Groot Nederland. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 720]
| |
Carel van Mander
| |
[pagina 721]
| |
zoek en begrijpen vraagt. Te meer, daar de proefschrijver in z'n warme belangstelling voor z'n onderwerp, ook z'n persoonlike voorliefde toont. Z'n geestelike zijde keert zich 't liefst naar de jonge Renaissance-tijd, naar de tijd van de ontpopping en de jeugd van de Nieuwe Cultuur. Gaarne verwijlt hij, waar de kleuren en klanken zich dartel wringen, waar de lijnen zoeken door te breken door materie en motief. Wandelend zal hij de straten kiezen, waar de bak- en zandsteenbanden vermetel dringen door de pilasters en togen van de laat-Middeleeuwse bouworde; lezende hoort hij bij voorkeur de jamben zich rijen, waar 't jeugdig-gevoelig rhytme opspringt tegen 't maatschema in. Met deze kenschetsing bedoelen we geen beperking van Dr. Jacobsen's blik. De auteur blijkt artistiek genoeg aangelegd, om ook aan de Middeleeuwse en de 17e-eeuwse klassicistiese kunst haar waarde te geven, en breed genoeg van kijk, om ze te kunnen rechtvaardigen als de noodwendige uitingen van een eigen kultuur. (Blz. 37-39; 51; 94-105).
Aan Dr. Jacobsen's werk over Van Mander gaat een uitstekend bewerkte Inleiding vooraf. Zij heeft het voordeel, al dadelik een perspectief te geven op de volgende hoofdstukken, in die zin, dat de inhoud er van Van Mander's litterair werk zo veel mogelijk herleidt op de te voren gegeven beschouwingen. Wat Dr. Jacobsen in deze Inleiding vooral heeft willen laten uitkomen, - en dit welsprekend toegelicht met motieven uit de bouw- en schilderkunst van de laat-Gothiek - is, dat wat wij het Renaissance-element in de litteratuur plegen te noemen, en wat dan ook de antieke spreek- en denkvormen vertoont, oorspronkelijk is opgenomen als een bloot zinnelijk-dekoratief versiersel, doch, dat eenmaal als illustratieve vorm aangewend, een evolutie in het leven riep, die zich van buiten naar binnen voltrok.Ga naar voetnoot1) Dr. Jacobsen neemt dus aan, dat ook in deze, als bij andere kultuurverschijnselen in de West-Germaanse wereld, na de aanneming van de exotiese vormen, de geest, welke die vormen voormaals bezielde, binnen en over de grenzen dier vormen een nieuwe levensverheffing blies; in de dichttaal de woorden rythmies rimpelde en schematics bond; in die woorden een rijker en voller inhoud ontwikkelde, | |
[pagina 722]
| |
hun gevoelswaarde verhoogde, hun klankeffekten verlevendigde; die woorden verder, in hun levende bewegelikheid, hun zijden deed wenden naar nieuwe verbindingen, om in een ander kontakt, en nieuwe koppelingen, over de strofen een rijker licht te werpen. De schrijver laat nu in de volgende hoofdstukken de strijd der woordelementen van 't oude en 't nieuwe voor den dag komen. In de Gulden Harpe, een geestelik ‘Liedtboeck’ van 1599, zien wij de oud-Menniste, veelal Middeleeuws-mystieke wereldbeschouwing zich nog paren aan de oude dichtvormen; hier is Van Mander meestentijds nog de Rederijker; naar de vorm, omdat de eindrijmen telkens terugslaan op de caesuur; naar de inhoud, omdat bij de moraliserende dichter, onder 't opsporen van 't éénwezende begrip, een ganse rij van her en der bijeengesleepte beelden in bonte orde worden aaneengerijgd, zonder dat de noodwendigheid van 'n maar eenigszins poëtiese associatie in 't minste wordt gegevoeld.Ga naar voetnoot1). In z'n vertaalde Bukoliese poezie, - hierbij moet eveneens de onvoltooide Ilias-vertaling worden gememoreerd, - treedt bij Van Mander de 5-voetige jambe onze Renaissance-litteratuur binnen;Ga naar voetnoot2) een dichtmaat, die weliswaar zich eveneens handhaaft in z'n Betlehem of Broodthuys (een bundeltje Bijbelse Eclogae) en in z'n Olijfbergh (een berijming van de Oordeelsdag), doch waarin het nieuwe van de pastoraal-vorm sterk afsteekt bij de conventionele psalmodiese inhoud, of waar, zoals in de Olijfbergh, bijbelse overlevering en christelike moraal in bonte wanorde verspreid liggen tussen allerlei mythologiese uitweidingen en antiek-filosofiese beschouwingen in.Ga naar voetnoot3) Wel 't meest echter komt het tweeslachtig karakter van Van Mander's beschaving uit in z'n Wtleggingh op den Metamorphosis Pub. Ovidii Nasonis, een onderdeel van z'n groot prozawerk Het Schilderboeck, bevattende de levensbeschrijvingen van de Antieke, de modern Italiaanse, en de Nederlandse (en Hoogduitse) schilders, bewerkt naar Vasari. Zo betekenisvol deze biografieën zijn voor de kennis van de toenmalige kunstgeschiedenis - men lette op wat we van hem omtrent Goltzius weten,Ga naar voetnoot4) - zo verward en karakterloos is Van Mander, waar hij zich in de Metamorphosen aan de mythenverklaring zet.Ga naar voetnoot5) Niet, dat zulk een werk niet geheel in de lijn zou liggen van de arbeid van een Renaissancist. Ook van 't standpunt uit dat de | |
[pagina 723]
| |
verklaarder in z'n Voorreden inneemt, en dat toenmaals het algemene standpunt was, namelik, dat de dichters der Oudheid opzettelik de diepste wijsheid in beelden hadden gehuld, opdat de ‘pit’ in 't ‘kraken van de schaal’ des te kosteliker zou smaken, terwijl dan tevens de diepe zin niet door de ‘domme menigte’ kon worden geprofaneerd, - ook van dit standpunt uit valt Van Mander's bemoeien geheel in 't kader van 't aristokraties karakter van de Renaissance: ook hier zou met het binnenhalen van de Olympus en de Hades het geestelik leven voor lange tijd op een bedenkelike wijze worden gemonopoliseerd. Doch wat naar de mening van onze tijd het toenmalig geslacht eveneens moest hinderen, is het onwetenschappelik dilettantisme, dat bij deze bewerking voorzit: een zelfde godheid is nu eens een histories persoon, dan weer de verbeelding van een natuurkracht of de verstening van een allegorie. Dr. Jacobsen heeft niet nagelaten, in 't bizonder op de stelselloze willekeur in deze Wtleggingh te wijzen: bij de mythen van Alpheus en Arethusa haalt hij Van Mander's vier verschillende, onharmonies aaneengeregen verklaringen omtrent deze vage historie aan. (Blz. 197-199). Aan 't slot wordt door de proefschrijver een hoofdstuk gewijd aan Van Mander's kring,Ga naar voetnoot1) de medewerkers namelik van de Nederduytsche Helicon, het bekende bundeltje dat zich weliswaar groepeert om de merkwaardige man, die z'n bewonderaars gaarne Van elck man rader (men hield destijds van letterkeren) noemden, maar dat toch iemand anders, - Jacobsen spreekt van Passchier WestbuschGa naar voetnoot2) - tot samensteller heeft. Deze Helicon is een te merkwaardige uiting van een groep Renaissance-mannen, dan dat een kennismaking met de auteurs met het kennisnemen van dit hoofdstuk als geëindigd mag worden beschouwd. De bundel kan men 't beste kenschetsen als een litterair salon, waarin gelijkgezinde Zuid- en Noord-Nederlanders voor een oogenblik bijeenkomen; hun eigenlike wegen lopen van en naar elders; en hun arbeid moet van hier uit - Dr. Jacobsen zal het zelf het eerst erkennen, - van verschillende zijden als 't ware met het mikroskoop worden onderzocht. | |
[pagina 724]
| |
Nog wordt, volledigheidshalve, door Dr. Jacobsen gewezen op Van Mander's vertaling van De Beschrijvingh van West-Indien, uit het Italiaans, welk boekje bewijst, dat ook deze Renaissance-man z'n blik open hield voor alle terreinen van wetenschap.
Een leven als van Van Mander geeft op eigenaardige wijze de afdruk weer van z'n tijd. In z'n jonge jaren trekt hij uit naar Italië om 't land van de schildersbelofte te zien; thuis gekomen, laat hij Bijbelse Allegorieën opvoeren op de Rederijkers-planken; quiëtisties ‘Menist’, heeft hij alles voor z'n nieuwe godsdienst veil en getroost er zich z'n ballingschap om; op mannelike leeftijd vertoeft hij, als zoveel andere Zuideliken, in 'n Noord-Nederlandse stad en gaat er om met de mannen, die, deels hangende aan, en deels brekende met het oude, de nieuwe inspiraties in zich voelen der kunst, en ze laten horen in hun nieuwe geluiden, en die met een jeugdig vuur en een taaie volharding streven naar de vervulling van de taak die zij zich zelve hebben gesteld. Als tiepe nu van die merkwaardige tijd, heeft Dr. Jacobsen in Van Mander vooral willen laten uitkomen de tweeheid die er in hem ligt als de drager van de nieuwe kunstvormen en als de vertegenwoordiger van de toenmaals nog heersende kerkelike wereldbeschouwing. Scherp laat de schrijver 't ons voelen, dat de vreugdevolle inluider van de nieuwe aera tevens is de conventionele aanhanger van de nieuwe kultuur. Hij wijst er ons op, hoe de twee werelden, hem half bewust, Van Mander voor de ogen liggen en hij er geen kans toe ziet, ze met elkander in harmonie te brengen of te versmelten.Ga naar voetnoot1) Heidendom en Christendom mogen en kunnen elkaar geen afbreuk doen; beider imperium is heilig; waarden uit het ene te elimineren voor die uit het andere, zou het werk van ongewijde handen zijn.
Deze, door Dr. Jacobsen opnieuw voor onze ogen gestelde staat van zaken geeft ons veel te denken. Dat de vroeg-Renaissance ten onzent tot heden zo weinig is onderzocht, heeft waarschijnlik z'n grond dáárin, dat de oplettendheid van de sterk-histories voelende 19e eeuwer, vóór '80, geheel in beslag is genomen door de geestelik-religieuse evolutie der 16e | |
[pagina 725]
| |
eeuw, en door de staatkundige konflicten welke de bevrijdingsoorlog tegen Spanje hebben ingeleid. Toen dan ook in de 19e eeuw de ogen begonnen open te gaan voor de wetenschappen en de litteratuur in de jonggeboren Nederlandse staat, wekten de vrijheidsdenkbeelden die hier het parlementarisme schiepen in de eerste plaats het verwantschapsgevoel wakker voor het anti-absolutisme in de Regenten-republiek; en evenzo trokken in de letteren bij voorkeur de anti-kerkelike elementen aan, verpersoonlikt door de libertijnse grootmeesters Hooft en Vondel. Zelfs toen Breerô opnieuw voor 't voetlicht kwam, zou wederom het sterk-voelend nationalisme in de volbloed-Amsterdammer voor een goed deel z'n anti-Vlaams gezindheid toejuichen. Zonder nu juist de Zuideliken af te stoten, wantrouwde de 19e eeuwse eenzijdigheid hun heetgebakerd zelotisme, en ongevoelig kwam men er toe de nieuwe Nederlandse letteren in te laten wijden door de noordelike broeders, als Coornhert en Spieghel, wier anti-dogmatisme, bij Coornhert z'n ireniese zijde, bij Spieghel z'n breed Platonisme, veel meer in de smaak van 't moderne denken viel. Deze beperktheid van blik moest noodwendig de diepere kennisneming met de vormelike en geestelike elementen onzer Renaissance-poëzie schaden. De ontdekking van Van der Noot, na de beweging van '80 schier een noodwendigheid, bracht, naast een verruimd inzicht in het wezen der Renaissance-poëzie, tevens geheel andere wegen ter sprake, welke de litteratuur-historie bij een nader onderzoek had te volgen.Ga naar voetnoot1) Doch lange jaren moest het duren, voordat op dit gebied een voortgezette arbeid werd geleverd, en tans Dr. Jacobsen ons Van Mander brengt, en Dr. Prinsen onze aandacht inroept voor de Renaissance-man Jan van Hout.Ga naar voetnoot2) Doch, hoe merkwaardig, dat wij, behalve op de aesthetiese zijde van de poëtiese kunst, tans bij Van Mander, evenzeer gewezen worden op de diepere geestelike ondergrond van haar kultuur, en wij in die ondergrond weder dezelfde bodem herkennen, waarop ook Coornhert en vooral Spieghel, om tot 'n wereld-eenheid te komen onder een breed gewelf, hun nieuwe ethiek poogden te bouwen. In hun aller streven ligt de moeielikheid van de opgaaf en de | |
[pagina 726]
| |
prikkel van de onrust. Men wilde een compromis tussen 't Oude en 't Nieuwe. Wie 't niet ethies-filosofies beproefde, uitgaande van de Antieken, probeerde het dogmaties, uitgaande van de heilswaarheden van 't Christendom. Wij weten hoe Vondel het Heidendom in christelike zin heeft omgezet, en z'n pogen heeft neergelegd in z'n leerdichten. Wie niet kon doortasten, als Van Mander, bleef voor de chaos staan. Hadden zij voorgangers, en wie waren het? Slechts een paar vage namen herinneren er ons aan, op welke wijze gewerkt werd.Ga naar voetnoot1) Ook hebben wij aanwijzingen, hoe de publieke opinie daar tegenover stond. Voor de kennis van de bronnen waaruit, en van de voorwaarden waarop de aanwending van het klassieke apparaat bij een alle Heidendom schuwende volksgeest voor onze 16e en 17e eeuwse dichters mogelik was, is een nadere studie van de geestelike stromingen in onze vroeg-Renaissance allerwenselikst Inmiddels blijft het een verdienste van Dr. Jacobsen, ook op deze zijde van de Renaissance-cultuur de aandacht te hebben gevestigd.
Hij, die zich tot deze arbeid zet, zal moeite hebben z'n oor te sluiten voor een telkens in hem oprijzende vraag. Acht gevend op het verschijnsel, dat zoodra de 18e eeuw met het klassicisme brak, volk en litteratuur elkander weer naderden, en de geestelike leiders der nieuwe bewegingen eendrachtig gingen arbeiden tot een algemeene mensenverheffing en mensenverbroedering, zal hij zich rekenschap willen geven wat voor drang het is geweest, welke weleer de Middeleeuwse, vrij universele en alle levensopenbaringen doortrekkende kultuur trachtte om te zetten in een tweeslachtige, waarin onvruchtbaar-dode elementen in het nieuwe geestelik organisme konden worden voortgedragen, en desondanks dit organisme een betrekkelik lang en bloeiend leven heeft geleid! Hij zal zijn beginpunt nemen, waar na de kruistochten de grote gedachten hebben uitgewerkt; het leven verscheidener wordt; de geestelike stroming zich splitst, en de weelde gaat heersen. Daar wordt de beschaving barok. De grenzen der vormen worden speels; men draagt gepluimde hoeden, en slepende gewaden; men houdt pompeuse maaltijden; de gekunsteldheid verdringt de natuur. Zelfs wordt de rhetoriek een sport. In 't gedicht worden moeie- | |
[pagina 727]
| |
likheden opgeworpen, alleen om de roem van 't overwinnen. Rondelen en retrogaden, naamdichten en acrosticha gaan welig tieren. Doch naar welke woorden en krullen zal men langer grijpen? 't Boergons is al zo lang in de smaak, 't interessante zou welkom zijn! Daar vertoont zich, als in een wijde vlakte de voorjaarsbloei, ineens in 't Westen het nieuw opluikende dekoratief, komende van over de Alpen, en hecht zich als een speelse naamsverwisseling of onschuldig attribuut aan de motieven en elementen in de kunsten en in de litteratuur. Waarom zou het niet? Was men al niet gewoon woorden te nemen zonder scheppingsdrang, versteend beeldwerk zonder psychologies groeien? En zo kiest men voor ‘huwelik’ Hymen en Thalassus, voor ‘de liefde’ Venus en Juno; zelfs staan Bijbelse en Antieke figuren naast elkaar; bij Vondel ontsteken Christus en Cupido beide het minnevier. Nog kan men, bij deze staat van zaken zeggen dat slechts het beeld het begrip vervangt, al wordt een zelfde idee, voortgesponnen, ongehinderd voortgedragen door een bonte rij van de tegenstrijdigste figuren. Doch met de betering komt tevens een verergering. Het Antiek ornament, vraagt, om misbruik te wezen, een Vademecum. De Germaanse geest wil kennen en navolgen. De Ouden worden beoefend; Ovidius wordt vertaald, Virgilius verklaard. De heerschappij over de vorm, en de verheven rust bij de Antieken wekken 't gevoel op voor de gevulde klanken, voor hun draagkracht, de vastheid van hun gang, en zo ontworstelt zich uit het gistend vers de jambe, die zich na spartelend groeien consolideert in de statige alexandrijn. Zo ontstonden naast en tussen de oude verzen de nieuwe strofen. Doch het Germanendom berust niet bij weten en voelen, het wil ook begrijpen en verklaren. Daarom wilde het ook het Antieke denken schakelen in z'n eigen, op M.E. geloof en leven gevestigde wereldbeschouwing. Hadden de Ouden niet de krachten der natuur verpersoonlikt en vergoddelikt? Wat was er tegen in te brengen, om heel hun godenleer en hun legendenschat, hun lyriek en hun wijsbegeerte als een verbloemde Godsspraak of als een verholen Christelike ethiek aan te zien? Niet deze twee vragen op zich zelf zijn het, die het denken en werken van de diepzinnigste geesten der voor-Renaissance een richting hebben gegeven. 't Ging niet alleen om de aard van de vereenzelviging van twee kultuurtijden. Maar wel is het de kwantieteit en de kwalieteit van deze vereenzelviging geweest, in onge- | |
[pagina 728]
| |
bonden vrijheid, en zwakker en sterker, in allerlei toonaard beproefd, welke de geestelike inhoud van die tijd tot een schier onontwarbaar kluwen maakt. Dat hij vooalsnog niet tot een studie uitlokt, kan verklaarbaar heten; verklaarbaar ook, dat Dr. Jacobsen, ten overvloede met een artistieke blik op klank en kleur bedeeld, aan de hand van Van Mander diens merkwaardige eeuw van de aesthetiese zijde nam, vooral, waar hem de hybridiese gedachten-inhoud als een slagboom voor z'n levendige geest oprees. |
|