Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Het ‘Ezelken’.
| |
[pagina 7]
| |
- O! woar zijn ze, iefer Constance! Toe, toe, 't es amoal zwart van 't volk! Toe, teug ze mij! - Houdt ou 'n beetse stille! Let e-kier op ou respekt! De meinschen kijken noar ou op, wa zoên ze peizen! snauwde juffrouw Constance, met plotsen nijdblik en een klem van toorn, de spontane jubeling van 't kind terug. Maar terstond weer milder onder den invloed der geluksstemming, terwijl het meisje vol schuchterheid in haar schulpje terugkroop: - Ze'n zijn doar nog niet, moar ze komen. Hé-je 't kanon nie g'heurd? Ze zijn nou zeker aan de stoassie, woar da menier den burgemeester zijnen discours afleest. Moar ze kennen hier toch alle menuten goan zijn. - Ah, joa joa, zei 't meisje vaag teleurgesteld. En kalmer bleef zij naast juffrouw Constance op de feestvierende drukte staren.
Het gansche dorpje vlagde en sierde onder den zachtblauwen lentehemel. 't Was een krioelend-drukke wappering van blauwe en witte en gele en roode vlaggetjes aan alle huizen, als een levende trilling van geluk en geestdrift over alles heen. Zwarte menschendrommen stroomden onophoudend door de straat, versmolten zich als 't ware tot een somber meer onder de boomen van de markt, waar een triomfboog prijkte, die door een eereweg van kleine sparretjes met golvend-wit bespannen, dwars over 't kerkhof heen, in het heimelijk halfduister van 't wijd-openstaande kerkportaal verdween. De hooge zon scheen als een glorie over 't gansche tafereel, en in de zalig-reine, kalme lucht, zweefden doordringende bloemen-aroma's. Het was de plechtige inhuldiging van den nieuwen pastoor; en die nieuwe pastoor was Zijn Eerwaarde Désiré Vervaecke, juffer Constance's jongere broer. Juffer Constance gloeide.... gloeide van ontroering, van geluk en trots. Dàt wat nu geschiedde was de bekroning van haar jarenlange zelfopoffering en eigen werk. Van kindsbeen af, na moeder's dood, had zij haar broeder opgevoed, grootendeels van haar geld zijn studies in 't college en in 't seminarie bekostigd; zij was met hem gaan wonen op het klein, verafgelegen dorp, waar hij voor 't eerst tot onderpastoor werd benoemd, had hem daar, als een meid, geholpen en gediend, voor hem gezwoegd, gestreden, en, als een trouwe bewaarengel, geduldig gewaakt en gewacht en | |
[pagina 8]
| |
gehoopt, tot eindelijk de grootste ambitie van haar leven: een pastoor in haar familie te bezitten - aan hem was volbracht. Nu mocht zij rusten en genieten, genieten van zijn eer en zijn geluk, zooals een moeder van de eer en het geluk haars kinds geniet. Sinds dagen was zij reeds op 't dorp, alleen in de ruime, door haar zorgen opgefrischte oude pastorij, met het heel jong meisje dat zij zich de weelde had veroorloofd te huren en wel vast van plan was, naar haar eigene begrippen, tot volmaakte dienstmeid op te voeden. Alles was klaar voor zijn komst, en op die komst en zijn gelukkige verrassing als hij zou zien hoe alles keurig en kraakzindelijk, met toch zoo weinig middelen was ingericht, verheugde zij zich bij voorbaat als een kind, dat in stilte wonderen heeft verricht. Juffrouw Constance was een oude vrijster van reeds bij de veertig. Zij was klein en schraal en eenigszins misvormd van gestalte. Zij had geen schouders, geen borst, geen heupen, en op haar rug welfde een soort van ronde hoogte, die wel geen bochel was, maar op een bochel leek. 't Gezicht was bleek, en smal, en lang, met ingevallen wangen, omdat zij geen voortanden meer had, behalve nog drie gele, scheeve, buitengewoon lange, op haar onderste kakebeen, die tegen elkaar schenen te kijven en te willen vechten, terwijl zij, altoos, onder 't spreken, met een soort van zenuwachtige gezichtsvertrekking, wijd haar lippen van elkaar hield. De oogen, zonder wenkbrauwen, achter den grooten, ouderwetschen bril, hadden een fletse uitdrukking, maar die soms plots, onder een prikkel van toorn, tot nijdvolle kwaadaardigheid kon overslaan; en de dunne, plat naar achter weggestreken haren, bleven zoo goed als onzichtbaar, onder de, bijna tot op het smalle voorhoofd neergetrokken zwarte pijpjesmuts met zwarte linten, die ze altijd bedekte. Céline, het dienstmeisje, was het jongste dochtertje uit het talrijk gezin van den dorps-blikslager. Juffrouw Constance was wel niet bizonder ingenomen met haar keus, maar zij had er geen ander gevonden en rekende op haar strenge tucht om goed te maken wat er nog aan haperde. Céline was een donker type, met sterk gezonden blos en buitengewoon lichamelijk ontwikkeld voor haar jeugdigen leeftijd. Zij was wel reeds een half hoofd langer dan juffrouw Constance, kreeg een zacht-zwellende borst en voorspoedige heupen, en haar donkere, jeugdig-lachende oogen hadden een | |
[pagina 9]
| |
stralende uitdrukking van levenslustige geestdrift, alsof zij voortdurend openbarings-wonderen bijwoonden. Die hartstocht-uitdrukking van 's meisjes oogen was een bron van groote ergernis voor juffrouw Constance's eigen streng-zedige ingetogenheid. - 'n Kijkt toch zeu wild nie mee ou eugen! bromde zij telkens wanneer Céline's aangezicht als in een stralengloed ontlook. En het jong meisje, van elke schuld onbewust, gehoorzaamde dadelijk, sloeg schuchter haren blik ten gronde en wist eigenlijk niet hoe ze zich houden moest. Maar 't duurde slechts een korte poos; bij de geringste afleiding gingen de wangen weer aan 't gloeien en de donkere oogen weer aan 't glanzen en aan 't flikkerlachen, alsof er in haar binnenste een vuur van kracht en passie brandde, dat niet uit te blusschen noch te temmen was.
In de woelige straat golfde een groot gedeelte van de menigte nu terug, die in de reeds stampvolle kerk geen plaats had kunnen vinden. Al dezen, die den plechtigen dienst niet zouden mogen bijwonen, wilden althans de feestelijke intrede zijn. In dichte rijen stonden zij opeengedrongen langs de huizen, alle hoofden naar één richting, waar de stoet in aantocht was, gekeerd. Daar kwam hij, heel aan 't verste uiteinde der lange straat, onder aanhoudend klokkengegalm en kanongebulder, als een bonte, drukke wemeling, waarin vooreerst niets duidelijks te onderscheiden was. 't Vermengde en versmolt zich in de helle zonneflikkering en in het rijkkleurig gewapper van de vlaggen; het naderde, en 't was of huizen, vendels, wimpels mede-naderden; 't werd eerst tastbaar concreet en reëel, toen men, als reuzen boven de deinende menigte uit, de boeren op hun paarden zag en de jubeltonen der muziek doorheen 't gebimbam van de klokken en 't gedreun van de kanonnen hoorde galmen, terwijl al duidelijker en al luider, als een zwellende, ruischende golfslag, in geestdriftig gezwaai van hoeden en petten, de hoezeekreet opsteeg: - Vivat onze nieuwe páster! Vivat onze nieuwe páster! Bleek en trillend van ontroering hield juffrouw Constance zich met beide handen aan de vensterbank van 't open raam gekneld. - Och Hiere! och Hiere! da 'k ik dat toch nog mag beleven! Da 'k ik dat toch nog mag beleven! kreunde zij onophoudend, de tranen van vóór haar benevelde oogen wegvegend, om toch goed | |
[pagina 10]
| |
te kunnen zien. En zij was zóó meegesleept, dat zij niet eens meer waakte op de houding van Céline, die, weer alle ingetogen zedigheid vergetend, reikhalzend, met vuurroode wangen en hartstochtelijk glinsterende oogen, half uit het venster hing, haast op gevaar van neer te storten. Daar ging de stoet onder hun ramen! De boeren, twee aan twee op hun dikke, schichtig-schuwe paarden, hadden zwarte kaplaarzen en witte broeken aan, en witte en roode sjerpen, - de kleuren van 't kasteel - om hun middel. Talrijk waren zij; wel honderd. Soms sprong een paard woest-hinnikend op zij, tot grooten schrik der even gillend-uit-elkaar-stuivende menigte. Daarna kwam de muziek. Met afgemeten, korte passen, de koperinstrumenten in rythmisch maatgewieg op-en-neer gaande, de opgeblazen wangen purperrood, de oogen uitgepuild van inspanning, de speknekken als vurig-roode kussens over den rand der kragen bochelend, speelden de muzikanten een triomfmarsch. De groote trommel bomde, de schijven kletterden, de tuba's proestten alsof ze gingen barsten, de trombone's boerden, de klarinetten kermden, en 't fluitje, dat door een heel klein ventje met een bocheltje bespeeld werd, gilde klagelijk daar tusschen door om hulp, als een gedrochtelijke dwerg, die door reuzen wordt ter dood gepijnigd. Het volk liep mee en grinnikte, als altijd wanneer de muziek plechtig uitging; en dat maakte een kleine onderbreking in den stoet vóór den ‘maagdekenswagen’ die op de muziek volgde, een ruimte als van onbewust-eerbiedigen afstand, die al het mooie en frissche en lieflijke der bekoorlijke verschijning liet bewonderen. Al de mooiste meisjes-kinderen van het dorp waren er voor uitgekozen. Men had ze gansch in 't wit gekeed met hemelsblauwe sjerpen en zij hadden mandjes vol bloemen op haar knieën, die zij met kleine greepjes, in zacht-sierlijke bewegingen, rechts en links, als een schat van kleurenpracht en weelde, over de straat uitstrooiden. - Och Hiere! Och Hiere! kreunde aanhoudend juffrouw Constance. En zij kon er geen enkel ander woord aan toevoegen, om haar overweldigende emotie te uiten. Maar Céline was strak, als door een springveer bewogen, overeind gerezen, en zij riep, met korte, schorre, snel elkander-opvolgende klanken: - O! iefer Constance!.... Kijk ne kier: Mietje van de Keere!.... | |
[pagina 11]
| |
En Sietje Laveur!.... En Emma Note!.... En Siednie Moagdebeum!.... En Evelien Van de Wattijne!.... Zij herkende om de beurt al haar vriendinnetjes en kennisjes, en het was telkens een emotie om er niet van te bekomen. Haar uitgezette, strakke oogen glinsterden, haar mond stond half open, als om het van ontroering uit te gillen. In sierlijk gewuif en gewiegel, als een vizioen van frissche lente, dreef de virginale meisjeswagen voorbij; en daarop volgde een lange, lange optocht andere vrouwen: de Congregatie van de Onbevlekte Ontvangenis. In een dubbele, als 't ware geometrisch afgemeten rij, fiks en stijf, de oogen zedig neergeslagen, de lippen op elkaar geknepen, de handen biddend in elkaar gevouwen en het hard-blauw lint der Congregatie, met de zilveren medalje over haar platgedrongen borst, zoo liepen zij deftig en statig, de ontelbare oude vrijsters en kwezels, ter eere van hun nieuwen pastoor. Er was geen enkel knap gezicht onder, het geheel leek opvallend stug en onbehaaglijk, en er ging ook iets angstwekkends van uit, als van een groep verbitterde slachtoffers, aan wie een onbekend en akelig leed is overkomen. Maar zulk een naren indruk maakte hun lange, stijve stoet voorzeker niet op juffrouw Constance, die nu ook een aantal pas gemaakte kennissen ontdekte, en met een halfluide stem van eerbiedige vroomheid opsomde: - O! Kijk ne kier, iefer Jeannette, van den ontvanger,.... iefer Marie, van den notoaris,.... iefer Julie en iefer Elodie, van de postmiester.... Céline, Céline, toe, kijk ne kier, es dat iefer Toria Schouwbroeck niet, mee d'iefers Muyshondt? En doarachter d'iefers Veugeloare? En doarachter iefer Josephine Speekoart, mee iefer Emerance Verzucht?.... De lange, lange dubbele rij scheen zonder eind, en 't was of de gezichten ook naarmate ouder, leelijker, verlepter, griezeliger werden. Er kwamen hooge ruggen, scheeve schouders, scheele oogen, kreupele beenen; en toen zij plots, eenstemmig, als gehoorzamend aan een onhoorbaar bevel, halfluid begonnen gebeden te mummelen, klonk het alsof zij al hun onbekende akeligheid in een somber klaagkoor uitjammerden. Daarna kwamen de zwarte en witte nonnetjes van 't Armenhuis, altijd dezelfde, met kalme, frissche, stil-gelukkige gezichten, sereenverheven in haar zelf bespiegelende godsvrucht overal het wereldsch omgevende; en eindelijk de rijtuigen: eerst de twee boersche, | |
[pagina 12]
| |
ouderwetsche landauwers, met de boersche, roode tronies van den dorpsgemeenteraad, en 't laatst van al de staatsiekoets van het kasteel, waarin de nieuwe Eerwaarde aan de rechterhand van den baronburgemeester was gezeten, met tegenover zich, op 't bankje naar den rug der paarden toe, de beide wethouders van 't dorp. De feestklokken bamden, de kanonnen dreunden, de muziek speelde, de vlaggetjes wapperden en het volk juichte; en groetend rechts en links, met zijn steek in de hand, kwam de nieuwe pastoor, in het aristocratische rijtuig, zijn nieuwe parochie als 't ware zacht binnengewiegd. Wat was hij veel jonger dan juffrouw Constance en wat zag hij er innemend en vriendelijk uit! Hij had jeugdige oogen en blozende wangen; hij lachte van geluk en blijdschap; hij zag er uit of hij wel iedereen naar zich had willen toehalen en in zijn armen drukken; en toen hij zijn zuster naast Céline aan het bovenraam der pastorij ontdekte, trilde zijn hand jubelend in de hoogte, als om haar een triomfgroet toe te roepen. Maar juffouw Constance zou het wellicht niet gehoord hebben. Juffrouw Constance zag, noch hoorde iets meer, gansch meegesleept en overweldigd als zij was door de triomphale intocht van haar geliefden jongeren broeder. Juffrouw Constance schreide, en zij schreide heviger omdát zij schreide, en de tranen haar het heerlijk schouwspel van zijn zegepraal benevelden. Zij propte met haar zakdoek op haar oogen; zij klaagde en jammerde; zij wilde zien en kon niet;.... zij zag eerst weer toen het voorbij was, toen hij onder den triomfboog uitstapte; toen hij, steeds groetend en buigend, met den steek in de hand, omringd van burgemeester en wethouders, onder 't gejuich der menigte, het gloriepad tusschen de wit-behangen sparretjes naar de kerk volgde. - Toe, Céline, toe! riep juffer Constance, als 't ware plotseling weer tot het besef der werkelijkheid ontwakend; toe, hoast ou, hoal mijne kapmantel! We goan te loate komen! Als verloren liep zij even gejaagd in de kamer heen en weer, terwijl het meisje den kapmantel haalde; en 't oogenblik daarna waren zij samen op straat, haastig door den volksdrom naar de kerk toe loopend, waar de koster last gekregen had haar, tot het bijwonen van den plechtigen eeredienst, twee voorplaatsen te bewaren. | |
[pagina 13]
| |
II.De dorpspastorij was een ouderwetsch gebouw, maar geriefelijk en gemakkelijk ingericht, en met heel weinig bediening te bewonen. De vroegere, oude pastoor, die er gestorven was, hield er maar eén meid; en juffrouw Constance had ook dadelijk ingezien dat zij, met zelf wat mee te helpen, aan een heel jong meisje als Céline ruim genoeg zou hebben. Er liep een tamelijk breede gang dwars door het huis, van de zware eiken voordeur naar de lichte glazen tuindeur, die omlijst was door een eigenaardig kunstwerk van grillig in elkaar gelegde blauwe en oranje ruitjes. Links, aan den straatkant, was een spreekkamer: vier naakte, witgekalkte muren met een ronde tafel en vier stoelen, en een modern Christusbeeld in plaats van spiegel op den schoorsteenriggel. Daarachter, uitkijkend in den tuin, een grooter vertrek, salon of ontvangkamer, ook streng, en koud, en slechts met het strikt-noodige gemeubileerd. Rechts van de gang, insgelijks aan den straatkant, de eetkamer, en daarnaast, aan den tuinkant, de keuken. Dat was alles. Boven, op de eenige verdieping, herhaalde zich precies dezelfde indeeling: een gang van voren naar achter, met twee slaapkamers rechts en twee slaapkamers links. 't Besteden van die kamers had juffrouw Constance wel eenig hoofdbreken gekost. Het kon gebeuren, en het zóú ook gebeuren dat meneer de pastoor 's nachts bij een sterf bed werd geroepen. Daarom was het wel wenschelijk dat hij aan den voorkant sliep, om 't gauw genoeg te hooren, wanneer de koster hem bij ontijde kwam wekken. Maar niet alleen meneer de pastoor, ook juffrouw Constance of de meid diende te hooren als er 's nachts aan de deur geklopt of gebeld werd; en juist daarover was juffrouw Constance gaan tobben en aarzelen, of zij, dan wel de meid zou open doen. Een innig plichtsbewustzijn drong juffrouw Constance 't gevoel op, dat zij, evenals vroeger, die taak op zich moest blijven nemen. Maar, iets waar juffrouw Constance sterk behoefte aan had, was nachtelijke rust, en aangezien ze nu toch een dienstmeid gehuurd had, besloot zij eindelijk, al was het ook niet zonder eenig zelfverwijt en heimelijken tegenzin, voortaan Céline dien last op te dragen. Daarom werd aan 't jong meisje het slaapvertrek boven | |
[pagina 14]
| |
de spreekkamer aangewezen, terwijl juffer Constance zelve de rustige achterkamer, boven de keuken, met uitzicht op den tuin, betrad. Meneer de pastoor sliep boven de eetkamer, en het laatste vertrek, de ruime logeerkamer boven het salon, werd voor eventuëele gasten bewaard. En zij begonnen hun nieuw leven.... Voor meneer de pastoor was dat leven met één enkel woord, in al zijn heerlijkheid, te omschrijven: Geluk! Hij was gelukkig, zoo volmaakt gelukkig als een mensch op aarde zijn kan; en dat geluk glansde van binnen naar buiten, als een stralende macht, over zijn gansche wezen uit. Niet alleen had hij ten volle bereikt wat hij verlangde; hij waardeerde en koesterde dat bereikte elk oogenblik van den dag, zonder nog één andere toekomstbehoefte dan de bestendigheid van datzelfde geluk, een bestendigheid die hij in zijn macht gevoelde en zeker was in zijn bezit te kunnen houden, zoolang hij wilde en zoolang zijn leven duurde. Uit zulk volmaakt geluk kon wel niet anders dan meedeelende goedheid en tevredenheid geboren worden. Hij wás dan ook goed, en mededeelzaam-vriendelijk, en overal waar hij verscheen: in de kerk, in zijn huis, bij de menschen, bracht hij die sympathieke atmosfeer van geluk en goedheid met zich mede. Het duurde niet lang of hij werd op het dorp verafgod. Waar hij over straat liep, kwamen de menschen soms op hun drempel staan, om het louter genot hem voorbij te zien komen en een groet met hem te wisselen. De rijke oude vrijsters zonden hem discreete, maar milde giften in geld en lekkere dingen, op het kasteel was hij de gast wanneer hij wilde, en in zijn kerk vierde hij dagelijks stille triomfen, vooral 's zondags, als daar een gansche bevolking vóór hem neergeknield, of in roerloos-gespannen aandacht naar zijn sermoen, als naar de goddelijke openbaringen van een profeet, te luisteren zat. Voor juffrouw Constance, in die oogenblikken, was hij als 't ware God zelf. Zij verweet zich dat gevoel bijna als een heiligschennende ketterij, maar zij kon het niet helpen, telkens kwam het weer terug en drong zich aan haar op, taai en sterk als een hartstochtelijke ondeugd. Zij raakte in een soort van hypnose zoodra hij op het hoogaltaar verscheen onder zijn schitterende staatsiekleeren; hij was haar broer niet meer; hij was een incarnatie | |
[pagina 15]
| |
van 't opperste Wezen, in zacht bedwelmende wierookwolken uit den hemel op aarde neergedaald; en telkens, na een dienst, wanneer zij hem in zijn gewone priesterkleeren weer naar huis zag komen, moest zij er even aan wennen en was het haar een doffe treurnis hem ook weer als gewoon mensch in zijn alledaagschen handelen wandel te zien. Die handel en wandel waren dan ook wel deze van een zéér gewoon, gezond, natuurlijk mensch. Zoodra meneer de pastoor, met flinken eetlust na het lange ochtendvasten, van de kerk terugkwam en zijn steek aflei, was het zijn eerste vraag, terwijl hij, opgeruimd, zijn handen door elkaar wreef: - Hawèl, zusterken, wa krijgen we ten beste, van den noene? Nooit noemde hij haar anders dan met den streelnaam ‘zusterken’; dat was zoo met hem opgegroeid, van sinds hij spreken kon; en vroeger zei zij ‘broer’, maar na zijn wijding Désiré, en nu dat hij pastoor geworden was, had zij ook wel graag een nog eerbiediger naam willen gebruiken. - Wat da we van den noene goan eten? herhaalde zij, doorgaans voorkomend zijn vraag, ‘wel 'n heul malsch rosbuufken, of 'n gigotsjen, of 'n kieksken; kijk, 'k hè mijn beste gedoan om 't scheune te broân....’; en niet zelden trok zij hem bezorgd mee naar de keuken, om er 't rosbuufken, 't gigotsjen of 't kieksken aan zijn goedkeuring te onderwerpen. Toen glimlachte hij, gelukkig en tevreden, wrijvend in zijn handen, streelend met zijn oogen de lekkere schotels, die hij weldra zou mogen verorberen. Céline was daar ook, bezig met poetsen of omwasschen, hij groette haar met een vriendelijk knikje, zei of vroeg haar 't een of 't ander, minzaam, doch zonder familiariteit, op zijn prestige lettend. Maar Céline, met haar wilde oogen, die voortdurend openbaringen schenen bij te wonen, kreeg een kleur als vuur bij 't minste wat hij zei en wist soms niet hoe haar bedeesde en ongemotiveerde ontreddering te verbergen. Zijn enkele verschijning was telkens een gebeurtenis waar zij niet over heen geraakte, een wonder mengsel van ontzag-inboezemende bewondering en griezeling, iets om er tevens van te gloeien en te huiveren. Hij was een man en geen man; hij was een God en geen God; zij vreesde hem en zij verlangde naar hem; zij durfde haast niet naar hem opkijken wanneer hij in zijn zwarte priesterskleeren vóór haar stond, en meteen stelde zij hem zich als gewoon | |
[pagina 16]
| |
mensch, zonder 't prestige van die kleeren voor, en voelde dat ze bij dat zicht als gek zou weggeloopen zijn. Soms kreeg ze plots, en zonder eenige aanleiding daartoe, een vurige kleur, terwijl ze roerloos in de keuken op iets stond te peinzen; soms werd haar gezicht eensklaps bleek en ernstig, alsof ze heel diep in haar binnenste over zwaarmoedige dingen tobde. Een keer in de maand, moest ze, op streng bevel van juffrouw Constance, bij hem te biecht, en dat was iets wat haar tot in 't diepste van haar ziel ontstelde en het overwinnen van den ontzagvollen angst dien hij, ondanks al zijn goedige en gelukkige vergevingsgezindheid, haar inboezemde, tot een onmogelijkheid maakte. Na zijn middagmaal nam meneer de pastoor gaarne een uurtje rust. Bij twijfelachtig weer verkoos hij daarvoor zijn kamer; maar als het warm, en mooie zon was buiten, en geen hinderlijke wind, ging hij achter in zijn tuin in een gemakkelijken rietstoel zitten, op het bergje, tegen de hooge, dichte beukenheg, onder het beschuttend lommer van 't priëeltje, met halfdichte oogen van genoegen en een lekkere sigaar tusschen de lippen. Van daar uit overzag hij 't gansche erf en den lichtgeelgekalkten achtergevel van de pastorij. Zacht golfde een rond grasveld tusschen kronkelbleeke paden; er was een perkje met lichtroze rozen bij de stoep, er waren vele donkere sparren en hier en daar ook andere naaldboomen, die den tuin wel een ietwat kerkhofachtig uitzicht gaven, maar alle onbescheiden blikken van wege de buren verhinderden; en aan het linker uiteinde lag een tamelijke groote moestuin, waar Ivo, een werkman uit het dorp, driemaal in de week kwam arbeiden. Dat uurtje was wel het gelukkigst moment van geheel meneer de pastoor's gelukkigen levensdag! De zoete vogeltjes zongen en kweelden om hem heen, de fijne damp van zijn sigaar omhulde hem als een wierook; hij leunde achterover, opende zijn soutane, strekte zuchtend zijn beenen op een bankje uit en bleef zoo droomerig, met halfdichte oogen, van uit zijn koel, gezellig hoekje, over het omgevend schouwspel liggen turen. De keukenramen stonden open, hij zag van verre, door 't gewirwar der frissch-groene bladeren, iets van de stille omwaschdrukte van zijn zuster en Céline bij de de aanrechtbank en hoorde af en toe 't gedempte geluid van haar kalm gesprek; hij soesde weldra weg in zachte mijmeringen, zijn oogen vielen heelemaal dicht en eindelijk snurkte hij, het uit- | |
[pagina 17]
| |
smeulend sigaartje in de neerhangende hand, de armen, slap als kinderarmen, rechts en links over de leuning van zijn stoel. Als hij weer wakker werd, had de zon telkens al een flink reisje verder in den blauwen hemel afgelegd en zaten juffrouw Constance en Céline rustig met haar naai- of breiwerk vóór de open keukenramen. Ook Ivo, wanneer het zijn dag was, stond reeds lang te spitten of te harken in den moestuin; en meneer de pastoor schaamde zich wel een beetje over zijn gelukzalige luiheid naast al dat staag en vlijtig doorwerken van anderen. Hij wipte op, schudde de asch van zijn soutane, zette zijn gezicht in de gewone, glimlachend-sympathieke, en toch deftige plooi van prestige-bewustzijn, en stapte kalm naar den tuinman toe. Ivo was een man van om en bij de vijftig, algemeen in het dorp bekend onder den bijnaam van ‘'t Puipken’, omdat hij zoo goed als nooit zonder een pijpje in den mond te zien was. Zijn haar, zijn aangezicht, zijn handen en zijn kleeren, 't had alles nagenoeg dezelfde stof- en aardekleur; en zijn altijd dichte mond met dunne lippen stond scheef-omlaag getrokken, als in een vastgestolden rythmus van voortdurend diep-halen. Hij rookte daarom niet aldoor, maar ook wanneer hij niet-rookte, hield hij nog ‘'t puipken’ in den mond, met den zwart-gebranden bak onderste boven gekeerd, in een soort hypnotisch door-genieten der reeds lang vervlogene aroma's. Van Ivo, die heel het dorp en in het dorp ieder mensch kende, en van tusschen zijn aldoor om het ‘puipken’ heen geklemde lippen, toch nog heel wat van die kennis in zijn korte, doffe woorden om zich heen wist te verkondigen, vernam meneer de pastoor wie zoo al ziek was in den kom van de gemeente en op de verdere gehuchten, en niet zelden schikte hij zijn namiddags-uitgangen al naar gelang van de berichten, die de tuinman hem dienaangaande meedeelde. Langzaam en deftig loopend, met zijn open brevier in de hand, nu eens lezend, dan weer mijmerend vóór zich uit starend, met den wijsvinger tusschen twee bladen van 't gesloten boek, zoo wandelde hij door de heerlijke velden, gekoesterd in de zon, begeleid door het gezang der vogelen, gegroet met diepen eerbied door de menschen op den akker, als een aangebeden koning midden in zijn nederige onderdanen. Zelfs dáár waar de vroolijke ploegers en zaaiers, en de als groote benden zingende vogels op de vlakke landerijen neergestreken wiedsters | |
[pagina 18]
| |
slechts van verre zijn zwarten steek over de zacht-wiegende, zeegroene korenhalmen zagen wandelen, hielden grapjes en gezang instinctmatig op, en kwam een uitdrukking van schroomvalligen ernst op de gezichten. Dat bracht het prestige van zijn geestelijk kleed overal met zich mee, niettegenstaande al zijn vriendelijke innemendheid. Hij belichaamde de traditioneele macht waarvoor zij allen vreesden en beefden, al was ook het zalvend gebaar waarmee hij tot het sterfbed van een zieke naderde, de lafenis en de troost van ontelbare lijdensdagen. Hijzelf, ondanks al 't bekoorlijke van zijn gelukkig leven, voelde geen angst voor den dood. Evenals alle geestelijken, had het dagelijks bijwonen van 't gevreesde uiterste hem de sereene berusting in het onontkoombare gegeven, en met den onverstoorden glimlach van zijn aldoor blijgestemd gemoed, sprak hij van het eeuwigdurend geluk des hemels aan dezen die op aarde niets dan beproevingen en smart hadden gekend. Hijzelf was klaar, altijd klaar voor 't onvermijdelijk uur dat eenmaal komen zou, zooals het voor zijn voorganger gekomen was; en waar hij zijn eigen aardsch en ruim geluk zoo luttel achtte, voelden de droevigen der aarde haast geen reden meer, aan het weinige dat hun nog over bleef zoozeer te hechten. Hun tragisch-smachtende oogen volgden, van uit het somber ziekbed, zijn luchtige aftocht, hun ziel en hun verlangen waren met hem; zij hadden, in hun stervensuur, de groote kinderlijkijdele illuzie: dat het in een ander, beter leven juist zou zijn zooals hij hen had voorgetooverd, en dat zij daar ook weer, als een steun van zekerheid en troost, later zijn blijgemoed en vriendelijk gezicht zouden terugvinden. | |
III.Meneer de pastoor was dus volmaakt gelukkig, en ook juffrouw Constance was geheel gelukkig, en toch,.... toch was en bleef er altijd iets in het gemoed der oude vrijster, dat haar het vol genieten van een onvoorwaardelijk geluk onmogelijk maakte. Zij had een tobberige natuur, tobberig over kleine dingen, die groote proporties aannamen. Dat lag al in haar stem, in de manier waarop ze de gewoonste dingen zei. Tegenover hem, haar broeder, bleef zij altijd even zacht en nederig, maar de minste huishoudelijke wederwaardigheid gaf dadelijk aanleiding tot pessimistische be- | |
[pagina 19]
| |
schouwingen, waarmede zij hem, op een zuren toon van overdreven bezwaar, vervelen kwam. Zij ging alles zeer nauwkeurig na, wilde alles in volmaakte orde hebben, eischte strenge plichtbetrachting van haar onderhoorigen, zooals ze 't van zich zelve eischte. En nu eens had ze 't over Ivo, die door zijn aanhoudend pijpen-rooken te veel tijd verluierde, en dan weer over Céline, die zij verdacht van achterbaks te snoepen. Of wel het was de slager, die te veel botten en te weinig vleesch bracht, of nog de kolenhandelaar die stellig zijn gewicht niet leverde; allen moeilijk op te helderen en in 't reine te brengen onaangenaamheden, die zij door haar eindeloos er over zeuren nog onaangenamer maakte en waarop hij, in zijn toegevensgezindheid van volmaakt-gelukkig mensch, al niet veel anders wist te antwoorden dan een schouderophalend ‘Ach, zou het wel zoo erg zijn?’ of ‘Vergist gij u soms niet?’ van zijnentwege een toch wel àl te oppervlakkige en lichtzinnige veronderstelling, welke haar ten diepste ergerde, zonder dat zij 't evenwel dorst laten blijken. Een ander punt waar zij streng, scherp-streng, méér dan scherpstreng op was, dat was het verkeer tusschen mannen en vrouwen. Beslist en duidelijk had ze 't vóór alles aan Céline gezeid: ‘Geen vrijage, noch binnenshuis, noch buitenshuis, of dadelijk weg!’ En nu kwam het haar voor, al was ze 'r nog niet zeker van, dat het met Céline niet zoo heelemaal in orde was. Met Céline en... den koster! Dat was erg, zóó erg, dat ze 't haast niet kon noch wilde gelooven. De koster, de eerste kerkbediende, met de meid van meneer de pastoor! En toch, ze vertrouwde 't niet, en vorschte heimelijk en spiedde, loerend als een kat op haar prooi. Door den aard zelf van zijn betrekking kwam en moest de koster vaak komen in de pastorij. Voor doopsels, huwelijken, berechtingen, lijkdiensten, had hij voordurend meneer de pastoor te raadplegen. Het was een magere man met scherpe trekken, die er nog vrij jong uitzag, ofschoon hij niet bijzonder jong meer was. Zijn lichtblauwe oogen hadden een franken, levenslustigen, bijna vrijpostigen blik, een donker snorretje bekrulde zijn dunne, haast altijd glimlachende bovenlip, en zijn fijne, puntige neus had iets van een roofvogel-snavel. Hij was ongehuwd en het heette dat hij al jaren op zoek was naar een vrouw met geld, die hij maar niet scheen te kunnen vinden. Nu moest hij voorzeker daar- | |
[pagina 20]
| |
voor bij Céline niet komen; maar juffrouw Constance had reeds in 't dorp hooren fluisteren dat hij, buiten alle huwelijksplannen om, ook niet ongevoelig was voor de bekoring van het schoone geslacht, en 't idee van zoo een liederlijken koster vond zij een gruwel, iets waar ze desnoods met geweld zou helpen tegen opkomen. Wàt hij eigenlijk bij haar aan huis misdeed, had juffrouw Constance bezwaarlijk kunnen verklaren. Zijn schuld bestond vooral in haár wantrouwen. Het was de leuke schittering van zijn oogen, de glimlach van zijn lippen, de vleierige manier waarop hij de dingen kon zeggen. Hij nam volstrekt geen bizondere notatie van Céline; integendeel: 't leek of hij voornamelijk op het gesprek en het gezelschap van juffrouw Constance zelve gesteld was. Dáárvoor alleen scheen hij naar de pastorij te komen en er telkens zoo lang mogelijk te blijven. Maar juffrouw Constance beschouwde dat enkel als een sluwe fopperij, en 't maakte haar inwendig nog nijdiger op hem. En eigenlijk lag de grond van haar verdenken en wantrouwen in de geheime opstokerij van een zekere juffrouw Toria Schouwbroeck, een oude vrijster en dorpskwezel, die van lieverlede juffrouw Constance's trouwe huisvriendin geworden was. Juffrouw Victoria Schouwbroeck was altijd, zoover men zich op 't dorp herinnerde, een vaste en intieme bezoekster van de pastorij geweest. Het kon haar minder schelen wie er als pastoor woonde, 't was de pastorij zelf, en het innerlijk leven van de pastorij, waar zij behoefte voelde dagelijks zich in te dringen. Juffrouw Toria Schouwbroeck, rijke oude vrijster en daardoor ontzag inboezemend, voerde in haar schild het zelfde wapen als juffrouw Constance: Oorlog aan de liefde! Zij deed het op een nog uitgebreider schaal, en was nòg vinniger en scherper in de toepassing van haar beginsel, dan de zuster van den nieuwen pastoor. Bij haar geen genade, voor mensch noch dier! Haar systeem was dat van de geheel-onthouding, zonder verzachtende omstandigheden. Haar bediening, - een meid en een tuinman - waren van een leeftijd, waarop men doorgaans aan de liefde niet meer denkt. Zij was verzot op beesten, en op de binnenplaats van haar deftig renteniershuis had zij een prachtvolière laten bouwen, die vol zat met, òf gecastreerde, òf uitsluitend vrouwelijke vertegenwoordigers der verschillende soorten. Zij hield kippen, maar geen haan, met dien gevolge dat de hennen zelf aan 't | |
[pagina 21]
| |
kraaien gingen, tot er weldra een haan uit de buurt met klapperende vleugels en victorieus gekraai over den omheiningsmuur gefladderd kwam, waar hij dan ook onmiddellijk, nog vóór hij den tijd had te zondigen, op meedoogenloos bevel van juffrouw Toria, door den ouden tuinman neergeschoten werd. Haar gecastreerde poes, die zich gansche dagen met geknepen oogen in de zon of bij de kachel zat te koesteren, was een wonder van mollige luiheid en vetheid, en de eenige smet van geheel juffrouw Toria's deftig en fatsoenlijk leven was haar hondje, Mirza, de blanke, schaapvachtige Mirza met haar chocolade-neus en leepsche oogen, die eens, in een onbewaakt oogenblik, midden op de straat, met een gemeenen hond..... O juffrouw Toria mocht er niet aan denken of zij moest er steeds weer om razen en om huilen.... het had haar liefde voor het hondje op een ontzettend harde proef gesteld; de meid, die door haar schandelijke nalatigheid de schuld van het gebeurde was, werd er op staanden voet voor weggezonden, en zes weken later werden Mirza's kleintjes, - juffrouw Toria had ze niet eens willen zien, - in den mestput verdronken. Juffrouw Toria Schouwbroeck was een forsch-gebouwde vrouw, met donker, nauwelijks hier en daar grijs-spikkelend haar, dat zij trouwens zorgvuldig bij-kleurde, en groote, grove, zwarte oogen. Die oogen schenen als 't ware een voortdurende, kwaadaardige verbazing uit te drukken, en 't was ook of haar doorgaans half-open mond met dik-vleezige, bleeke lippen, onophoudend schorre oo-klanken van ontsteltenis of verontwaardiging uit moest stooten. De stem had dan ook werkelijk een onaangenaam, lagen, hollen, kijverigen klank, en in zooverre waren juffrouw Constance en juffrouw Toria volkomen aan elkaar gewaagd, dat zij alle bei, zwaarmoedig en zwaartillend, de geringste bizonderheden van haar saai, kleindorpsch leven, tot gewichtige gebeurtenissen wisten op te blazen. Juffrouw Toria Schouwbroeck was dood-eenvoudig op den koster boos, omdat hij, althans volgens haar beweren, had getracht aan 't nichtje van een harer vroegere meiden 't hof te maken. Sinds dien dag was hij door haar als verleider gebrandmerkt, en had zij alles er op aangelegd om hem in ongenade van den vroegeren, ouden pastoor te doen vallen. Dit was haar niet mogen gelukken, maar nu hoopte zij wel, door tusschenkomst van juffrouw Constance, bij den nieuwen pastoor beter haar doel te bereiken. | |
[pagina 22]
| |
Doch die kosterskwestie was slechts één der menigvuldige hartstochts-uitingen van juffrouw Toria's vreemd-ingewikkeld, stokerig gemoed. Zij had nog heel wat andere dingen in den zin: eigenaardige plannen, zonderlinge verdenkingen, speurzinnige vondsten, een gansche verwarde rommel van allerlei vage akeligheden, die, in half uitgedrukte, onbegrijpelijke woorden, met diepe hoo-hoo-zuchten en donkere oogen-verdraaiingen geuit, juffrouw Constance heelemaal van streek en haar soms letterlijk het hoofd op hol brachten. - Joa, joa, jonk, da 'ge 't al moest weten, wat dat er hier op 't dorp gebeurt!.... Joa, joa, geleuf mij, g'n kent de meinschen hier nog niet, en de goeje leupen d'r dunne!.... zoo jammerde en klaagde in 't vage de oude kwezel; en juffrouw Constance kreeg het er benauwd onder; zij voelde zich de prooi van allerlei sluipsche, onzichtbare vijanden; het werd in haar een dofgejaagde onrust, die haar van lieverlede een angstvol wantrouwen inboezemde, voor al wat haar omringde. Na zoo een halven middag praten met juffrouw Toria kon ze 's nachts niet slapen en liep ze uren op haar kamer heen en weer; en zelfs overdag had ze geen rust meer, wilde telkens nog naar juffrouw Toria toe, om zij wist niet wat al vaag en akelig nieuws alweer te hooren, of zij ging hier en daar op boodschappen uit in de winkeltjes van 't dorpje, onder de kwellende behoefte zich met eigen oogen en met eigen ooren vast te overtuigen, dat de heimelijke, griezelige dingen, welke juffrouw Toria onophoudelijk voorspelde, nog niet voorgevallen waren. Juffrouw Constance vermoedde het niet, maar van achter de gesloten raampjes werd zij in de straat scherp nageloerd, en haar belachelijk figuur, met het ouderwetsch zwart pijpjesmutsje, met het zwart-pijpjes-pelerine kraagje, en de hoogte op haar rug, die wel geen bochel was, maar op een bochel leek, verwekte bedektelijk de spotlust van de dorpelingen. Dat heen en weer gedraaf maakte een gekken indruk; en, niemand wist waar het precies van daan kwam, noch wie haar voor het eerst dien spotnaam had gegeven, maar zij werd weldra in stilte ‘'t Ezelken’ genoemd: een ezelken dat nooit en nergens rust had, schertsten de menschen, en aldoor heen en weer moest loopen, heel den langen dag, met zijn zakje op den rug. Céline had het uitgesproest, toen ze voor 't eerst dat hoorde; | |
[pagina 23]
| |
en weldra kon ze juffrouw Constance niet meer in of uit zien gaan, zonder dat haar wilde oogen van inwendig-dolle pret begonnen te flikkeren. Trouwens, ook in het dorp meende juffrouw Constance al spoedig iets ongewoons en eigenaardigs in de bejegening der menschen op te merken. Er straalde een grappige uitdrukking op de gezichten, men keek haar leuk glimlachend aan, de lui schenen aldoor een heimelijke pret te hebben, waar juffrouw Constance niets van begreep en die haar ten zeerste verontrustte. Wat was er toch voor vreemds aan haar? En thuis gekomen deed zij Céline haar van alle kanten bekijken, of er soms iets aan haar kleeren niet in orde was. Maar Céline zelve had dien vagen, ergerlijken glimlach op de lippen, terwijl zij toch beweerde dat er niets buitengewoons aan haar meesteres was; en ook het stoïcijnsch gezicht van ‘'t Puipken’ scheen in zichzelf te grinniken, wanneer juffrouw Constance hem bij toeval in den tuin iets vragen kwam. Juffrouw Constance werd er akelig onder. Zou dat wellicht het onverwacht begin zijn van hetgeen juffrouw Toria aldoor voorspelde? En weer liep 't angstig ‘Ezelken’ naar juffrouw Toria, die haar, als troost, steeds vager en steeds akeliger dingen mededeelde. | |
IV.De eerste zomer was verloopen en de winter naderde. Het dagelijksch leven ging stil zijnen gang, met steeds herhaalde, kleine gebeurtenisjes. Meneer de pastoor was om de beurt bij al zijn collega's uit de omliggende dorpen ten eten geweest, en zelf had hij ze allen eenmaal op een groot diner gevraagd, dat best was afgeloopen. Meneer de baron van 't kasteel had mooi en overvloedig veel wild gezonden, juffrouw Constance was met Céline naar de stad geweest om visch, en uit juffrouw Toria's broeikas waren de heerlijkste druiven gekomen. De wijnkelder van meneer de pastoor was nog wat jong; toch had hij reeds een Léoville-Poyferré en een Pomard kunnen schenken, waarbij die heeren geglunderd hadden. Juffrouw Constance wist eigenlijk niet wat ze wel van zoo'n priestersfeestmaal denken moest. Feitelijk hield zij er niet van. Zij had haar uiterste best gedaan om het hun goed te geven en was daar ook volkomen in geslaagd, maar, zij kon het niet helpen, zij hield toch meer van geestelijken in 't prestige van hun ambt, | |
[pagina 24]
| |
dan van geestelijken als gewoon wereldsche menschen, om een feestdisch. Het leken, behalve in de kleeren, op geen priesters meer, zooals zij daar zaten te eten, te drinken, te rooken en te praten; en waarom, telkens als Céline met een schotel binnen kwam, moesten zij allen zoo doordringend naar haar kijken; en wat mocht meneer Verraert, de oude, deftige pastoor van Axpoele, toch voor grappigs in 't Latijn gezegd hebben, dat hen eensklaps allen, ook haar broeder, in een proestlach had doen uitbarsten? Zij had het hem niet durven vragen, maar toch wel begrepen dat het op Céline doelde; en zoo iets vond zij ongepast, niet waardig voor geestelijken. Het eigenaardigste was, dat ze 't vooral Céline kwalijk had genomen. - Wa was dat doar? vroeg zij vinnig, toen het meisje, die er trouwens niets van gesnapt had, in de keuken terug kwam. - K'n weet ik da niet, antwoordde Céline dan ook heel natuurlijk. - Ge moet op ou respect letten, had de oude vrijster misnoegd gebromd, zonder te weten waarover zij eigenlijk bromde.
Nu waren het de korte dagen en de lange avonden, en de gezelligheid moest binnenshuis gezocht worden. Meneer de pastoor leek uiterlijk wel wat veranderd, na dien langen zomer van goed leven en volmaakt geluk. Hij was merkelijk zwaarder geworden, een beetje vollijvig zelfs en zijn ronde wangen kregen een kleur als van heerlijken wijn. Hij klaagde dan ook af en toe, dat hij tè zwaarlijvig werd en dat het slechte weer hem hinderde om veel te wandelen. Hij had soms last van duizelingen, zei hij, en kon ook nachts niet te best slapen. - Zoên 't gien fleiwten zijn? vreesde juffrouw Constance bezorgd. En zij deed nog meer haar best om lekkere schoteltjes voor hem klaar te maken. Zijn eetlust echter was uitstekend; daar had hij geen klagen over. Ach, 't zou van zelf wel beteren met de schoone dagen, meende hij. Over Céline was juffrouw Constance tevreden en niet tevreden. Zij leerde goed koken, werkte flink, was voldoende gehoorzaam en praatte niet tegen; en toch was en bleef er iets in haar, dat juffrouw Constance niet beviel, iets in haar uiterlijk, in haar wildstarende oogen, datzelfde onverklaarbaar-wantrouwen inboezemende, | |
[pagina 25]
| |
dat haar reeds van 't eerste oogenblik hinderde. Ook juffrouw Toria had het opgemerkt, en er gewichtig met 't Ezelken over gesproken, haar tegen zij wist niet welke vage gevaren en bezwaren gewaarschuwd. En toch: vanwege den koster, waarvoor juffrouw Constance in 't begin zoo vreesde, scheen dat gevaar niet te zullen komen. Ondanks al de sluwe aantijgingen van juffrouw Toria, moest het Ezelken erkennen, dat hij in 't minst geen buitengewone notitie van 't dienstmeisje nam. Hij keek haar nauwelijks aan, zei haar precies de verschuldigde ‘goên dag’ en ‘goên avend’, en bemoeide zich verder alleen met haar, juffrouw Constance. Zou dat dan alles valschheid zijn; en zou hij soms bij 't meisje komen op haar uitgangsdagen, tweemaal in de maand, wanneer zij zoogezegd den ganschen middag in haar ouders' huis ging doorbrengen? Maar 't Ezelken was al gauw op informatie uit geweest, en had vernomen dat Céline die middagen wel degelijk in het huis van hare ouders doorbracht. De koster, daarentegen, was herhaaldelijk, juist op die middagen dat Céline uit was, naar de pastorij gekomen en er nog langer dan anders gebleven, zoodat juffrouw Constance heelemaal de kluts er onder kwijt raakte. Doch juffrouw Toria hield vol, hardnekkig-stug vol: - Ge zilt het zien en ondervinden, vroeg of loate, orakelde zij: ‘'k Zeg ou dat hij nie 'n deugt, en komt hij veur ou meissen niet, 't es dat hij veur ou zelve komt.’ - Ha moar, iefer Toria, wa peist-e toch! Hoe durft-e da zeggen! kreet het Ezelken met een plotse kleur als vuur. - 'k Zegge wat da 'k zegge; wach moar! voorspelde zwaarwichtig-dreigend de pessimistische oude kwezel. Ondertusschen was Céline, geheel onbewust en onwetend van wat er over en om haar heen al gepraat werd, tot een bloem van een meid aan 't opgroeien. Juffrouw Constance, die haar nog steeds verdacht van achterbaks te snoepen en haar in 't geniep bewaakte, had het maar eens moeten weten! Uit alle potjes en pannetjes proefde Céline haar deeltje, van alle fijne schoteltjes wist zij een brokje voor zich te bewaren; en halfvol van tafel komende wijnflesschen, verdampten wel eens tot een derde of nog minder van hun overgebleven inhoud. Zij was nu volop uitgegroeid, wel anderhalf hoofd langer dan het Ezelken, zij had een prachtige buste, een hals als room, haar oogen straalden meer en meer alsof zij onophoudend openbaringen bijwoonde, en | |
[pagina 26]
| |
als ze neerzat, was het reeds een echte vrouw met breeden schoot, een schoot om kinderen op te knuffelen. En die bloeiend-gezonde schoonheid was ook iets dat het Ezelken bepaald hinderde en waaronder zij zelfs onbewust leed, alsof Céline door haar enkele gestalte daar een plaats innam, die haar in het geheel niet toekwam. | |
V.Tegen het einde van den winter werd meneer de pastoor eenigszins ongesteld. Hij leed onder benauwdheden, liep soms halve nachten op, verloor zijn eetlust; en zelfs zijn humeur, dat altijd zoo opgewekt en vroolijk was, werd korzel en chagrijnig. Juffrouw Constance, zeer ongerust over dien onverwachten tegenspoed, die eensklaps hun geluk bedreigde, verzon te vergeefs allerlei geraffineerde keukenmiddeltjes om hem wat op te fleuren; hij liep afgetrokken en bekommerd, met gefronste wenkbrauwen, voor haar toeschietelijke zorgen weg; en, toen zij er eindelijk op aandrong om den dokter te laten komen, werd hij dadelijk heel boos en riep op bitsen toon, dat zij hem met rust moet laten. Dat duurde zoo ettelijke, eindelooze weken; en juffrouw Constance, volkomen ontredderd, dacht er ernstig over na, heimelijk in de stad monseigneur den bisschop te gaan raadplegen, toen haar broer, op een ochtend, plotseling als een ander mensch beneden kwam, opgewekt, glimlachend, met frissche wangen en rustige oogen, als een die na langen, zwaren, innerlijken strijd, een decisieve en gelukkige oplossing gevonden heeft. Het wekenlang wanhopig Ezelken wist niet wat haar overkwam; zij kon haar eigen oogen en ooren niet gelooven; zij zag hem, heelemaal opgefleurd, met lichten, veerkrachtigen stap over den vloer loopen; zij hoorde hem zeggen, hij die sinds dagen haast niets meer gebruikte, dat hij een razenden honger had en iets versterkends wilde nemen; en hij ging naar de keuken zijn ontbijt bestellen, terloops zelfs met Céline een grapje makend, wat zij wel minder gepast vond, maar waarvoor zij zich echter in haar eigen, óver-gelukkige heropleving, níet al te zeer ergerde. Al dagen en dagen had ze, op haar slaapkamer, bij het Lieve-Vrouwe-beeld, kaarsjes doen branden en smeekgebeden voor zijn genezing opgezegd; en nu, met tranen van erkentelijkheid in haar oogen, spoedde zij zich weer naar boven, om nog eens bij de goede moeder neer te knielen en haar voor de zegenrijke weldaad te bedanken. | |
[pagina 27]
| |
VI.Eerst vreesde zij nog, - met welken angst van twijfel en onzekerheid! - dat het slechts een tijdelijke beterschap zou zijn, maar de dagen en weken verliepen zonder dat hij iets van de heropgewektheid zijns gemoeds verloor. Integendeel: 't was of iedere dag hem vroolijker, gelukkiger en gezonder maakte. Niets scheen hem meer te kunnen deren; de glimlach van zijn frisch gelaat was onverstoorbaar; zijn heldere oogen blonken van levenslust en van genoegen; nooit meer klaagde hij over duizelingen of benauwdheid; hij kon zoo echt gul-ademen van zich-innig-lekker-voelen nu; zijn eetlust was uitmuntend en zijn slaap als van een roos, zei hij; en ook het Ezelken hadde zich echt en volkomen gelukkig gevoeld, als er nu maar weer geen nieuwe oorzaak van ontstemming en van ergernis in 't midden was gekomen. 't Was nog eens met Céline, dat het haar naar den zin niet ging! Zij had wel geen bizondere grieven; 't zou haar niet mogelijk zijn geweest iets bepaald verkeerds te preciseeren; 't lag eerder in het algemeen optreden der meid, in een zeker air van aanmatigende vrijheid dat ze zich sinds een tijd scheen te veroorloven, een wel-niet-weigeren-te-gehoorzamen, maar toch een soort van onwil en van stugheid in het uitvoeren van de bevelen, alsof ze nu opeens in huis rechten had verworven, die zij vroeger niet bezat. En juist dat air kon het Ezelken niet uitstaan. Herhaaldelijk had zij er bij haar broer reeds over geklaagd en de vrees geuit dat zij op den duur Céline toch niet zouden kunnen houden; maar, behalve dat meneer de pastoor nu heelemaal niet in de stemming verkeerde om de dingen van hun schaduwzijde te beschouwen, scheen hij er speciaal op gesteld in hun huiselijk leven, waar hij zich weer zoo goed en prettig voelde, geen veranderingen te zien komen. - Nee nee nee nee, suste hij telkens, met zacht-zalvende gebaren van zijn mollig-witte hand, het opgewonden Ezelken; ‘nee nee nee nee, 't es mee amoal watte; loat ons houên 't geen da w'hên en kontent zijn dat 't zeu wel goat. - Ja moar, ze sneukeltGa naar voetnoot1), 't es zeker, k' ondervind het heule doagen,’ drong 't Ezelken gewichtig aan, hopend hem daarmee te bewegen. | |
[pagina 28]
| |
Doch 't ging volstrekt niet op. Het scheen meneer de pastoor totaal onverschillig te laten of Céline al of niet snoepte; en als juffrouw Constance nog verder aandrong, werd hij ongeduldig en kregel, en verzocht haar, met kwaadaardig-gefronste wenkbrauwen, daar niet verder op door te gaan. Het Ezelken, innig verbolgen zonder het te durven uiten, ging bij juffrouw Toria haar leed uitjammeren. - Wáátte! wáátte! riep deze, met als 't ware van schrik uitpuilende oogen, bij 't eerste woord dat 't Ezelken daarover repte. ‘Ghôôô!.... 't 'n es toch nie meugelijk! 't n es toch gien woar zeker!.... - Joa 't doet 't doet, 't es zeker woar, en 'k 'n mag er nie over spreken of hij moakt hem kwoad,’ klaagde 't Ezelken. - Ghôôô! Ghôôô! zuchtte juffrouw Toria de handen in elkaar en de oogen ten hemel. - Wa peist-e? Wa zoê 't zijn? angstigde 't Ezelken. - Ghôôô!... Ghôôô!... herhaalde slechts aanhoudend juffrouw Toria. En ongetroost, met vage, akelige schrikbeelden in 't hoofd, keerde juffrouw Constance naar de pastory terug. | |
VII.Juffrouw Constance en Céline waren alleen in de keuken. Het was een warme, prachtige lentemiddag. De oude vrijster zat ineengedrongen aan een hoek der tafel, met haar grooten bril op, zwarte kousen te verstellen; het jong meisje, in het helder licht der vensters, was bezig met wit goed te strijken. De brandende kachel benauwde de keuken met broeiende hitte, maar de beide ramen stonden wijd open, en daarbuiten was 't weelderig-schoon van bloeiende fruitboomen, in 't onophoudend gezang en gekwetter der vogels. De beide vrouwen spraken niet. Een stug stilzwijgen van wederzijdsche ontstemming scheen te heerschen. De oude zat met zuurgefronst gezicht halsstarrig en uitsluitend in haar werk verdiept, en in de houding en bewegingen der jonge was er iets moedwilligs en uitdagends, alsof zij 't wrokkig en hardnekkig zwijgen in een hoogloopende ruzie had willen doen uitbarsten. In twee, drie harde, vlugge passen liep zij telkens van de strijkplank naar de kachel, zette met gedruisch haar lauw-geworden ijzer op de dofglimmende plaat neer, nam er met de strijkvod 't warme van het | |
[pagina 29]
| |
vuur, hield het even tegen haar roodgloeiende wang, kwam er mee bij 't strijkgoed en begon daar dadelijk te ploffen en te beuken, alsof zij er een vijand onder platdrukte. Meneer de pastoor was uit, op zijn dagelijksche ronde, en achter in den tuin was 't Puipken kalm aan 't rooken en aan 't spitten.... Een kort geklek in de gang: het welbekend geluid van iets dat aan de voordeur in de bus werd gestopt. - De fakteur! Goa kijk ne kier wat dat er es, zei 't Ezelken met matte, stroeve stem, zonder van haar werk op te kijken. Sprakeloos, eveneens zonder een blik op 't Ezelken, verliet Céline de keuken. - 't Es al, zei ze kortaf, met een brief terugkomend, dien ze juffer Constance overhandigde. Het Ezelken lei haar stopwerk neer, nam haar bril af, knipoogde naar den omslag. - Veur mij! zei ze verbaasd, halfluid, in 't geheel niet gewend brieven te ontvangen. En zij herlas nog eens aandachtig het adres, om er zich van te overtuigen. Maar 't was wel zoo; heel duidelijk stond er, op 't couvert, ofschoon met ietwat onbedreven hand, geschreven: Aan Mejuffrouw Constance Vervaecke in de Pastorij te Vannelaer. Met haar schaar sneed het Ezelken den omslag open, haalde er den brief uit, ontvouwde dien, en begon, met haar neus tegen 't papier, langzaam te lezen. Eensklaps kwam er hevig rood over haar bleeke, magere wangen. Zij sloeg het blaadje om, keek naar het handteeken, kuchtte, werd nog rooder, stond plotseling op en verliet haastig met haar brief de keuken, door Céline, die al vast weer aan haar strijkwerk was, in stomme verbazing nagekeken. Ze liep zoo vlug als zij maar kon de trappen op, trok naar haar kamer, sloot er zich op, viel er even, als machteloos van emotie op een stoel, hervatte eindelijk, van meet af aan, haar ontroerende lezing: ‘Beminde juffrouw Constance. Ik neem de pen in de hand om u dezen brief te schrijven, die | |
[pagina 30]
| |
gij zeker van mij niet zult verwachten, maar die ik niet meer laten kan te schrijven omdat mijn hert en mijn gemoed er vol van zijn. Ik zal er maar geen doekskes aan doen, ik neem de eerbiedige vrijheid, beminde jufvrouw Constance, om u te zeggen dat ik u al lang bemin en u te vragen of dat gij met mij zoudt willen trouwen. Ik heb er lang over gedacht en gestudeerd eer ik dezen brief dierf schrijven; maar ik dacht in mijzelf: wie niet en riskeert en heeft niet en daarom heb ik niet langer willen wachten. Ik weet wel dat gij van de jongste niet meer en zijt en misschien ook aan geen trouwen meer en dacht, maar ik en ben ook van de jongste niet meer al zie ik er veel jonger uit dan gij, en ik heb een goed bestaan zooals gij weet, en ik en twijfel niet als gij wilt toestemmen dat wij te gaare nog een heel gelukkig leven kunnen hebben. Daarom, beminde jufvrouw Constance, stel ik al mijne hoop in u dat gij mij een voldoende antwoord zult geven en eindig ik dezen brief met de pen, maar niet met het hert. Uwen verkleefden dienaar Aloïs Craeynest koster. De volle middagzon scheen met een hel-verblindend licht door de twee hooge ramen in der oude vrijsters lichtbehangen kamer, en zij kreeg het er eensklaps hijgend-benauwd, alsof zij van bedwelming in elkaar zou zakken. Zij liet de gele rolgordijnen neer, herademde even in de getemperde klaarte, poogde met inspanning kalm te blijven en rustig te denken. Nog nooit was haar zoo iets overkomen. Nooit, nooit had iemand haar ten huwelijk gevraagd, of ook maar eenigszins het hof gemaakt. Dat stond zóó volkomen en heelemaal buiten haar leven, dat zij er zich zelfs geen oogenblik kon indenken en niet wist of ze boos dan gevleid moest zijn over het aanzoek. Een enkel iets wist ze helder en zeker: dat zij er niet op in zou gaan! Die koster, die Craeynest, hoe was hij op 't idee gekomen en hoe had hij 't haar durven vragen? Moest hij zich niet schamen, en moest zij zich niet beleedigd voelen? ‘Trouwen!’.... Samen met een man gaan wonen;.... samen en alleen met een man, een vreemdeling, waarvan men niets af weet; alleen en samen met dien man in een huis, aan tafel, op de slaapkamer....! Weer gloeide 't rood der schaamte als een vuur op 's Ezelkens verteerde wangen, en zij voelde zich wèl | |
[pagina 31]
| |
vreeselijk beleedigd, alsof die vent haar op de schandelijkste wijze had willen onteeren en mishandelen. Tranen van spijt en gramschap kwamen in haar oogen; voor wie aanzag hij haar dan wel, dat hij haar zoo iets durfde voorstellen! Maar zij beredeneerde het geval; hij had toch niet gepoogd haar te bedriegen, te verleiden; hij vroeg haar ten huwelijk, en het huwelijk was toch een sacrament, dat door de heilige kerk werd ingezegend. Moest zij dus niet eerder gevleid zijn over zijn aanvraag, al wees ze die ook van de hand? Alles verwarde in haar troebelen geest, de tegenstrijdigste gevoelens en gewaarwordingen bevochten er elkaar: zij was gevleid en niet gevleid; zij was boos en niet boos, beleedigd en niet beleedigd; zij was geheel ontredderd, dàt was ze, in een dringende behoefte aan raad en hulp en steun, om aan zichzelve duidelijk gemaakt te worden wat nu, als een wilden chaos, haar geschokt gemoed doorwoelde. En als een sarrende obsessie van kwelling kwam onophoudend in haar geest terug de onoplosbare vraag: ‘Hoe is hij op 't idee gekomen en waarom heeft hij mìj juist gevraagd?’ Juffrouw Toria!.... dat was haar eenige hoop en haar toevlucht! Die zou er haar 't ware van zeggen! Gejaagd, met roode vlekken van emotie in 't gezicht, trok 't Ezelken haar schoenen aan, zette haar zwarte pijpjesmuts recht, hing haar zwart-lakensche kapmantel over de schouders, en daalde, met den brief diep in haar zak verstopt, weer naar beneden. - Céline, 'k moe ne kier uit, zei ze met onvaste stem tot het meisje in de keuken; ‘as menier de paster thuis komt binst da 'k wig ben, zegt hem da 'k hier binnen n' ure zal weeromme zijn.’ - Bon, knikte eenvoudig Céline, zonder, op te kijken met, een hard-doffen bons van het strijkijzer haar bondig-kort antwoord als 't ware bekrachtigend. Toch staarde zij de oude vrijster bij het heengaan even achterna, blijkbaar over haar ongewoon gedoe eenigszins geïntrigeerd. Het ‘Ezelken’ was buiten. Ondanks de zonnewarmte in de straat trok zij haastig de mantelkap over haar muts, in sidderenden angst dat de koster haar van den overkant door zijn ramen zou zien. Als een zwarte kabouter liep zij langs de verblindend-witte muren van de huizen, kleiner en ineengedrongener dan ooit, met ingetrokken hals en hoogen rug, trippelend met korte, vlugge, struikelende pasjes, alsof zij door een onzichtbaren vijand op de hielen achterna gezeten werd. Zij groette nauwelijks de schaarsche | |
[pagina 32]
| |
menschen die zij tegenkwam, hield stug en strak haar fletse oogen vóór zich op den grond gevestigd, verademde eerst toen zij veilig in de ruime, koele gang, achter de zware deur van juffrouw Toria's deftig renteniershuis zat geborgen. Daar nam zij haar kapmantel af, hoorde, met een gevoel van verlichting uit den mond van Aamlie, de ouderwetsche dienstmeid, dat juffrouw Toria thuis was, klom met zuchtende inspanning, de drie arduinen treden naar de binnenvertrekken op, en werd in de woonkamer der oude juffrouw, die uitzicht op den tuin had, binnengelaten. Juffrouw Toria Schouwbroeck zat alleen bij het raam, met Mirza aan haar voeten, in haar krantje ‘De Godsdienstige week van Vlaanderen’ te lezen. Mirza sprong nijdig op en begon even heesch en schor te blaffen, maar zweeg dadelijk en kwispelstaartte zoodra zij juffer Constance herkende; en juffer Toria lei haar krantje neer en keek over haar bril, met verheugd, doch ietwat verwonderd gezicht, haar vriendin tegemoet. - Zeu zeu, 'k ben blije da ge mij ne kier komt bezoeken! groette zij verwelkomend. - Toch gien zwoarigheid, zeker? voegde zij er dadelijk, met groot-ernstige oogen bij, 's Ezelkens ontsteltenis bemerkend. Voor alle antwoord barstte 't Ezelken, plotseling door haar emotie overweldigd, in hevige tranen los. - Wel Hiere toch! Wel Hiere toch! Wa schilt er dan! riep juffrouw Toria geschokt, met grooten mond en uitgezette oogen. - 't Es van altroassie; 'k ben toch zeudoanig wiemoedig! snikte 't Ezelken, als van smart ineengekrompen. Mirza, door de ongewone opwinding der beide vrouwen aangestoken, begon weer nijdig heesch en schor, als tegen ingebeelde vijanden, te keffen. Juffrouw Toria stond op, bracht het beest met moeite tot bedaren, kwam bij 't Ezelken en vatte troostend hare hand, met haar zwaarwichtige alarmstem meelijdend en nieuwsgierig vragend: - Alweere kwestie mee Céline? Wil menier de paster heur nòg nie wigzenden? Maar 't Ezelken schudde ontkennend het hoofd; en, niet in staat door woorden uit te drukken hoeveel erger het geval waarvoor ze kwam nu was, haalde zij met moeite het briefje van den koster uit haar zak en zuchtte enkel: - Leest da ne kier, en zeg mij ne kier wat da ge doarvan peist. | |
[pagina 33]
| |
Juffrouw Toria had het briefje aangenomen en was er bij het raam weer mee gaan zitten, terwijl het Ezelken, als een vage schuldige, met weeke oogen en gloeiend-gevlekte wangen, bevend in het midden van de kamer overeind bleef staan. De oude kwezel las, en naarmate zij in hare lezing vorderde, kwam er over haar groot en grof gezicht, dat doorgaans opgezwollen-geel-en-bleek zag onder de zwart geverfde haren, als een staag-stijgende golf van rooden toorn opgloeien, tot zij eindelijk, purper, met een fonkelblik van haar groote, zwarte oogen, 't briefje uit haar sidderende handen weglei en dreigend uitkreet: - O! die sloeber! die leulijke, leulijke sloeber! Het hij woarachtig toch gedurfd? 't Es veur ou geld! Hij mient da ge rijke zijti En wat hè je doar op geantwoord? - Niets; 'k 'n hè 't nog moar pas ontvangen; 't es doarover da 'k ou kome spreken, beefde 't Ezelken. - Ge 'n zilt dàt toch niet doen! Ge zijt toch zeker te treffelijk om te treiwen! gilde de van woede opgewonden kwezel met uitpuilende oogen. En plotseling, als 't ware door zooveel vermetele brutaliteit verslagen: - Ge moet het direkt aan menier de páster teugen, en hij moet de koster direkt uit zijnen dienst in de kirk ontsloan! zei ze beslist en kort. Het Ezelken schrikte. Zeer zeker voelde zij zich te treffelijk en te fatsoenlijk om te trouwen zooals juffrouw Toria wel veronderstelde, maar de wraakgierige bedreiging van hare vriendin scheen haar toch overdreven en zij voelde dat zij niet den harden moed zou hebben zulks te doen. Een oogenblik speet het haar scherp dat zij bij juffer Toria om raad gekomen was, maar 't was te laat betreurd nu, de oude kwezel zou haar lang-verkropten haat tegen den koster nu wel trachten uit te vieren; en eensklaps woelde iets in 't diepste van juffer Constance's hart: een ontroerd gevoel van medelijden voor den koster, met het vast, geheim besluit hem bij haar broer niet aan te klagen en hem ook haar weigering, hoe pal en onherroepelijk die was, niet ruw-vijandig, maar op een zachte wijze mee te deelen. Zij stond daar even, aarzelend, niet wetend wat geantwoord op de barre uitvallen der oude kwezel, zoodat deze, eindelijk twijfelend of juffer Constance soms niet van plan was toch op het aanzoek van den koster in te gaan, haast begon te huilen van verontwaardiging en ook tegen | |
[pagina 34]
| |
haar in verwijten losbrak. Toen zei het Ezelken, gedwee en bedaard, dat er in de verste verte zelfs geen kwestie van was dat zij ooit zou trouwen, en deze stellige verzekering kalmeerde eindelijk juffer Toria, die, voelend dat zij plotseling te verre was gegaan, minder vinnig op direkte wraakneming tegen den koster aandrong. Alleen schilderde zij hem verder af als een soort satanisch monster, in staat om de zuiverste zielen ter helle te sleepen. Haar groote, zwarte oogen gingen spalkend open, haar rimpelige handen maakten schrikkende gebaren, haar diepe, zware stem was vol onzalige voorspellingen van vage rampen die als welverdiende straffe Gods op het verdorven menschdom zouden neerstorten. Zij was ten hoogste opgewonden, gelukkig weer gemengd te zijn in een emotievol geheim, dat nu voor dagen en dagen de leegheid van haar oude-kwezel-renteniersleven vervullen kon. Zij onthaalde 't Ezelken op koffie, koekjes en likeurtjes; zij trachtte haar bij zich te houden den ganschen langen middag, praatte ook nog veel en zwaarwichtig over het onmogelijk langer in de pastorij dulden van Céline en over den onbegrijpelijken weerzin van meneer de páster om haar weg te zenden; en ten slotte en nog steeds terugkomend op het nieuw en hartstochtwekkend geval met den koster, liet zij het Ezelken eerst vertrekken nadat deze stellig had beloofd, haar vriendin trouw op de hoogte van het verdere beloop der zaak te houden. | |
VIII.Den volgenden ochtend schreef juffrouw Constance den koster haar weigerend antwoord. 't Was toch nog minder eenvoudig dan ze wel had gedacht. Niet dat ze spijt had of aarzelde, zij had een gruwel van het huwelijk en zou nog liever sterven; maar hoe dat gezegd zonder hem onverdiend te kwetsen? Wel tienmaal herbegon ze den brief zonder een bevredigenden vorm te vinden, en zij kon niet zonder tranen hem voleinden. 't Mocht zijn dat hij het op haar geld - het geld dat ze niet eens bezat - gericht had: toch kon ze 't hem niet kwalijk nemen. Een onbekend, machtig gevoel beheerschte volkomen haar nuchter redeneer-vermogen; en, werkelijk, was het hem enkel om het geld te doen geweest, en had ze dat geld bezeten, ze zou het hem misschien gegeven hebben om de harde weigering van wat hij er nog bij vroeg te verzachten. | |
[pagina 35]
| |
Zij dacht er even over na of ze 't soms in haar brief zou zetten, hoezeer hij zich vergiste indien hij soms dacht dat ze nog eenig vermogen bezat. 't Zou hem althans een troost zijn dit te weten. Zij trok den reeds gesloten omslag open, hield reeds de natte pen boven 't papier, aarzelde, beefde, en lei de pen weer neer. Neen,.... neen.... Zij voelde iets als een nuttelooze zelfvernedering, en als 't ware ook de willekeurige vernieling van een vage en zachte illuzie. Het Ezelken, het half mismaakt en belachelijk Ezelken, met haar hoogen rug en hare zwarte-pijpjesmuts, had toch nog te veel vrouwelijke ijdelheid om zichzelf zoo weg te gooien. Wie weet ook of het om haar geld alleen was, dat hij haar gevraagd had? Zij sloot den brief, den zacht-beslisten weigeringsbrief weer dicht, schreef het adres en ging hem zelve in de bus werpen. 't Was avond, donker-avond toen ze dat deed. Van gansch den dag had zij niet buiten durven komen. Haar angst hem te ontmoeten was ontzettend, overweldigend. En toch wist ze wel, dat zij hem onvermijdelijk en ook binnen zeer korten tijd weer zóú ontmoeten. Dat kon niet anders, dat lag in den aard hunner gedwongen relaties; en hoe of ze zich onder die fatale ontmoeting houden zou en wat er zou gebeuren, was iets waaraan het Ezelken niet denken dorst, zóó gruwelijk vervulde 't haar met angst en griezeling. Hij kwam dan ook, reeds den volgenden ochtend, door zijn ambt genoodzaakt en 't trof toevallig dat het Ezelken alleen was in de keuken toen hij binnentrad. Meneer de pastoor was uit en Céline ging juist het gewone glas bier brengen aan 't Puipken, die achter in den tuin aan 't spitten was. De koster zag er ietwat bleekjes uit en zijn heldere oogen hadden niet hun gewonen, jeugdigen glans. - Dag iefer Constance, groette hij mat, terwijl hij aarzelend binnenkwam; en even schichtig rondkijkend, merkend dat zij alleen was: - 'K hè ouën brief ontvangen, zei hij half fluisterend, 't spijt mij, 't spijt mij doanig, 'k hoa 't anders verwacht, zoe d'r toch giene hope mier zijn da ge nog van gedacht verandert, iefer Constance? Zijn stem klonk zacht-streelend en smeekend, en hij lei steunend zijn hand op de tafel, waaraan het Ezelken, gansch beneveld en beduusd van ontsteltenis, met roode vlekken in 't gezicht iets aan | |
[pagina 36]
| |
't verscharrelen was. Zij durfde niet eens op te kijken, zij antwoordde dof met schor-bevende stem. - Nien 't, koster, nien 't; 't 'n kan nie mier veranderen. 'K 'n hè gien gedacht op treiwen; 'k n zal noeit van mijn leven nie treiwen. - 't Es spijtig, 't is doanig spijtig, herhoalde hij teleurgesteld. 'K 'n kan ik toch azeu nie alliene blijven leven, dat 'n ès gien leven, en 'k wete zeker da we te goare gelukkig zôen geweest hên, weeklaagde hij haast. - Ge zilt er ander en beter genoeg vinden, die goest hên om te treiwen, antwoordde zij bevend, steeds scharrelend zonder te durven opkijken. Zij wendde zich plotseling om, liep naar het venster, keek in den tuin waar zij van verre Céline met 't Puipken zag lachen en praten, uitte daarover haar ergernis, als om het gesprek af te leiden: - Kijk ze doar weeromme stoan, die wilde bloare, in ploatse van in huis te komen. 't Es verloren gezeid, ge zoedt er wel standvastig moeten achter zitten. - 't Es jonk zijn, zei hij eenvoudig, zonder daar verder op in te gaan. En dadelijk weer, met ernstige stem, over de anders belangende zoak: - Ala, 't 'n es het doar nie aan te doen, iefer Constance, zuchtte hij; moar ge 'n meugt het mij toch euk nie kwoalijk nemen as ik nou tracht 'n ander vreiwemeinsch te vinden, want azen alliene blijve leven, zie, 'k 'n kàn d'r nie mier tegen, 't 'es te doanig triestig. - Natuurlijk, natuurlijk, 'k 'n zal ik ou da zeker nie kwoalijk nemen, brabbelde 't ontstelde Ezelken. Wilt ge 'n glas bier drijnken, koster? vroeg ze, volslagen radeloos, weer van de tafel naar het venster dribbelend. En zonder zelfs het aanvaardend antwoord van den koster te hooren, tokkelde zij zoo zenuwachtigdriftig op het raam, dat Céline, haar gezellig praatje met het Puipken in den steek latend, haastig weer naar huis gevlogen kwam. - Wa moet-e gij doar zeu lank blijve klappen? bromde 't Ezelken toen 't meisje hijgend binnen was. Ala toe, goan hoalt de koster in de kelder 'n gloas bier. Ongevraagd was de koster gaan zitten. Hij haalde zijn pijp uit, | |
[pagina 37]
| |
stopte die en stak aan. Van de ondervonden teleurstelling was niets op zijn gezicht meer te merken. Hij hield zich oneindig veel kalmer dan het Ezelken, die nog steeds met rood-gevlekte wangen doelloos en ontredderd heen en weer liep. Hij nam het schuimendvol glas uit Céline's hand, keek haar even met een zweem van glimlach aan, maakte zelfs een grapje over haar blozende wangen en gezond-frisch uiterlijk. - Ge 'n het hier euk gien kwoa leven, gij, ge wor zeu vet as 'n oande, schertste hij. Juffrouw Constance trok een zuur gezicht. Zij kon 't niet uitstaan als er iemand notitie van Céline nam; en 's kosters woorden klonken als een indirecte toespeling op wat haar huiselijk geluk vergalde, zonder dat ze 't misbruik ooit op heeterdaad betrappen kon: 't vermoede snoepen van Céline. - Joa joa, 'k geleuve dat-e gij hier de potses en de pannekes uitlekt, drong hij spottend aan, tot toenemende ontstemming van het Ezelken. Zij kon het niet langer verkroppen, zij viel uit, in 't algemeen, op een toon van achtelooze spotternij, maar duidelijk genoeg van heimelijke ergernis voor wie de wrokkige bedoeling snappen kon: - Hên es hên en krijgen es de keunste: moar ge keunt euk nog wel te veel eten en drijnken: scheune dijngen 'n duren nie lank. De mooie Céline keek over haar schouder naar 't Ezelken om, en even vertrok haar gezicht, als om iets kras te antwoorden. Zij deed het echter niet. Minachtend haalde zij haar schouders op en trok een oogje naar den koster, die een soort van innerlijke pret om 't geval scheen te hebben. 't Was of de weigering van 't Ezelken hem eerst nu begon te prikkelen en hij er een geheime wraak van wilde nemen. Hij dronk zijn glas half leeg, haalde diep aan zijn pijp, keek 't meisje aan met oolijk-ondeugende oogen en schertste verder met haar door: - Ge wordt 'n malsche poeze, Céline, 't es spijtig da ge gien honderd duuzend frank rijke 'n zijt; ge zoedt veel keur hèn van treiwen. Als eensklaps verwoed, keek het Ezelken op, en de plotse argwaan schoot haar door het brein, dat de koster, nu zij hem bedankt had, wellicht uit spijtigheid Céline zou vragen. - Zij-je gulder nie beschoamd van zuk ne klap te proaten | |
[pagina 38]
| |
in 'n pásterije, 't es wel dat menier de páster 't nie 'n heurt! dreigde zij, met venijnigen schuinblik. Alsof meneer de pastoor door het uitspreken van zijn naam opgeroepen was, ging de deur eensklaps open, en glimlachend, met gelukkig en gezond blozend gezicht verscheen hij, opgewekt zijn handen wrijvend, in de keuken. - O! menier de páster! schrikte de koster hevig op. Maar hij beheerschte zich dadelijk, en, op heel anderen toon, met iets schuw-nederigs in blik en houding, bracht hij de boodschap uit waarvoor het heette dat hij eigenlijk gekomen was: - Menier de páster, 'k kwam ou zeggen da Rozelie Verstroate van 't Tempelhof, al mee ne kier veel slechter geworden es, en da menier den dokteur vindt dat 't tijd zoe worden om heur te berechten. - Zeu...., zeu....! zei menier de pastoor gewichtig zijn wenkbrauwen optrekkend, en even door die mededeeling afgeleid van de rare stemming die hij bij zijn intreê in de keuken vagelijk waargenomen had. - Joa, volgens da menier den dokteur moe gezeid hèn, 'n zoe 't me Rozelie nie lank mier duren, lichtte de koster nog toe. - Hawel, 't es goed, we zillen d'r direkt noar toe goan, besloot meneer de pastoor na een korte overweging. De koster was al aan de deur, blijkbaar haastig om zonder verdere uitleggingen weg te komen. Het Ezelken, zich inspannend om haar agitatie en ontroering te verbergen, zei tot haar broer: - 't Es verre, ge' n zil meschien veur den noene nie weere zijn. Zoe-je nie iest 'n potse káffee drijnken en 'n boterhammeken eten? - 'n Potse káffee, nie anders as 'n potse káffee, antwoordde hij, vaag-achterdochtig zijn zuster en de meid om de beurt opnemend. - Hawèl, goat in ou koamer, 'k zal 't ou seffens brijngen; toe, Céline, zet al geiwe de kanne van veuren op 't vier, beval 't Ezelken. - Wel nee, al da beslag niet, geef mij hier 'n tasken, zei ietwat bruusk menier de pastoor; en hij nam plaats op den stoel waar de koster had gezeten. - Was de koster hier al lank? vroeg hij, op schijnbaar onverschilligen toon, onder het slurpen aan zijn kopje. - O, nien nien hij, meschien ne menuut of zes of zeven, haastte zich 't Ezelken te antwoorden. | |
[pagina 39]
| |
Meneer de pastoor zei niets meer. Even staarde hij, onder het drinken, over den rand van zijn kopje, door het venster in den tuin, naar 't spittend Puipken. Eindelijk stond hij op, keek naar de klok en zei: - 't Es bij den elven; 'k peize wel dat 't noar den twoalven zal worden ier da 'k hier weere ben. Ge 'n moet noar mij nie wachten: as 't te loate wordt begin moar t' eten. - O, nien nien, nien nien, veur ons 'n komt dat doar nie op aan, verzekerde juffer Constance, hem naar de voordeur vergezellend.
Vijf minuten later weergalmde een fijn, intermittent geklingel in de stille straat. Van huis tot huis gingen de deuren open, en de menschen kwamen blootshoofds, met biddend-gevouwen handen, op hun drempel neerknielen. Meneer de pastoor ging vooraan, een goud-omrande, paarse stola over zijn zwarte soutane, een paars foudraal, waarin het Heilig Sacrament verborgen zat, in zijn beide, op de borst gekruiste handen. De koster volgde, op vier passen afstand, een geplooid wit koorhemd over zijn gewone plunje, een brandende waskaarslantaren in zijn linkerhand, en in zijn rechterhand de schel van de berechting, die hij, om de zooveel passen, regelmatig drie maal na elkaar deed klingelen. Er was een groote wijding en een plechtige stemming in 't eenvoudig tafereel. Er was de sereene plechtigheid van den dood in. De neergeknielde menschen bogen diep en deemoedig het hoofd; een boer, die in de verte met zijn ossenkar kwam aangerateld, hield zijn beesten stil en nam leidsels en pet tusschen zijn biddend saamgevouwen handen. Op de stoep der pastorij zaten juffer Constance en Céline, als in vollen vrede naast elkaar geknield. Geen van beide keek op, toen de berechting voorbijging, en evenmin waagden pastoor en koster een zijblik naar de pastorij. Zij verdwenen in eerbiedige stilte om den hoek der straat, en eerst toen 't schelletje buiten de huizen zweeg, sloegen de menschen een kruis en richtten zij zich op, aan elkaar vertellend dat Rozelie Verstroate, de rijke, oude boerin van 't Tempelhof, op sterven lag. Céline ging het eerst weer binnen. Het Ezelken bleef nog even met de buren over de gebeurtenis napraten. (Wordt vervolgd.) |