon door-gloe'n en rooder bloed,
ben 'k de een'ge zate waar zijn zaal'ge zatheid dure.
Ik ben de zolder, hol en geuren-vol, die hoedt
elk ooft voor alle vlage, elke' oogt voor alle zonne.
En wien 'k tot nieuw gekiem onder mijn zorge broed,
bloeit uit voor de eindloosheid in de eenig-eeuw'ge wonne!
| |
| |
| |
3.
En ben 'k de jageres die, nacht aan nacht geknoopt
heur sluier bindt uit morge'- en avond-schemer beide,
en, snuivend, dùs de wuiv'ge baan der winden loopt,
de tijden over, 't spoor der schuin-beloerde buiten
onder heur schamp'gen schicht, en schiet, en sluipt, en sloopt
elk hinder; - tot ze sleept, van geen gejank te stuiten,
heur hekatombe uit honderd oorden aan, al-daar
de schorre hond der Dood komt snufflen aan heur kuiten
en, reeuwsch van bloed en zweet, ze staat in 't star gestaar
des bleeken konings, wien géen offer kan verblijden;
- om weêr, een nieuwen storm in 't waaiend flapper-haar,
ten woesten jacht te slaan, 't jaar over, en de tijden?....
| |
| |
| |
4
Ach wreede! Deze week-dooraderde anemoon
gewelkt, nog vóor een dag blauw dampt van dralig dauwen,
nog vóor mijn zonne-zoen gaat huivren aan mijn koon!...
Zie: déze is schoon, Persephona, - gevréesde vrouwe,
want gij zijt de een'ge die geen minne-macht ontziet,
en kleedt 't geliefdste lijf in star-gesloten rouwe;
maar - déze... - 'Lijk bij diepen nacht ge een bloeme ziet,
een bleeke, in 't duister van het woud en van uw vreezen,
die needrig u den troost van haar stil lichten biedt,
- ach, harde zuster die mij slaat, - zoo waar' me deze
't verzoenen van mijn slechte menschlijkheid geweest,
die van zìjn zuiverheid mijn maaglijkheid zou wezen,
en rechten tot godes dit tucht-doorjaagde beest!...
| |
| |
| |
Uit: ‘de Paarden van Diomedes’:
1.
Hij schatert, dat het slaat van wand tot wand.
Hij ziet - en blinkt van weelde aan mond en oog -
zijn roode rossen staan, en 't bral geweld
van zijn regeeren smaakt een helle vreugd
aan hunne nek-gekromde onroerbaarheid.
Hij schatert, 't hol-doorhelmend, en hij roept:
‘Philathlos, Sarkobroos, Aimatodes,
Threnogenes, Knissodioktes, o!’;
en smaakt in zijne hersnen, éen voor éen,
't zinrijk bedied der namen, die hij koor,
híj-zelf, 'dat heel zijn willen erin klonk.
Hij schatert weêr: weêr heeft zijn lip geproefd
aan deze namen zijne heerschappij.
En naar hij weêr ze roept in blijden schal,
gaat slijpend krijschen aan de roede ring
aan ring; gebogen nekken schuinen; 't oog
gaat in den noenschen hoek der holte staan;
de wimpers rijzen; aan den mond-hoek vijlt
't bekwijlde staal; de stille lippe lacht;
en lange rijdt de rilling door het jucht.
De pooten rijzen. Maar op eens 't bevel
dat dondert uit de keldren van zijn borst:
‘Stil!’ En daar glijdt de keten weêr
die, kort, de nekken maar de kribbe kromt;
de blikken sluiten op een wrok'ge vrees;
de huid is rimpelloos, en elke hoef
gaat rusten.... Maar hij lacht; weêr beeft zijn baard
van lachen; en hij treedt de holle rots
van aan 't gesperde deur-gat binnen, en
weêr glimmert aan den wand de zoete dag....
| |
| |
| |
2.
Het is de koning op zijn hoogen burcht,
die van zijn huis, die van zijn blik trotseert
de wilde zee; zelf Ares-zoon, en vorst
van de Bistonen. Niemand heeft zijn macht.
Keert hij zijn blik ter zee: geen eiland is
dat hem erinnren kan aan vréemd gezag;
keert hij zijn oog de landen toe: geen volk
dat door een keiïge aarde voren snijdt,
of slacht de zwijnen, of den wijn-rank bindt,
of meet van gulden granen zak aan zak:
of 't is zíjn volk, en 't is zíjn wrokkige aard,
zíjn zwijnen die, gekeeld, hem dienstbaar zijn,
en geene druiven, dan voor de' eigen wijn;
geen granen dan voor 't brood, dat straks door-geurt
zijn vóor-hof; - en geen vrouw die 't voor-hoofd beurt
en, dankbaar, naar de vreed'ge heemlen staart,
daar in heur schoot een wichtje, héur-gebaard,
en dat ze van een helle liefde omklemt,
of zie, ze weet: het is den Heer bestemd....
| |
| |
| |
3.
Een milde merrie heeft hun vracht geduld
maar eene stoere: aan geen der akkers stond
een hoef, die keggen in het braak-land stampt,
zoo diep, als die van haar éenhoorn'gen poot.
- Een zotte hengst, van oogen rood en haar,
kwam elke lent, wanneer de amandel-bloem
geurt 'lijk de amandel smaakt, van over zee,
gebukt van nek, en schichtig aan zijn neus,
- van over zee, op een breed-dekkig schip,
wél rood, maar donker aan den fellen lucht.
Zij, deze merrie, stond, waar 't weide-gras
bijt kenen in de lippen, van het zout
dat de ebbe liet der weg-gewoelde zee.
Zij stond, en vredig. Maar als 't oude schip,
weêr toonde een top van masten aan de kim,
toen holde een zeer en overweld'gend weê
heur flanken. En nog vóor ze 't voor-hoofd neeg,
en sloot een loenschen blik, en schoorde, scherp,
heur achter-pooten, was de zotte hengst,
die brieschte, een meester haar, en als een kind.
| |
| |
| |
4.
hij over-schouwde - en legde uit koele hand
boven zijn blik een schaduw aan zijn mond, -
He! Was dìt de looden burcht,
die te bevechten heette, en dit het snood
bestaan van wie, met edel menschen-vleesch
verachting van zijn dalend schoudren-paar.
Geen achterdocht, geen denken, noch den glimp
van sluwe grap greep in zijn machtig hoofd.
Hij stond, Herakles, aan den rijz'gen boeg,
en hief zijn arm, gelijk een lemmer heft
zijn klaarte, alboven de overschouwde zee,
en zag den schaemlen burcht, en voelde blij
de trilling in zijn arm der rijz'ge spier
die heet twee-hoofdig....
| |
| |
| |
Uit: ‘De Spartaansche Helena’:
1.
Eurotas, gij, die van uw kronkel-baan,
de bane, al rasscher, van de zwane sneed,
- Aan den rooder-gloe'nden muur
des steilen Taügetos, schilfer-schoon
van rechte glimpen avond-rood, is paars
het weeke lijf van Leda, bleek en schoon.
Onvast staan hare voeten, waar de rots,
omspoeld van speelsche waetren, nauw behoedt
voor glijden. Maar al schrijft en snijdt de steen,
zij staat, de breede dijen uit elkaar,
de kuiten harder naar de voet zich schoort,
de buik onroerend.... - De avond rilt in haar,
heft hare borst, die zindrend rijst en zakt,
slaat nijdig aan de rots heur rijzend hoofd.
Zij zucht; zij sluit haar oog; en rooder brandt
de zon een spetterenden stempel in
heur hart. - o Zal de droom, de wondre droom
doorslaan heur wezen als een werklijkheid?....
Maar plots, de waetren stuiven. En haar schrik,
die uit gesperde' en gauw-gesloten blik
in-éens de heele wereld over-zag,
zwijmt in het zoetste lijden. Vleugel-vlag
van hard-bewrichte wiek leunt aan heur borst
te beider zij. Ten monde ontwaakt een dorst:
een snavel breekt heur tanden uit elkaar.
Zij is van deze zwane, zwoel en zwaar.
| |
| |
| |
2.
Klare Helena en manhaftige Agenoor,
beiden gerezen in hun vaders tuin,
die, nauw gescheiden door een harde haag,
ze rijzen zag tot zelfder hoogte, en zag
hun kruine neigen naar elkaêr....
Ze hebben nauw de veertien jaar bereikt,
en, brandt een toorts hun beider lijf te nacht:
bij dage staan ze als zuilen, koel en kuisch,
staan zij 'lijk koude loten van den esch,
en menglen vriendlijk 't haar in 't worstlen, naakt.
- Want beiden worstlen. De olie brandt hun huid
als een te felle hand erover schraaft.
Soms trilt een flank van hard-gekletste hand.
Het meisje voelt - en bangen vult haar keel -
dat aan haar borst een krielend leven streeft,
wanneer 't gebaar des makkers haar bedreigt;
maar telkens lacht zij, als zijn hand-palm draalt
aan hare gladde dij, en plots ze ontwijkt....
- Zij worstlen, in den ochtend, en de dauw
koelt hunne kuiten. Nijdig hangt hun kin
en speels op 't been dat aan den schouder hoekt
van wederzijdschen schouder. Agenoor
gaat teeknen aan Helena's rug den druk
van zijn tien vingren. Zij, ze wrokt en bijt
heur lippe stuk; zij duwt een elleboog
tusschen de ribben, die gevoelig zijn,
van Agenoor. Maar deze holt de borst;
grijpt bitser toe; zijn knie ontmoet haar knie;
en - zie: hij heeft onder de harde schijf
gevoeld het schuiven van een schelp'ge schijf,
zacht, - en hij aarzelt, en wordt bleek....
| |
| |
| |
3.
Ik heb een menigvuld'ge vacht
gedompeld in de donkre kuipen.
Thans rijs ik naar het licht, dat lacht.
Mijn armen druipen als van bloed,
van 't brassend bloed der purpren waetren.
Daar vast een vreeze in mijn gemoed;
| |
| |
| |
II.
Liederen.
1.
Toen ik de reize heb aanvaard,
toen waren ál de wegen bréed;
tot op een dag van wondre klaart
een meer mijn bane sneed.
Toen heb 'k de weder-reize aanvaard,
en werden me ál de wegen éng....
Ik had me-zelf in 't meer aanstaard;
zag vreemd me, en streng.
| |
| |
| |
2.
Zingen, hoe de donkre wereld
zingen 'lijk de merel merelt
'lijk den nachtegaal, die slaat;
zingen, blind, 'lijk vóor alle eeuwen
't laaien van 't onnoozel licht;
zinge' als zon en maan, flambeeuwen
aan het duisterst aangezicht;
zingen: vreugde en smart, gesmeten,
al wat gloeit en al wat rijt,
aan de gapend-geer'ge bete
van den hongerenden Tijd....
| |
| |
| |
3.
o Van 't ongerept ontroeren,
huivrend reeds de pennen roeren
aan de vlerken van den Tijd;
zien, hoe de eigen adem-halen,
klarend voor 't verbaasd gezicht,
schuiven aan de zonne-stralen
als een waas van schóoner licht;
proeven, in de diepe groeve
die de roodste lippe graaft,
hoe het langst en wrangst bedroeven
de eêlste en rijkste liefde laaft;....
- worde ik als de wees, gezeten
aan een schoon en breed festijn,
die van vreugde mag vergeten
vroede spijs en kloeken wijn;
laat ik stappen naar het duister
en me zeggen: ‘'k ben voldaan,
want er is geen zonne-luister
die uit mìj niet is ontstaan.’
| |
| |
| |
III.
Stanzen.
1.
Aan eene vrouw.
Ik ben u moe. Gij hebt mijn traagste hoop vermoeid.
Waarom in donkren mond het bitter woord verhelen?
Te laat is me uwe liefde, en te aarzelend ontbloeid,
'dat nog begeerte ontblake en schrave door mijn kele.
Thans is het úwe lip die, open, trilt en smeekt;
't ontberen van úw blik gekeerd naar werend treuren;
- ach gij, die bevend dees verzegelde urne breekt
en vindt van balsmen nog alleen wat draal'ge geuren.
Gìj zijt, die staat, wier schroom het biedend woord weêrhoudt,
maar huivrend van uw lenden slaakt de sluike banden.
Helaas! ik zie, in 't licht dat lenkend is, en oud,
alleen de matte bleekheid nog van uwe handen.
Want weet: ik kon op andre borst, die níet verstiet,
eenelfden sluimer, en dezelfde moeheid vinden.
Waarom uw oog nog, dat me een late liefde biedt?
Ik laat den tragen draad van mijne dage' ontwinden;
want ik ben moe: gij hebt mijn treurend traagste waan
ter verste hoop, ten diepsten ootmoed leeren deinzen.
- Wie zijt ge, vrouw, die draalt en niet voorbij wilt gaan?
Ik leef, die 't duister beeld der eigen min zie staan
ten klaren einder van herdenkende gepeinzen....
| |
| |
| |
2.
Aan een jong dichter.
Treed in. Gij die mijn hoop en mijne deernis zijt,
die van mijn onmacht meent úw ijvren waan te loonen:
treed in. Ons staat een schaarsch en vriendlijk maal bereid.
Gij zult van avond met mij wonen.
Neem plaats. Het is het uur dat zoete ruste wast.
Proef, hoe u te eigen mond de woorden zoeter smaken.
Zie hoe de moede heerd een stillere assche tast:
thans geene vlamme meer, die blake;
maar aan ons voorhoofd de veredele glans,
o vriend, die zelfs ons blikken dooft, tenzij het streelen
ten klaardren tuin ze keert der bloemen, in den krans
der teeder-lichtende priëelen.
Want weet: geen schoon gebaar dat hier niet dralen blijft;
geen vrouwen-aêm, of die dees strakke koon bleef kozen.
Zie hoe ter ruite schraaft en traag heur curve schrijft
een groote roode liefde-roze....
En toch.... o Gij, die mijne hoop en deernis zijt,
gij die tot eendren waan en onmacht zijt gekoren:
wees' eeuwig u gespaard de wreede zekerheid
van zúlk een vrede, - uit leed geboren....
| |
| |
| |
3.
Het nacht-uur waakt; en 'k waak. - Wat zijt ge diep en schoon,
die mijne slape omwiekt met duizend duizelingen!
Geen licht, dan uit mijn oog ontwaakt. En aan mijn koon
de deinende aêm van alle dingen.
Ik drijf, het voorhoofd wijd en ijl, ter sferen meê
van onbegrepen weelde en peilloos-klaar vermoeden.
- o Nacht, in uwe blinde en duizel-blijde vreê
noch heil, noch leed te voelen bloeden!....
|
|