| |
| |
| |
Atie's huwelijkGa naar voetnoot1)
Tooneelspel in vier bedrijven
door Mevrouw J.A. Simons - Mees.
Personen:
Frederik van der Bank. |
Willem van der Bank. |
Atie van Weelen. |
Ellen van Weelen, Atie's zuster. |
Douairiere Houwaert. |
Miep de Bruin. |
Freule Sixema. |
Een bedelaar. |
Het eerste bedrijf speelt aan een kleine hollandsche badplaats.
De drie laatste bedrijven na een jaar en drie maanden op het eiland Capri.
| |
Eerste bedrijf.
Het tooneel stelt voor een stuk Hollandsch duin, met de zee als achtergrond. Op het voor- en middenplan hoog duin, daarachter een duinkom, waarin onzichtbaar voor den toeschouwer kinderen van de vacantie-kolonie aan het spelen zijn. Deze kom is zóóver gedacht, dat men op het hooge duin staande hen wel kan toeroepen, maar dat op het tooneel hun gejoel niet gehoord wordt. Links op het duin staat het houten huis van de kolonie met veranda er voor, waarin tafel met eenvoudige tuinstoelen. Op de tafel een mand met kousen en 'n boek.
(Bij het opgaan van de gordijn staat Ellen van Weelen links op het duin, luid roepend lot de kinderen in de kuil. Zij is iemand van ongeveer dertig jaar met een ernstig, lief, wat strak gezicht. Keurig, maar hoogst eenvoudig en haast pijnlijk netjes en correct gekleed in donkeren korten rok, katoenen blouse, met kraag en stijf strikje; geen enkel sieraad aan; laarzen met breede punten en lage hakken; zij draagt het haar strak
| |
| |
en glad naar achteren gekamd. Haar stem is zacht en aangenaam, en zij heeft 'n rustige, vriendelijke manier van spreken, zonder ooit eenige scherpte. Miep de Bruin, die even later opkomt, is ongeveer van denzelfden leeftijd. Lange, wat magere figuur, levendig gezicht, luide, vroolijke, ronde stem en resolute, wal bruske bewegingen. Zij is spotziek, tegelijk goedig. Zij is ook hoogst eenvoudig gekleed in donkeren rok en lichte blouse; maar nonchalanter dan Ellen. Het haar glad opgemaakt van achteren in 'n wrong, ziet verward onder 'n grooten zonnehoed.)
(zij heeft 'n paar manteltjes en jasjes van kinderen over den arm). Zullen jullie nu rustig spelen en niet kibbelen? Nee Mien, niet je manteltje uitdoen, je weet wat de doctor gezegd heeft. Wat....? Ik versta je niet. Dat de anderen 't wèl mochten doen? Ja, maar die waren ook niet zoo ziek geweest als jij. Als jullie nu even rustig bent, kom ik dadelijk terug. Wat zeg je, Kees? Straks meespelen? Goed: dan speel ik met jullie of ik lees je wat voor. (Zij gaat naar de veranda; legt het goed op een stoel, neemt dan 'n kous uit den mand en gaat zitten mazen. Dadelijk daarop komt Miep van rechts achter het duin opzwoegen; 'n bal in haar hand.)
(blazend). Hè, wat 'n hitte met loopen!
(zonder om te zien). Waar ben je geweest?
Aan 't strand. Kees z'n bal gehaald. Die jongen laat overal wat liggen. 'n Echte sloddervos. Allo Kees, kijk eens! Als je hem nu weer laat liggen, moet je hem zelf halen. Nu netjes vangen: een, twee, drie....! (Zij gooit den bal naar links achter, lachend.) O, net tegen je neus aan, dat is tot straf. (naar voren komend).
(Naar de veranda toe.) Toch 'n dot van 'n jongen, 'n allerliefst kereltje, die Kees. - Wat voer jij uit? Wéer aan 't mazen? - M'n hemel, daarvoor zijn we toch niet hier gekomen, om het goed van de kinderen ook nog te verstellen!
Ik kan ze toch niet met kapotte kousen laten loopen. 't Is vreeselijk zooals ze slijten. En de kousen van de meesten zijn zoo slecht. Kijk zoo'n kous nu eens! (houdt er een in de hoogte waarvan de heele hiel kapot is).
Daar is geen verstellen meer aan. Die zou ik maar dichthalen met 'n draadje (zij gaat zitten).
(zacht verwijtend). Hè Miep!
(mazend). Probeeren hem te mazen, natuurlijk.
(heel gedecideerd). Dat is gekkenwerk, Ellen. Op die manier is het te begrijpen, dat je 's nachts nog tot half twaalf bezig bent. Geef mij er maar een. Nee, kijk maar niet angstig. Ik zal hem netjes stoppen. Mazen doe ik niet. (Ellen geeft er haar een en Miep gaat aan 't werk. Korte stilte.)
| |
| |
De kinderen zitten heerlijk beschut in die kuil.
Ja, dan kun je ze tenminste eens een tijdje aan hun lot overlaten. 'n Rust dat er zooveel in bed liggen. 't Is wel 'n gesjouw dat baden, maar je bent ze daarna ook 'n uurtje kwijt. Ze worden er heerlijk slaperig van. (Ondeugend glimlachend.) Wat 'n gefronste wenkbrauwen! Verontwaardigd, Ellen?
(over haar werk heen). Och nee. Ik vind alleen niet dat we hier zijn gekomen om de kinderen heerlijk kwijt te raken, en ze zooveel mogelijk van ons af te schuiven.
(a.v.). Nee, we zijn gekomen om nuttig en verdienstelijk werk te verrichten en ons met hart en ziel en onze êelste krachten aan die arme misdeelden te wijden, niet? Och Heer, Ellen, zoo'n nobele, zwaarlevende ziel als jij toch bent! En heusch, ik mag de stakkertjes ook wel, al ben ik ze graag eens 'n oogenblikje kwijt. Me dunkt dat we genoeg met hen sjouwen. (Korte stilte.)
Zeg, je weet wel, dat aardige scheepje, dat we gisteren zagen liggen, dat is nu vlak bij 't strand gekomen. 't Is 'n jacht.
Ik hoorde 't 'n paar visschers tegen elkaar zeggen. Hoe leuk als 't eens was van Fré van der Bank. (Zij kijkt Ellen ter sluiks aan.)
(kijkt nu op, onaangenaam getroffen). Hoe kom je dááraan?
Och, zoo maar. Die zwerft tegenwoordig àltijd op z'n jacht rond. Misschien legt hij hier wel aan.
(met saamgetrokken wenkbrauwen). Ik denk 't niet. Wat zou hij hier komen doen? 't Is geen plaats voor hem, dunkt me.
't Is waar. Niet veel dames om mee te flirten. (Ondeugend.) Ik denk tenminste niet, dat jij en ik in z'n smaak zouden vallen. (Weer korte stilte.)
Waar is Atie toch! Heb je haar niet gezien?
Ja, ik meen dat ik haar aan 't strand zag, dien kant uit. (Wijst naar rechts.) Ik geloof alweer met Keetje van der Plas. Daar schijnt ze erg op gesteld. Wat is dat toch voor 'n kind?
(aarzelend). 't Is 'n.... 'n protégéetje van de dames van der Bank, 'n nichtje van hun oude dienstbode.
Van de tante's van Fré en Willem? Wel, wel! Zou ze dáárom zoo met dat kind optrekken?
(zacht, wat verlegen). .... Ze hield erg veel van de juffrouwen vooral van juffrouw Co.
(veelbeteekenend). Zóó!.... 't Is treurig om te zien, zóó slecht als Atie er uitziet!
(bezorgd opkijkend). Vind je?
Fataal. Vind jij 't niet?!
| |
| |
(a v.). Ja, 't is me de laatste dagen ook opgevallen.
En zoo onrustig en nerveus. Ze wordt met den dag onrustiger. Je moet 't me niet kwalijk nemen Ellen, maar 't lijkt mij 'n dwaasheid, dat ze hier is gekomen. Ze ziet er meer naar uit of ze zelf 'n rustkuur moest doen, dan met kinderen van 'n vacantiekolonie optrekken.
(a.v.). We hadden juist hoop, moeder en ik, dat de zeelucht haar wat goed zou doen. Daarbij, ze wou ook persé. En al is Atie ook meegaand en gewillig, als ze zich eenmaal iets in 't hoofd heeft gezet, dan is 't heusch niet makkelijk haar daarvan af te brengen.
(knikkend). Zoo. Ja, dan begrijp ik 't. 't Ziet er anders niet naar uit of de zeelucht haar goed doet. 't Kind is eenvoudig overwerkt. Van den winter ook al. Je zag haar voortdurend door de stad draven: van 't kinderziekenhuis naar het blindeninstituut en van het blindeninstituut naar het Tehuis voor onverzorgde kinderen. En altijd even gejaagd. Net 'n wekker die afliep.
(a.v.). Ja, dat was 't. Ze deed de dingen te haastig. Ik heb haar dikwijls genoeg gewaarschuwd. Maar het bezig-zijn op zichzelf was goed. 't Is de eenige manier voor haar om tot rust en vrede te komen.
(droog, kortaf). Geloof je?
(ijverig, intens). Zeker. Geloof jij 't dan niet? (Miep schudt beslist van neen). Maar Miep, geloof je niet dat ieder mensen alleen gemoedsrust kan en màg vinden, door te streven om zooveel mogelijk zichzelf te vergeten en alleen voor anderen te leven?
(korzelig). Och, al die mooie woorden! 't Is mogelijk dat Atie op die manier over 'n jaar of tien, twintig, vrede zal vinden, maar nù zeker niet. Ziet zij er soms naar uit of zij 'm gevonden heeft? Volgens mij ziet zij er nu slechter uit dan 'n jaar geleden. 't Kind verkwijnt eenvoudig van verdriet.
(over haar werk gebogen, zacht). Zelfverwijt ìs ook 'n vreeselijk verdriet. Dat kan niet in zóó korten tijd overwonnen worden.
('n ietsje minachtend). Zelfverwijt? Om Willem? Omdat zij het engagement heeft afgemaakt....?
(even voor zich uitstarend, zacht). En hèm ongelukkig heeft gemaakt. Is dat niet heel natuurlijk? Ik kan me voorstellen, hoe 't haar martelen moet, - hoe ze er dit jaar door geleden moet hebben.
Larie! 'n Jong meisje van twintig lijdt geen jaar lang, en zóó hevig, door zelfverwijt. Die lijdt door eigen verdriet.
Hè, je kunt soms haast cynisch wezen, Miep. Dat doet me pijn om te hooren. Niet alle menschen zijn toch egoistisch. Atie is't, hoop ik, nie. Niet zóó erg tenminste, als jij 't voorstelt.
(zacht, minachtend spottend). Egoistisch! Je praat over iets wat je geloof ik niet kent. Noem je liefdesverdriet egoistisch?
| |
| |
(heel verrast). Wat.... Geloof jij dan ook, dat ze nog van hem houdt?
(met 'n spottend glimlachje). Van wien? Van Willem?
(legt nu haar werk in haar schoot neer, heel ijverig). Ja, dat denkt moeder. 't Zou ook eigenlijk zoo natuurlijk zijn! Als ik denk, hoe ze in 't begin van hem hield! 't Was ons zoo raadselachtig toen ze het afmaakte. Zoo'n buitengewone goeie, superieure man! - Atie is 'n meisje met heel veel liefs, maar we waren in 't eerst thuis toch werkelijk wel eens bang, of zij wel ernstig en degelijk genoeg voor hem zijn zou. En zooals ze hem toen bewonderde en tot hem opzag! Als hij b.v. met vader zat te praten over z'n philantropische plannen. Heerlijke gesprekken waren dat. Dan raakte hij zoo echt op dreef. Vader en ik genoten ervan....
(met haar glimlachje). En Atie?
Atie ook, zeker; - al nam ze er zelf niet veel deel aan, 't is waar. Maar zooals ze hem dan aan kon kijken! Bepaald aardig om te zien. (Zuchtend.) En toen na drie maanden al....! Toch heeft moeder altijd 'n stille hoop, dat 't later nog wel eens tusschen hen in orde zal komen.
Ik geloof 't niet, Ellen. (zachter.) Ik geloof niet, dat 't om hèm is, dat ze lijdt.
(niet begrijpend, half angstig). Niet om hem? Om wien.... (Snel afbrekend.) Waarover zou ze dàn verdriet hebben? Je doet zoo geheimzinnig, Miep.
(aarzelend). Ik weet niet.... (Nu resoluut.) Ja, 't is tòch misschien beter, als ik eens ronduit met je spreek. Is 't nooit bij je opgekomen, dat ze.... wel eens op Fré verliefd kon zijn geworden?
(plotseling, heftig verschrikt). Nee. Onmogelijk.
(kalm). Waarom onmogelijk?
(a.v., ook verontwaardigd.) 'n Man als hij! Daàr is Atie toch honderdmaal te goed voor. Iemand, dien ze niet achten kan, dien ze minachten moet. 't Zou te vreeselijk zijn. Hoe kòm je zoo? Hebben de menschen daar soms over gepraat?
(schouderophalend). Je weet, ik geef niet om praatjes. Maar waarschijnlijk wel. Wanneer praten de menschen niet, hè? En 't zou hier zoo voor de hand liggen. Denk toch eens aan het gegeven: 'n jong meisje verloofd met 'n knappen, braven jongeling, rechtschapen maar droog.
(ijverig). Volstrekt niet droóg. Als je hem hoorde over....
(wal ongeduldig). Ja, ik weet wel. Over arbeiderskwesties en staathuishoudkunde werd hij welsprekend. Maar geloof je, dat 'n jong, verliefd meisje dáárover het liefst onderhouden wordt? Die brave idealist heeft 'n broer, die niet braaf is, maar wel in hooge mate amusant, be-
| |
| |
gaafd, onderhoudend en - naar het zeggen van de meeste dames - charmant. Wat gebeurt er nu? Het engagement gaat af, het meisje blijft kwijnen.... Ergo, wat is de meest logische conclusie?
(haastig). Nee, nee, 't kàn niet! O, als vader en moeder het vermoedden! Je weet niet.... hij is voor ons allemaal het vreeselijkste, het onsympathiekste soort van mensch, dat we ons denken kunnen; 'n man: schatrijk, en die niets uitvoert, die alleen leeft om te voldoen aan z'n eigen, lage genotzucht. En zoo'n verkeerden invloed als hij op Atie zou uitoefenen! Hij zou zeker al het goeie in haar onderdrukken en het verkeerde in haar aankweeken.
(glimlachend). Dat mag 'n idealiste als jij niet veronderstellen, Ellen. (Ernstig, vast.) En als 't nu werkelijk toch zoo eens wàs; ik meen, dat hij van haar hield en haar trouwen wou....
(snel, vast). Vader en moeder zouden nooit hun toestemming geven, noòit!
(vast). Daar zouden ze heel verkeerd aan doen; zèker.
(verontwaardigd). Zou jij dan willen dat ze hem trouwde? Fré die.... Weet je dan niets van z'n leven, z'n omgang met vrouwen? Ze zou immers dood ongelukkig met hem worden.
Nog niet, maar ze kan 't misschien worden, na jaren - na langen en harden strijd.... Of gelukkig.... ze zal vrede vinden.
(ongeduldig). Vrede! Och Ellen, en geloof je, dat ze daar 't meest naar verlangt?
Zeker. Wie zou er niet naar verlangen?
(beslist). Jonge menschen niet. Die verlangen wat anders: emotie en geluk en genot. Mògelijk, als ze hem trouwde, dat ze later zou lijden. Maar dan nog zeg ik je: beter ééns 'n hevige, positieve smart, dan jaren lang, 'n negatief kwijnend lijden en ontberen, vooral voor iemand als Atie. 't Laatste zou haar leven en haar zèlf alleen verbitteren en verzuren.
(bedekt haar gezicht met haar handen pijnlijk). O Miep, je doet me zoo'n pijn met je woorden. Je spreekt zoo wonderlijk, zoo cynisch.... Ik begrijp je haast niet eens. Jij kunt niet meenen wat je zegt.
(met nadruk). Er is niets wat ik zoo ernstig meen. (Even aarzelend.) Je moet weten.... ik spreek eenigszins uit ervaring... Ja, zet maar groote oogen op, 't is de waarheid. Ik heb ook eens m'n roman gehad. Ik ben niet altijd geweest 'n nuttige, philantropische juffrouw, die met korte rokken door de stad draaft om zich verdienstelijk te maken, en van wie de menschen zoowat medelijdend-patroniseerend zeggen:.... ‘'n goed meisje, wel niet mooi, maar héél nuttig en verdienstelijk, bepaald 'n dègelijk meisje.’ Och hemel, dat ik dát nog eens worden moest! Als ik denk aan m'n droomen van vroeger.... (Even verliest ze zich in
| |
| |
gemijmer.) Negentien jaar was ik, - en ik zag er aardig uit. Ik, Miep de Bruin, die les geef aan de huishoudschool en in allerlei nuttige commissies zit, en er altijd even netjes en practisch, maar bizonder onelegant, dood-gewoon en onaesthetisch uitzie, - (langzaam) ik dweepte toen met Heine; en ik was jong, - en frisch - en bloeiend. (Zich half beschaamd onderbrekend, licht spottend tot Ellen.) Geloof jij 't niet? Foei, je kijkt zoo verwonderd, Ellen.
(verschrikt). Welnee, volstrekt niet.
(even lachend). Die goeie Ellen, - altijd even serieus! - M'n bloeitijd heeft trouwens niet lang geduurd. Ik ben gauw afgetakeld en grof geworden. Maar toen.... Ja, toen heb ik m'n eerste en eenige huwelijksaanzoek gekregen. 't Was 'n verre neef van me, 'n O.-I. ambtenaar en nogal 'n deugniet, iets van 't soort van Fré weet je, minder brillant alleen. En o Heere! wat was ik verliefd! Maar m'n ouders waren er tegen. 't Schijnt, dat z'n reputatie niet al te best was. Hij had in Delft nogal geboemeld en hield veel van 'n glas wijn. Tranen en smeekbeden, alles vergeefs, ik mocht hem niet hebben. Toen heeft hij me voorgesteld.... me gesmeèkt, om met hem mee te gaan naar Indië en ik heb er hard, hard over gedacht. Hij had me bijna overgehaald.
(in spanning). Maar je hebt 't toch niet gedaan?
(met zelfminachting). Nee, ten slotte durfde ik niet. Ik was te laf.
(haar hand vattend). Goddank Miep. Je zoudt er later altijd wroeging over gehouden hebben, dat je je ouders dàt aan hadt aangedaan.
(haar hand wegtrekkend). Geloof je? (Schouderophalend.) Och, van hùn standpunt hadden m'n ouders vermoedelijk gelijk. Maar ik, (met kracht) ik heb er later altijd spijt van gehad.... ik heb 't nòg.... dat ik 't nièt gedaan heb. Ja, al ben je nu gechoqueerd, 't ìs zoo. (Met ontroerde stem.) Hij hield waarachtig van me, en al was 't niet voor m'n leven misschien, ik zou stellig 'n tijd lang echt, compleet gelukkig met hem geweest zijn. En hij met mij (Korte stilte).
(zacht aarzelend). En.... wat is er later van hèm geworden?
(voor zich uitkijkend, heel zacht, terwijl zij 't hoofd schudt). Niet veel. Hij heeft zich na 'n paar jaar verslingerd aan 'n vrouw daar, 'n slechte vrouw, 'n halfbloed, die hem ongelukkig heeft gemaakt. En hij is gaan drinken, uit baloorigheid. Hij kon niet wachten. Niet iedereen kan wachten.
(zacht). Zou je dan niet voor veel verdriet bewaard zijn gebleven?
Ik weet niet. Hij was misschien nooit zoo geworden, als ik met hem mee was gegaan. Ik weet wel, 't is 'n ijdel zwak van de vrouwen om zich te verbeelden, dat zij de redding, de beschermengel kunnen zijn van 'n man, maar.... (Met 'n half spottend, half verlegen lachje.) Enfin, ik heb dan ook dat zwak. O, je moet niet gelooven, dat
| |
| |
m'n leven en m'n hart er door verwoest zijn geworden, zooals dat heet. Ik ben niet eens gaan kwijnen, zooals Atie. M'n natuur was er te gezond, te positief en te actief voor. Maar wèl heb ik altijd 'n gevoel gehouden van kille leegte en onbevredigdheid; 't gevoel, dat ik iets, het mooiste in me, had laten verdorren, dat ik m'n bestemming niet bereikt had, m'n bestemming als vrouw. En soms nog, vooral op 'n mooien zomeravond.... (zichzelf onderbrekend) wat is er zóó melankoliek als 'n stille, zwoele zomeravond, wanneer àlles spreekt van verlangen?!.... O! dan zou ik kunnen huilen, huilen zonder einde, van triestheid en wroeging, dat ik het alles voorbij heb laten gaan, het geluk en het leven, - zonder er iets van gekend of genoten te hebben. (Nu opeens op positieven toon, vast. ) Zie je, en dàt negatieve verdriet, dat je niemand eigenlijk zeggen kunt, dat zou ik Atie willen besparen.... ('n korte stilte). Heb je me begrepen, Ellen?
(haar met naieve, niet-begrijpende oogen aanziend). Nee. Ik geloof, dat je eigenlijk niet kent de waarde, het dòel van het leven. En ook - vergeef me, maar ik moet 't je zeggen, Miep - dat je je verdriet niet op die goeie manièr hebt gedragen.... (Zacht.) Had ik Atie maar eer gewaarschuwd! Dáár voel ik nu wroeging over.
Gewaarschuwd voor Fré! Goeie Ellen, zoo naief als jij toch bent. Alsof waarschuwingen aan jonge menschen ooit iets helpen!
(zonder te luisteren, voor zich). Ik moet 't nog doen, nu dadelijk - als het tenminste zoo zijn mocht, als jij denkt. Maar dat kàn ik nog niet gelooven. (Kalmer.) Nee, nee, - ik geloof 't ook niet, Miep! Ik ben er zeker van, dat jij je vergist, en dat ze om hèm lijdt, om Willem.
(schouderophalend). Welnu, pols haar eens, heel voorzichtig, dan zullen we zien wie gelijk heeft. (Zij staat op en legt de kous weer in de mand. Dan neemt zij het boek ‘De vrouw in de Maatschappij’). Atie's boek. Net lectuur voor haar, hè?
Ze scheen er zich den eersten tijd wel voor te interesseeren.
(hoofdschuddend). Geloof je dat ook al? Ze forceert zich om er zich voor te interesseeren, maar ze voelt er niet zóóveel voor.... (knipt met haar vingers). Geef haar eens ‘'t Buch der Lieder’ en dàn zul, je haar geboeid zien; maar diè durft ze nu niet lezen. - Kom, ik ga eens naar de kinders kijken. (Zij gaat links 't duin over, blijft dan staan). Daar komt Atie juist naar boven en.... wel heb je 't ooit!.... met Keetje op haar arm.... Zóó een duin op te zwoegen, dàt ontbreekt er nog maar aan.... (Atie toeroepend.) Atie, Atie, is je dat afbeulen! Je moest je schamen, Keetje, je nog als 'n peuter van vier jaar te laten dragen.
(onzichtbaar). Och, ze was zoo moe, we waren wat ver gegaan.
Breng haar maar in de kuil en ga zelf dan wat uitrusten. Ik zal wel op de bende letten.
| |
| |
(Atie komt van links aanzwoegen, warm en uitgeput. Zij is gekleed in gladde linnen korten rok en witte blouse. Als zij op de hoogte is, draait zij zich om en gaat, zonder Ellen bemerkt te hebben, gespannen uitturen naar de zee. Ellen kijkt bezorgd, naar haar. 'n Stilte).
(zacht). Waar kijk je zoo naar, Atie?
(opschrikkend). Niets. Is dat schrikken. Ik had je niet gezien. (Haastig vragend om Ellens aandacht af te leiden.) Slapen de kinderen nog?
Ja, ga maar gerust even zitten.
Ik zal m'n boek nemen. (Zij neemt haastig 't boek van de tafel, en gaat dan naar rechts in 't zand zitten lezen. Ellen maast weer, maar observeert Atie onder de hand. Atie leest 'n paar zinnen; dan dwalen hare gedachten af en ze kijkt treurig, droomend voor zich uit. Ellens blik voelend, ziet ze op, kijkt Ellen aan en schrikt dan. Ze neemt 't boek weer op en forceert zich opnieuw er in te lezen. Ze leest nu halfluid, met nadruk:) ‘De groote plicht der vrouw is zich te werpen in het maatschappelijk leven, kennis te nemen van de bewegingsverschijnselen, te bestudeeren de cijfers, en de gevolgtrekkingen, (haar stem wordt langzamerhand machinaal) uit deze statistische opgaven af te leiden’.... (Dan houdt ze opeens wanhopig weer op).
(mompelend). O, ik kan niet, ik kàn niet!
Wat scheelt er aan, zusje?
(a.v. haastig). Niets. Ik kàn m'n gedachten er niet bij bepalen. Ik kan geen enkelen zin onthouden. Ik weet niet wat ik lees.
Laat 't dan maar eens, je bent zeker te moe. (Atie laat moedeloos 't boek vallen.)
(Ellen komt naar haar toe.)
('n Stille.)
(Ellen gaat naast haar in 't zand zitten.) Atie, waàrom ben je toch zoo gesloten? Vertrouw je me zóó weinig? Kun je me niet eens iéts vertellen van wat er in je omgaat? Ik zou je zoo heel graag helpen.
(dof). Dat kun je niet. Dat kan niemand.
Dat wèet je toch niet, wel? Je hebt ons nooit iets verteld. We konden niet probeeren je te helpen. (Heel zacht.) Je hebt nog altijd verdriet niet waar?
(kortaf tusschen haar tanden). Ja.
(a.v. aarzelend). Is 't.... over Willem? Zelfverwijt?
(schudt van nee)
(haar stem zachter nu). Ik heb 't wel gehad. Nu niet meer. Ik had me vergist. Dat kon ik toch niet helpen, wel?
(a.v.)
(bezorgd, dringend, tegelijk met warmte). Ben je wel zeker, dat je je vergist hebt? Moeder gelooft wel eens, dat je.... spijt voelt over wat je gedaan hebt.... het verbreken van je....
(haastig invallend, pijnlijk). Nee, o nee, dàt niet.
(a.v.) Werkelijk niet? Je bedriegt jezelf toch niet? Hij leek
| |
| |
ons zoo geschikt voor je, in alle opzichten. Je zoudt zoo'n steun aan hem gehad hebben; voor je karakter, bij je werk later, 'n steun om goed te leeren leven. En zooals hij van je hield, Atie! En jij van hèm toch ook in 't begin.
(voor zich kijkend, zacht). Ja, in 't begin, toen ik hem niet kende.
(ijverig). Maar dat is juist wat ik niet begrijp. Waarom later niet meer? Hij was iemand die zoo meeviel, die zoo ontzaglijk won bij nadere kennismaking. Hij was zoo bescheiden, hij toònde niet dadelijk al het fijngevoelige en diepe in hem. Dàt moet jij juist meer en meer zijn gaan lééren kennen en begrijpen.
Och, ik kan je niet zeggen wat 't was. Ik weet wel hoe goed hij is, veel te goed voor mij. Maar toch (zacht) ik kan 't niet helpen, tòch miste ik iets in hem.
(verbaasd, nu iets koeler). Wat miste je in hem....?
Z'n geest was zoo stijf en onbuigzaam, net als z'n manieren 't waren.
(zonder te begrijpen). Stijf en onbuigzaam? Wat meen je daarmee?
(haar verlegenheid overwinnend). Hij begreèp zoo weinig.... Mij begreep hij heelemaal niet.... (Haastig.) Niet, dat ik zoo diep of moeilijk te begrijpen ben, dat bedoel ik niet... Maar... hij kende me niet,... hij vatte nooit m'n stemmingen, m'n voèlen van dingen. Hij kon niet in me lezen. Hij kende me even weinig als ik hèm. Alleen, ik ben hem later beter gaan zien. En hij kent me nòg niet.... En dat maakte, dat we nooit nader tot elkaar kwamen. Er bleef altijd 'n afstand tusschen ons, je weet niet, hoe ver.... En ik had juist zoo'n behoefte om begrepen te worden, alles van me: het mooie zoowel als het leelijke in me Hij zag alleen het goeie, en dat zoo anders dan het was. Hij maakte me even goed en braaf als hijzelf was. En o, dat benauwde me zoo, - 't drukte op me als 'n last, 'n zware last!
(verwijtend). Als je maar geduld hadt gehad om te wachten, tot hij je beter kende, dan zou hij je langzamerhand misschien even goèd gemaakt hebben als hij zelf was.
(opeens heftig, oproerig). Nee, nooit, nooit! Ik ben te anders. En ik zou 't ook niet willen! Ik wil mezelf blijven. Wel beter worden, maar toch mezelf. Niet mezelf vervormen naar 'n ander. (Moedeloos nu.) Zie je wel, dat je me niet begrijpt? Ik wist 't van te voren. Je vindt me slecht alleen en ondankbaar.
(zacht, droevig). Niet slecht, maar verblind. 't Komt me voor, dat je hem niet begrepen hebt en dat je je geluk van je af hebt gestooten. Ik ben bang, dat 't je eens nog berouwen zal.... (Atie wil heengaan.) Nee, blijf nog even Atie. (Nerveus.) Ik heb nog niet uitge-
| |
| |
sproken. Ik heb je nog wat te vragen. (Atie gaat aarzelend weer zitten.)
(Korte stilte, moeilijk.) Als 't niet om hèm is, dat je lijdt,.... waarom dàn? 't Is misschien dwaas van me, maar.... ik heb zoo'n angst gekregen.... iemand heeft me bang gemaakt.... voor jou. 't Kan toch niet zijn, dat je.... iets voor 'n ander bent gaan voelen? (Zij ziet Atie, die beschaamd, blozend, zwijgt, angstig-gespannen aan). ... Atie, waarom antwoord je niet? 't Is toch' niet zoo, wel? 't Is.... niet (zachter) z'n broer?
(ziet haar nu aan, zacht, maar vast). En als 't nu wèl zoo was?
(hevig). Nee, nee! dat kàn niet. 'n Man als hij: zoo egoïst, en leeg, en immoreel, die....
(invallend, ook heftig, snel). Stil! Ik wil niet meer over hem hooren! Je kent hem niet. Je praat eenvoudig de menschen na, die kwaad van hem spreken. Ik duld niet, dat je....
(invallend). En toch moet ik spreken Atie, je waarschuwen. O, ik voel me zoo schuldig, dat ik 't niet eer heb gedaan! Jij kent hem niet. Je bent nog zoo jong. Je weet niet wat voor leven hij leidt, hoe hij altijd met vrouwen.... (ze zwijgt verlegen stil).
(hevig verontwaardigd, haastig). De vrouwen loopen hèm na, allemaal.... En dan spreken ze later kwaad van hem.... 't Is zoo min. (Hartstochtelijk, met 'n zichzelf willen overtuigen.) Hij ìs niet slecht. Ik ken hem beter. En juffrouw Co houdt dol veel van hem. Hij is heel gevoelig. En zoo gul.... Hij geeft geld weg met handen....
(minachtend). Vind je dàt zooveel waard! Iets weggeven van z'n overvloed, waarvoor hij zich niets ontzeggen zal, geen enkele kleine luxe? (Dringend, met vuur.) Hoe brengt hij z'n tijd, z'n leven door? Werkt hij? Maakt hij zich in eenig opzicht nuttig voor anderen of voor de maatschappij? Brengt hij iets tot stand met z'n geld? Heeft hij ook maar één van de eigenschappen en deugden, die je thuis, door vader en moeder zoo hoog hebt leeren stellen? Heeft hij eenig plichtgevoel, zelfbeheersching, liefde voor z'n medemenschen? (Heel dringend.) Is hij 'n man dien je achten kan? Atie, antwoord me.... Niet waar, je kunt toch niet houden van 'n man, dien je niet kunt achten, op wien je neer moet zien?
(gepijnigd). O, ik weet 't niet. Ik weet alleen, dàt ik van hem hou, want dat doe ik, dat doe ik!! En 't kan me ook niet schelen, wat je zegt, en wat ze thuis zullen zeggen, en wat ze allemaal zeggen, de menschen! Ik hou van hem om zoo véél.... Om z'n mooi, fijn gevoel,.... (Nu voor zich sprekend, hartstochtelijk.) En o, om z'n stem, die is als honderd stemmen; soms zacht en week en vleiend, en dan weer zoo wreed en hard, en die ik hoor, altijd door hoor! En ik hoü ook van z'n lach en z'n vroolijkheid.... Als je wist hoe ik hou van
| |
| |
vroolijkheid! Misschien omdat ik ze thuis nooit gekend heb, waar alles altijd zoo zwaar was en drukkend. Ik hou er van als van zon en bloemen! En hij o! zooals hij lachen kon, met z'n heerlijke lach en grappen vertellen! Zoo heel anders dan Wim, die geen vroolijkheid begreep, die alleen maar lachen kon om grappen uit Dickens en De Fliegende Blätter.... En zooals hij mìj begreep, Fré.... (Zij spreekt nu meer tot zich zelf, zonder Ellen aan te zien.) Hij las in me tot diep in m'n ziel. Niets kon ik voor hem verbergen, 't Deed soms wel pijn. Dan schaamde ik me, m'n ziel zoo ontbloot te voelen voor hèm, voor mezelf.... ‘Ben ik dat? Heb ik dat gevoeld?’ dacht ik dan. 't Was wreed, maar toch heerlijk! (Nu opkijkend.) Ellen, wat scheelt je?
(met beide handen voor haar gezicht, schreit zachtjes). Ik ben bedroefd. Om jou. Ik vindt 't alles zoo vreeselijk! Wat moet er van je worden.... En ik denk aan vader en moeder (Ziet nu Atie aan en vat haar hand.) O Atie, heb jij dan niet eens aan hèn gedacht en aan (zachter). ... Willem? Zou je ooit geluk kunnen genieten, als je het bewustzijn bij je omdroeg je geluk zóó duur gekocht te hebben, ten koste van het hunne?
Och spreek zoo niet! Ik hèb aan hen gedacht. Heb ik dit jaar soms niet gewerkt, zonder ophouden gewerkt en gestreden, o als je 't wist, tegen m'n liefste willen in?
(heel dringend met innigheid). Zeker, dat heb je, en daar hebben we je om bewonderd. Maar dat moet je blijven doen. Wat is 'n jaar? Immers niets. Je zult misschien jaren moeten strijden. Toon je kracht en je goeien wil dan eens Atie, en blijf volharden in wat je zoo mooi en dapper begonnen bent. (Men hoort van den achtergrond gejoel van kinderen.)
Jaren! Je spreekt er makkelijk over. Weet je wat dit jaar voor me geweest is? 'n Eeuwigheid, één nacht van ellende. Ik weet nog niet hoe ik 't door ben gekomen. Ik heb nu het gevoel, dat ik niet meer kàn.
(vast, streng nu). Wil je zóó gauw toegeven? Door zelfoverwinning en zelfverzaking, kun je alleen toch maar komen tot vrede. 'n Andere weg ìs er niet.
(wanhopig; snel). Och, zeg dat niet. Hoe kan ik vrede vinden, als ik zóó mezelf geweld aandoe, zooals ik 't dit jaar heb gedaan. Als ik alles wat warm en levend in me is, onderdruk! Zóó vermoord ik mezelf; blijft er niets over van m'n eigenlijk Ik.
(dringend). Van je verkeerde, je zelfzuchtige Ik. En dat moèt immers verdwijnen en vernietigd worden. Geloof me, daarna zul je pas rustig worden, en zul je het vinden, het wàre, het duurzame geluk.
Zooals jij 't kent? (Ellen knikt.) 't Lijkt me zoo kil, zoo arm, jouw geluk. Ik zou zoo graag 'n ander gekend hebben. Waar ik van
| |
| |
gedroomd heb. - Och nee, nu niet meer praten. Woorden geven toch niet. Ik weet hoe goed je 't meent, maar we begrijpen elkaar niet. (Als Ellen haar tegen wil houden.) Toe, laat me gaan, Ellen. (Ellen laat haar los. Atie neemt haar boek op en gaat langzaam, slepend, met gebogen hoofd naar rechts het huis in. Ellen ziet haar diep-treurig na.)
(zacht zuchtend
). Wat moèt er van haar worden!
(Na 'n oogenblik komen juffrouw Co van der Bank en Miep lachend en pratend van den achtergrond, van links. Juffrouw Co, gekleed in 'n keurig donkergrijs zomertoilet, warm en blazend.)
(stijf-beleefd; men kan merken dat 't haar niet aangenaam is, juffrouw Co te zien). U hier, juffrouw van der Bank? (Zij geeft haar de hand.)
Ja verbeeld je, ik zit rustig bij de kinders, en daar komt opeens die goeie juffrouw Co als 'n heerlijke surprise onze kuil binnenrollen, tot groot vermaak van de bende.
Binnenrollen! foei, Miep, 't Is of ik 'n bal ben.
Nu: neerdalen dan, als 'n gezellige, dikke serafijn van uit den hooge.
(a.v.). Voor mij was die daling anders minder gezellig. Stel u voor, juffrouw van Weeien, ik liep daar boven te zoeken naar uw huis toen ik opeens struikelde, en pardoes in 'n afgrond viel. (Glimlachend tot Miep.) Ik schrikte er wèl van, hoor.
Wel, beste juffrouw Co, dat had ik heusch niet gemerkt. U lag zoo vroolijk en welgemoed temidden van ons troepje.
Nu, de schrik heeft ook niet lang geduurd. Vijftien joelende kinderen zijn wel geschikt om 'n geschrikt mensch gauw weer bij te brengen, beter dan eau de cologne, vliegende geest en dergelijke.... (Zij blaast uit.) Phoe! 't Was 'n gezwoeg, dat duin op. Dan voelt 'n mensch als ik opeens z'n jaren, Miep.
M'n lieve serafijn, u bent en blijft eeuwig jong, zooals dat eenmaal hoort bij wezens van uw soort en hemelsche positie. Maar nu u zoo vriendelijk geweest bent om neer te dalen, neem nu ook onze gewoonmenschelijke rust er maar eens van, en ga zitten op 'n aardschen stoel, al kon die ook makkelijker wezen. (Zij haalt 'n stoel van de veranda en zet die met 'n flinken zwaai bij Juffrouw Co neer.)
(glimlachend). Spotster! Dank je wel. Ik wou heusch dat ik me wat hemelsch koeler en luchtiger voelde. (Aarzelend.) Zou ik ook iets....
Mogen drinken? Wel zeker mag u dat. Ik heb melk bij de hand. Iets anders kan ik u tot m'n spijt niet geven.
O, dat zal heerlijk smaken. Alles zou me nu smaken, geloof ik. (Miep gaat haastig 't huis in en komt later met 'n glas melk
| |
| |
terug, dat ze juffrouw Co geeft.)
(Tot Ellen.) U zult wel verbaasd zijn, me hier te zien, niet? (Ellen die bij haar is komen zitten, knikt nu.) Ik kom eigenlijk als afgezant van onze oude Mietje, om me eens van het welzijn van haar nichtje op de hoogte te stellen. Ik heb tot m'n genoegen al gezien, dat ze het goed maakt. (Tot Miep.) Dank je wel.
Ja, ze is enorm bijgekomen.
Mietje van der Plas? Dat zou ik denken. Atie zal u nog wel nadere inlichtingen omtrent haar kunnen geven. Die trekt den halven dag met haar op. (Ellen schrikt als ze Atie's naam hoort noemen en ziet Miep verwijtend aan.)
Doet ze? Hoe lief van haar!
(stemmig). Wij zijn eenmaal hier om met de kinderen op te trekken, juffrouw van der Bank.... U wist zeker niet, dat m'n zuster hier was?
(verlegen). Nu, ik.... ik vermoedde het wel.
(glimlachend, beslist). Ik zal haar even roepen.
(Miep tegenhoudend, smeekend). Nee, doe 't niet, Miep. (Tot Juffr. Co.) Ik ben bang dat het.... misschien pijnlijk voor haar zal zijn, u te ontmoeten.
(a.v.). Gekheid. Ze zal dolblij wezen juffrouw Co te zien.
(vriendelijk, zacht). Ik geloof 't ook, juffrouw van Weelen. We hielden zooveel van elkaar, uw zuster en ik, en ik denk niet, dat door de omstandigheden dat gevoel veranderd zal wezen. Het mijne tenminste niet. Ik zou haar héél graag eens spreken.
(met 'n zucht). Dan zal ik haar roepen. Blijf jij maar, Miep. (Ellen af.)
(hoofdschuddend). Ik ben geen welkome gast, Miep. Nu, ik kan 't me ook wel begrijpen. Hoe is 't met Atie?
Niet best. U doet goed, dat u haar eens op komt zoeken.
(terwijl zij glimlachend voor zich heen kijkt). Ja, ik denk, dat m'n bezoek haar wel goed zal doen.
(ziet haar seherp aan). Denkt u dat?
(a.v. 'n ietsje verlegen). Ik heb er zoo'n vermoeden van.
Zóó! zoo! - Vertelt u eens. Hebt u ook 'n aardig scheepje gezien, dat ginder vlak bij 't strand ligt?
(doet haar best verbaasd te kijken). 'n Scheepje?
Ja, 'n jacht moet 't wezen. (Zij wacht even; Juffr. Co zwijgt verlegen, zich bewaaiend met haar zakdoek.)
(verlegen). Wel, wel.... Phoe, wat is 't warm!
Zou 't ook van Fré kunnen wezen?
(verschrikt en heel verlegen). Van m'n neef? Hoe kom je dàaraan?
| |
| |
Ja, dat is zoo. Hoe kom ik er aan?.... (Glimlachend, veelbetekenend.) Ik weet al genoeg. U hoeft niets meer te zeggen, uw onschuldig serafijngemoed met geen enkel leugentje te bezwaren.
(half verlegen en perplext, half lachend). Maar kindlief, ik heb toch niets gezègd?
(a.v.). Volstrekt niet. En niet gebloosd, ook, niet zichtbaar tenminste. Daar bent u te warm voor.... U wilt Atie zeker wel graag eens onder vier oogen spreken?
Best. Ik zal er voor zorgen. Ik zal zoolang Ellen en de bende wel voor m'n rekening nemen. (Nu ernstig.) En o beste juffrouw Co, ik hoop van harte, dat uw verwachtingen vervuld zullen worden, en dat uw bezoek en dat van.... (Zij wuift met haar hand naar de zee,) van.... (ondeugend) phoe, wat is 't warm.... (Onschuldig.) ik heb toch niets gezègd, wel?.... de arme Atie geluk zullen aanbrengen! Ze heeft ze noodig, wat zon en geluk.
(verbaasd, lachend). Miep, Miep, zoo slim als jij toch bent!....
Ik?! Daar komt Atie al.... Tot straks, beste serafijn en verkondig uw blijde boodschap nu maar vlug.
(Atie komt haastig 't huis uitkopen, gevolgd door Ellen, Miep gaat naar Ellen toe, zegt zachtjes iets tegen haar, steekt haar arm door die van Ellen en voert haar dan links naar achteren. Beiden af.)
(vliegt nu naar juffr. Co toe, zij wil haar eerst, wat beschroomd, de hand geven, maar juffr. Co omarmt en kust haar hartelijk).
(eveneens ontroerd, hartelijk). Wel Atie, kind, hoe ìs 't met je!
(half schreiend, half lachend). O beste tantetje.... (zich verbeterend) juffrouw Co.... Hoe heerlijk om u te zien!
Zeg jij maar tantetje hoor, net als vroeger. En laten we nu eens rustig gaan zitten. (Zij gaan beiden rechts op 't duin zitten. Atie, na vergeefsche poging om zich te bedwingen, begint nu zachtjes te huilen.) Ja, huil maar eens uit; dat zal je goed doen. (Korte stilte.) Kindlief, wat ben ik blij je te zien! Ik had al veeleer naar je toe willen komen, maar Truus.... (Zich verbeterend.) We dachten allebei dat 't beter was van niet.... En 't ging trouwens ook wat moeilijk, zoolang je bij je ouders was.... Maar zoodra ik hoorde dat je hier was met de vacantiekolonie, toen kon ik 't niet langer uithouden.
En ik heb zoo naar ù verlangd, zoo dikwijls, ò zoo dikwijls!
(haar hand drukkend). Beste kindje!.... En kijk me nu eens goed aan. (Atie doet zoo, juffrouw Co schrikt van haar vermagerd uiterlijk.) O foei, je ziet er.... (zich bedwingend) je bent mager geworden.... (Breekt verlegen af, dan bezorgd.) Je hebt 't toch niet te druk gehad, kind?
| |
| |
(nerveus). Nee, ik moét 't druk hebben, anders.... Ik heb 't niet druk genoeg, geloof ik. En juffrouw Truus, maakt die het ook goed?
Best. Die is uit logeeren. Bij 'n vriendin. ('n Wat pijnlijke stilte. Juffr. Co en Atie zijn beiden verlegen. Juffr. Co begint nu, aarzelend en zacht). En Willem.... Je wilt zeker wel graag eens weten hoe híj 't maakt? (Atie knikt.) Hij doet z'n best, erg z'n best. Er over heen is hij niet, dat kan ook niet zoo gauw, wel? 't Zou niets voor hèm zijn. Maar hij werkt flink en.... z'n stemming is goed.... altijd even vriendelijk en hartelijk, (zachter) al is hij natuurlijk wel eens stil. (Atie's hand weer vattend, innig.) Zoo 'n beste jongen als hij is. Dat mag ik wel zeggen, niet? Ik weet dat jij dat ook vindt....
(ontroerd, met tranen in haar stem). Ja, o ja, er is geen beter mensch dan hij.
(zacht). .... En nu is hij eergisteren vertrokken.
Had je 't dan nog niet gehoord? (Atie knikt ontkennend.) Naar Amerika en Indië, voor de zaak. Voor ruim 'n jaar. (Knikkend.) 'n Heele leegte voor ons. 't Is 'n idee van m'n broer; 'n uitstekend idee hè? 't Was goed voor de zaak en in de eerste plaats voor hèm. Hij mòest eens in 'n andere omgeving komen. We hebben nu hoop, dat die reis hem wel op zal knappen.
(verlicht). Ja, ja, 'n uitstekend idee. Afleiding is het beste voor hem. Ik ben er zoo blij om.... (haastig) blij voor hèm, meen ik. (Zachter.) Ik was er zelf ook zoo graag uitgevlogen dit jaar, vèr weg. (Korte stilte, dan heel zacht.) Heeft hij ooit nog....?
(ook zacht, op haar lieven, voorzichtigen toon). Over jou gepraat?.... Niet dikwijls, kindje, 'n Heel enkelen keer maar, nu bij z'n afscheid onder anderen. En dan op zoo'n lieve manier. Altijd zonder eenige bitterheid. Je hoeft je zelf geen verwijt te doen, lieverd. Hij heeft jou nooit iets verweten.
(diep ademend). O gelukkig. Ik ben er zoo bang voor geweest, al dacht ik 't ook niet van hèm. (Zacht.) Ik heb mezelf zoo veel verweten.
(zacht, ernstig). Ik geloof, 't heeft alles zoo moeten wezen, kindje.... (Wat moeilijk.) Ik ben nu op het oogenblik heel alleen thuis.
(zonder haar aan te zien). Is.... uw andere neef dan niet....?
Fré? Frederik, die is nu weg; gisteren vertrokken. Hij is trouwens den geheelen winter weg geweest. Hij heeft met z'n jacht in de Middellandsche zee gekruist. (Met trots.) Tot heel naar Griekenland toe. Maar niet alleen. Hij had 'n vriend bij zich en ook - denk eens even! - 'n klerk van m'n broers kantoor die 'n bloedspuwing gehad had en door den dokter naar buiten was gezonden. (Nu op blijden, verrukten toon.)
| |
| |
En die jongen - hij is onbemiddeld - is nu zoo opgeknapt! 'n Heel ander mensch geworden. 'n Voldoening voor Fré, hè?
(opeens stralend). Hoe heerlijk, o hoe héérlijk!! En hoe goed van.... (zich haastig verbeterend) heerlijk voor dien jongen, meen ik en voor z'n ouders....
Niet waar? Die zijn er verrukt over. En zoo dankbaar natuurlijk. 't Was net iets voor Fré ook. Met al z'n fouten is hij echt royaal en genereus. En toen is hij voor veertien daag heel onverwacht thuis gekomen. We dachten dat hij nog ergens op zee was. (Zij begint opeens zachtjes te schoklachen.)
(glimlachend). Waarom lacht u, juffrouw?
Om dat thuiskomen van hem! Als ik dáár nog aan denk! We meenden namelijk.... (Zich onderbrekend.) Ken je dominé v.d. Pals?
Nee, ik heb hem nooit gezien.
(haar best doend om ernstig te spreken). O, 'n beste man! En hij preekt prachtig, zoo verhèven, weet je? Truus dweept met z'n preeken en ik ook, bepààld. Hij is alleen uiterlijk.... wel wat eigenaàrdig, zoo in z'n kleeren en z'n spreken, weet je.... (Op haar langzaam-smakelijk toontje.) 'n Klèìn beetje... komiek zou ik haast zeggen. - Fré noemt hem altijd (haastig) - 't is heel ondeugend van Fré, maar je weet hoe hij is.... (met 'n ondeugende trilling in haar stem) 'n ongare Jan-in-de-zak. Omdat z'n kleur niet erg frisch is. En dan praat-ie op 'n toon.... Fré zegt altijd.... (Haastig zich verbeterend.) Nee, nee, ik mag 't niet vertellen wat Fré zegt. 't Is héél verkeerd van hem op die manier te spotten.... (Nu weer met plezier.) Maar zooals hij hem nadoet! Preciès. Dan zou je zweren, dat je hem hoorde.- Nu, voor 14 daag, 's avonds, zaten Truus en ik samen in het salon, en toen hoorden we, nadat er eerst gescheld was geworden, de stem van ds. v.d. Pals in den gang: (Probeert nu op zalvenden toon te spreken.) ‘Zijn de dames in het salon, meisje? O, dank je, dan zal ik m'n weg wel vinden.’ Gut, ik kan 't niet zoo nadoen, maar preciès de man. Truus kreeg 'n kleur, ja heusch, ik zag 't en ze verschikte gauw wat aan d'r haar. (Naief-ernstig.) Ze dweept zoo met z'n preeken, weet je, en dan kan ze ook zoo heerlijk met hem praten over den godsdienst en het hiernamaals.
(Goedig-eenvoudig.) Ik ben niet zoo knap. Ik zit daar altijd maar stilletjes bij. - Ze was zóó in haar schik. ‘Hoe aardig van onzen dominé’, zei ze. De deur gaat open.... en jawel, daar komt Fré binnen.... (Zij schatert nu.) Als ik er nòg aan denk! Dat gezicht van Truus, en van mij ook zeker. En toen zei hij zoo innig-vleiend: ‘tantetjes, al ben ik ds. v.d. Pals nu niet, u bent toch ook wel blij om mìj te zien, niet?’.... Zoo'n deugniet, hè? Want 't wàs verkeerd natuurlijk. - Maar zooals ik gelachen heb! En Truus ook. Ze draaide haar hoofd om, maar ik heb 't
| |
| |
tòch gezien.... En het ergste is, verleden Zondag in de kerk toen hij preekte - want we gaan hem altijd hooren, er is er geen één die zóó preekt, - toen onder het gebed, moest ik opeens aan Fré denken, zooals diè hem nadeed.... En.... o nee kind, 't is vreeselijk! toen begon ik heusch te lachen.... (Met de linkerhand voor haar mond, zachtjes.) Stel je vòòr, onder 't gebèd! Ik wist geen raad! Truus keek me aan met 'n paar oogen! En ze had groot gelijk. (Zij lacht weer even, dan, uitblazend.) O, o! (Nu weer ernstig.) En het gebed was juist nogal zoo mooi, ìnnig treffend en verheven, weet je.... Ja, als z'n stem en z'n uiterlijk maar niet zoo.... (Naief, met 'n zucht.). ... Och kindje, kindje, 't is zoo jammer, dat de deugd soms niet 'n beètje aantrekkelijker is....
(opeens schaterend). O tantetje, hoe heerlijk!
(verschrikt). Maar Atie, nee heusch.... Waarom lach je nu? Ik zei 't niet om.... Ik wou geen aardigheid zeggen, hoor....
(a.v.) Ik kan 't niet helpen.... 't Klonk zoo grappig. (Tante Co doet vergeefs haar best zich in te houden; dan schateren ze samen.)
(haar oogen afvegend). O foei, o foei! Als Truus ons hoorde....
Hoe verrukkelijk! Ik heb in 'n jaar niet zoo gelachen. Wat doet dat goed!
Nu, dan ben ik maar blij, dat ik het je verteld heb. Je hebt heusch wat kleur gekregen. Net de Atie van vroeger weer. ('n Stilte.)
(zacht, met eenige bitterheid). Fré.... Frederik is dus heel vroolijk en gelukkig?
(nu ernstig). Ja, dat is hij. Nee, niet zoo kijken, lieverd. Weet je waarom? (Atie knikt stug van nee.) Atie, ik zou zoo graag eens even met je uitpraten, eens héél vertrouwelijk! Mag ik dat wel? Zonder dat je me onbescheiden zult vinden? (Atie knikt zonder haar aan te zien.) Wil je me dan niet aankijken?
(heel zacht). Liever niet.
Nu, 't hoeft ook niet. Ik begrijp wel kindje, 't is pijnlijk voor je, - al hoef je geen schaamte te voelen, volstrekt niet, hoor. - Hij heeft met me gesproken over jou.
(nu opziend, haastig invallend, gretig). Dus hij heeft me niet vergeten?
(glimlachend). Geen kwestie van.... O lieverd, ik had verleden jaar al wat vermoed, toen 't engagement afging. Door 'n paar woorden, die híj, Fré meen ik, zich over je liet ontvallen. En ik ben daarna zoo veel gaan begrijpen! - En nu vertelde hij 't me: dat hij van je houdt, en dat hij gelooft, dat jij ook houdt van hèm.... Is dat zoo schatje, of vergist hij zich?
(heel zacht, voor zich kijkend). Nee, 't is zoo.
| |
| |
(knikkend). Ik begrijp 't zoo goed, zoo volkòmen, hoor! Die charme, die hij heeft, niet waar? Wie zou er niet van hem houden? Net de charme van z'n oom George. (Zacht.) Eerst, dat erken ik, vond ik 't wel vreeselijk, het idee, en kostte het me veel er aan te wennen. Om Wim natuurlijk. - Maar Wim is zoo goed. Die zal vóór alles jou gelukkig willen zien. En dan kindje, waar zou het nu ook toe dienen, om twee menschen inplaats van één ongelukkig te maken. Is 't niet zoo, Atie?
O tantetje, tantetje, ik ben zoo blij! Als u wist, hoe ik geleden heb, dit jaar. Ik kon van niets meer genieten, niet van de natuur, van de zon, van muziek, van niets wat me vroeger zoo lief was geweest. Alles was grijs om me heen en zoo dood, zoo dood! Terwijl ik juist zoo smàchtte naar zon en geluk en vroolijkheid!
(glimlachend). Die zullen nu weer voor je komen, lieverd.
(opeens juffr. Co's hand vattend, heel dringend en intens). Niet waar, hij is niet slecht!
Natuurlijk is hij niet slecht. Denk eens zoo gul als hij is; aan dien jongen, dien hij pas weer geholpen heeft.
(a.v.) Ja, ja, dat is zoo. Hij voelt veel voor anderen. Egoïst is hij niet, wel?
(even aarzelend). Nee; tenminste.... in veel opzichten niet.
(a.v.). En hij is ook oprecht? Hij doet zich niet beter voor dan hij is? Eer slechter soms?
Jawel, dat is ook zoo, zeker. Ik wil je niet opofferen terwille van hem. Dat moet je niet denken. (Met nadruk.) Maar ik heb werkelijk de vaste overtuiging, dat, als hij eenmaal met jou getrouwd is, hij 'n ander mensch zal worden. Dat jìj hem misschien tot werken zult brengen.
(stralend). Zoudt u dàt denken?!
Stellig. Omdat hij van jou houdt, zooals hij nog nooit van 'n ander heeft gehouden.
(a.v.). Als dàt eens kon. Ik 'n beter mensch van hem maken...!
Ik denk 't ook daarom, kindje, omdat z'n oom George.... (Gewichtig.) Wel, om je de waarheid te zeggen, geloof ik, dat die, vóór hij met me verloofd raakte.... (op haar langzaam, smakelijk toontje) ook wel eens 'n beetje.... ondeùgend geweest was.... (heel veelbetekenend) met vroùwen, weet je?
(knikkend, heel gewichtig). Er is me later wel eens iets van ter oore gekomen. - Toèn begreep ik dat zoo niet.... ik was nog erg onwetend in die dagen. Maar later, toen ik meer wereld- en menschenkennis had gekregen, toen ben ik me daar pas rekenschap van gaan geven.
| |
| |
(zacht). Was u daar toen bedroefd om?
(naief). Och nee, niet erg. Want ik wist dat hij, van onze verloving af, 'n ander mensch was geworden. En door al z'n ervaringen had hij iets erg interessants over zich gekregen, iets gedùchts interessants. - En zoo zal het Fré nu ook gaan. Je moet daarbij niet vergeten, zooals die twee, George en hij, nageloopen zijn geworden! Kindlief, 't zijn sterke beenen die de weelde dragen. Als dàar 'n mannenhoofd niet van op hol gaat.... ('n korte stilte).
(glimlachend). Met z'n jacht langs de kust aan 't kruisen.
(snel ontroerd). Dus dat scheepje dààr....? (Juffr. Co knikt.) O, ik had 't al gedacht... (voor zich). Zóó dicht bij!....
(a.v.) Vlak bij, ja.... Denk eens, ik ben 'n dagje mee geweest op 't jacht.
Heusch waar? Was 't niet zalig?
Verrukkelijk, kind. Truus wou niet, die was er griezelig van. Bang voor zeeziekte weet je, en voor de gevaren.... (Met zekeren trots.) Ik.... och, ik ben eenmaal meer avontuurlijk. Van kind af geweest. Ik hou wel van het ongewone. - 't Was trouwens 'n prachtige dag, 'n zee als 'n spiegel. Geen mensch had er ziek kunnen worden. En zoo beelderig als het jacht er uitziet! 'n Flinke kajuit voor de maaltijden, alles van binnen met dof mahonie en koper, één als salon, 'n rooksalonnetje..... 'n groote slaapkajuit voor hem, die wel voor twee zou kunnen dienen.... (kucht even) ik meen.... zoo ruim, weet je.... En alles zoo smaakvol ingericht, keurig! En 'n lekkere lunch en diné als ik gehad heb....! Enkel gerechten, waar hij wìst, dat ik van hield: kreeft met mayonnaise, waar ik dol op ben, en dan roombaisers en champagne. Lief van hem, niet? - En hij zag er zoo aardig uit, echt romantisch. 'n Wit flanellen broek en zoo 'n blauw laken jasje met koperen knoopen. Z'n das artistiek los gestrikt, zoo 'n beetje zwierig, weet je, en dan 'n breed roode ceintuur. Ja.... en 's avonds op dek, toen heeft-ie liedjes voor me gezongen, dezelfde die George vroeger zong, dit o.a..... (Zij neuriet: ‘Jour de mon enfance, oh jour d'innocence’) Je kent 't wel, lief hè? 't Is uit de ‘Pré aux clercs’. En dan dit, ook uit de ‘Pré aux clercs’.... (neuriet: ‘Rendez moi ma patrie, ou laissez moi mourir....’) 't Riep al de herinneringen van vroeger weer voor me op, m'n hééle, korte geluk.... En ik voelde me weer jong, zoo jong als toen ik verloofd was.
(Wat langzaam.) Och kindje, kindje, 't is zoo vreemd.... 'n Menschenhart, dat wordt nooit oud. Dat blijft altijd verlangen, en pijn en vreugd voelen, zooals vroeger.
(haar kussend). Lieve, beste tantetje.... En zegt u eens, weet hij nu dat ik hier ben?
| |
| |
(veelbeteekenend glimlachend). Hij dacht het wel. En ik zal hem even 'n teeken geven, dàt je er bent. (Zij staat op, loopt dan naar boven 't duin op en wuift met haar zakdoek.)
(in stille verrukking). Is hij zóó dichtbij?
(knikt glimlachend). 't Is vandaag immers 'n jaar geleden dat hij afscheid van je heeft genomen.
(snel). O! heeft hij u dat verteld, wat hij toen gezegd heeft; dat hij over 'n jaar (zij zwijgt beschaamd). ...?
(knikkend). Alles. Dat hij over 'n jaar naar je toe zou komen.
(beschaamd). En vindt u me toch niet slecht, heusch niet slecht?
Heusch niet slecht. Je hebt hem immers geantwoord dat je trachten zou hem te vergeten. En dat heb je ook gedaan, heel dapper en flink. Je hebt je geluk wel verdiend, nu.
(zacht mompelend, voor zich). O, ik kan 't nog niet gelooven.... (Nog eens werktuigelijk.) Fré hier....! (Dan plotseling weer in werkelijkheid.) O tantetje, en ik zie er zoo slordig en leelijk uit.
Niets leelijk hoor, 'n beetje bleek, maar die bleekheid zal over 'n paar minuten, als hìj er is, wel verdwenen zijn. Kijk, daar komt het blosje al.... Nu je blouse wat aftrekken, zoo. (Zij doet zoo bij Atie.) En je haar 'n beetje opstrijken.... Heb je geen kammetje? - Wacht, neem het mijne maar! (Zij geeft haar zakkammetje aan Atie, die nu haar haar opkamt.) Mooi zoo! En dan 'n roos in je ceintuur.... (Zij neemt 'n paar rozen, die in haar corsage zitten en steekt die in Atie's ceintuur.) Dat deed ik vroeger ook, als ik George verwachtte. Ik had ze voor je meegebracht. (Met tranen in haar oogen, haar kussend.) O, kindje, ik gaf er wat voor, als ik nu opeens 40 jaar jonger kon worden en 't George was, die ik verwachtte.... Al gun ik het je van harte, je geluk hoor, àl het geluk en de zaligheid, die ìk niet heb mogen genieten, lieverd. - Nu wuif ik hem nog even, en dan.... tot straks! (Zij loopt met jeugdig vuur 't duin op en wuift met haar zakdoek in de richting van de zee. Ellen met Miep achter haar komen nu haastig van achteren naar Atie toe, Ellen vooruit.)
Ja, hij komt, hoor Atie, hij komt! (Zij verdwijnt haastig naar links achter.)
(met stille verrukking). Fré is gekomen!
Fré! Om jou?.... O Atie, ga met me mee, ik smeek je er om.... (Zij vat Atie.)
(zich losmakend, stil verrukt). Nee, ik blijf hier.
(angstig, dringend). Maar wat wil je dan? Je wilt toch niet....? Je zoudt je ongeluk tegemoet gaan. (Met ontroerde stem.) Toe, ga mee, voor het te laat is. Ik zal wel met hem spreken.
| |
| |
Nee, vraag 't me niet meer. En laat me alleen. Ik weet wat ik doe. (Zacht.) 't Spijt me voor je Ellen, maar ik kan niet anders. (Met trillende, juichende stem.) Ik wil leven! lèven! versta je!
(komt nu naar Ellen toe). Kom, ga mee Ellen, kijk eens hoe ze al veranderd is. Hier helpt geen praten en moraliseeren meer. (Zij voert Ellen 't huis in. Ellen gaat schoorvoetend en met gebogen hoofd.)
(van achter op het duin met z'n pet naar haar wuivend, vroolijk en vast). Dag Atie! Het jaar is om en hier ben ik!
(zij aarzelt even en vliegt dan naar hem toe. Met haar armen om hem heen geslagen, klampt zij zich aan hem vast. Stamelend:) Fré, o Fré! Eindelijk....!! Gelukkig-zijn.... gelukkig-zijn.... (Hij kust haar en streelt haar haar.)
(glimlachend). Arm puriteintje! Wat ziet ze bleek en verhongerd. (Licht-spottend.) Heeft de philantropie haar dan geèn geluk aangebracht? (Hij voert haar langzaam naar voren.)
(zacht, bijna sidderend). 't Was zoo vreeselijk, het heele jaar! Heb jij ook geleden en naar me verlangd? (gretig, dringend) naar mìj alleen verlangd?
(haar kussend). Naar jou alleen verlangd. En nu heb ik je weer. Over 'n paar maanden zijn we getrouwd.
(hem verrukt aanziend). Toovenaar! (Nu angstig.) Maar thuis, vader en moeder! Wat zullen die zeggen? Hoe moet dat gaan!
(glimlachend). Ik raak ze even aan met m'n tooverstaf en dan leggen ze de handen van den zondaar en het puriteintje in elkander. Vertrouwen maar! Ik heb wel moeilijker menschen te overwinnen gehad. En avant! Het geluk tegemoet!
(zich tegen hem aanvleiend met trillende stem). Het geluk!!
Einde van het Eerste Bedrijf.
(Wordt vervolgd).
|
-
voetnoot1)
- Het recht van vertoonen voorbehouden volgens de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
|