| |
| |
| |
Dramatische kunst.
Willem Schürmann, Het dubbele leven. Tooneelspel in vier bedrijven. (Gezelschap - Van Eysden).
In den vorigen jaargang (I 472 vlgg.) schrijvend over Paddestoelen, het eerste tooneelwerk van den heer Willem Schürmann, stelde ik tegenover elkander de gedeelten van zijn stuk waarin alleen het menschelijke, en die waarin het symbolische aan het woord was. In de eerste toonde hij zijn kracht, in de andere lag zijn zwakheid.
Voor zijn tweede stuk is dit onderscheid niet noodig. De schrijver heeft geen opgelegde symboliek meer noodig geacht om zijn drama interessant te maken. Hij heeft met kunstenaars-zin een greep gedaan in het volle menschenleven - en zoo als hij het voor ons zet, ìs het interessant.
De heer Schürmann is een Rotterdammer.
Hoeveel invloed dit heeft op de keuze van zijn gegevens, we weten het uit De Berkelmans. Wisten we het nog niet - Het dubbele leven zou 't ons leeren.
Hij heeft ouderen hooren vertellen van de groote ramp die - ik meen al ruim dertig jaar geleden - plotseling over Rotterdam losbarstte, toen de grootste financieele instelling aldaar onverwachts in het ongereede raakte en de beide directeuren, gelijk de bladen onder den eersten indruk zeer euphemistisch meedeelden, ‘zich hadden verwijderd.’ Een hunner was een tijdlang de god, de groote man van Rotterdam geweest. Hij zag voor die stad met haar staag toenemenden handel en zich door zijn bemoeiingen op kolossale wijze uitbreidende ondernemingen en havenwerken een zóo grootsche toekomst in het verschiet, dat hij alles waagde om het verwezenlijken van wat toen nog maar illuzies waren te bespoedigen en daardoor, behalve zichzelven, tal van hem onvoorwaardelijk vertrouwenden althans financieel diep ongelukkig maakte.
Natuurlijk sloeg door het feit der catastrofe de stemming opeens om. De menschen kunnen betrekkelijk verdraagzaam over anderer tekortkomingen oordeelen, zoolang ze er maar geen materieele schade door lijden. Is dàt echter het geval - wee dan den dader!.... Dan keert
| |
| |
aller bitterheid zich tegen hem, en zonder eenig mededoogen wordt dan geoordeeld over den verheerlijkte van gisteren, in wiens ondernemingen men grootendeels uit gewinzucht zoo gaarne deelnam.
Literaire kunstenaars zijn door alle tijden geweest studenten in levensinzicht, doorvorschers van het menschelijke. Niet het uiterlijk gebeurende is voor hen de hoofdzaak, maar het innerlijke, de zielsbewegingen der personen, die tot dat gebeurende in de nauwste betrekking staan. Zij kennen niets belangrijkers dan de menschenziel, en door de veelzijdige gevoeligheid van hun eigen ziel voelen zij verwantschap met die van àllen.
De Romeinsche schrijver die de woorden neerschreef: ‘ik ben een mensch en niets menschelijks acht ik mij vreemd’, formuleerde hoogst gelukkig dit al-zijdige van de grootste kunstenaars.
In den letterlijken zin leeft in hen een universeele sympathie.
Daardoor is het werk der grootsten ook altijd een pogen ter verklaring, veeltijds een pogen ter rechtvaardiging.
Als Shakspere den wreeden Richard III voor ons zet, dan spaart hij ons zijn euveldaden niet, is er geen poging tot vergoelijking, maar hij doet ons in dien uiterlijk misdeelde toch een mènsch zien, niet alleen een monster. En in al zijn werk vinden wij die zelfde grootheid van geest, die onpartijdig objectiveert, en met de grootste rechtvaardigheid zijn personen en hun daden zichzelf laat richten.
Kleinere geesten daarentegen hebben meer behoefte aan schurken en sympathieke personen, zijn zelf vaak partij in wat zij schrijven.
De schrijver van Het dubbele leven heeft zijn stof uit de hoogte behandeld. Ik kan mij voorstellen dat hij in zijn vroegste jeugd met de grootste minachting, met allerlei scheldwoorden heeft hooren spreken over den man die zoo groot onheil bracht over de stad zijner geboorte. En ook, hoe juist door dat oordeel, in verband met wat hij verder hoorde over de plannen en ondernemingen van den gevloekten bankier, die persoonlijkheid voor hem belangwekkend geworden is, en hij niet heeft gerust vóor hij, bij intuïtie doordringend in het zielsbestaan van zùlk een man, in zichzelven voor hem de verklaring, tevens tot zekere hoogte de rechtvaardiging gevonden had.
Hij trachtte in verbeelding mee te leven het ‘dubbele leven’ van den ‘grooten’ man, die jarenlang wist op hoe wankele grondslagen het kolossale gebouw zijner grootsche ondernemingen rustte, die jarenlang alles doen moest om de oogen van anderen ten opzichte daarvan te verblinden, trouwens zelf stellig geloovend op den duur die fundeeringen zoo te kunnen versterken dat zij het steeds zwaarder wordende complex veilig dragen zouden - en die eindelijk de overtuiging krijgt van de onmogelijkheid, de zekerheid dat alles in zal storten, hem in de eerste plaats, maar tal van anderen met hem verdervend en den arbeid van
| |
| |
jaren, arbeid die hem geëerd en gezien maakten bij al zijn medeburgers, te niet zal doen.
Het zieleleven van dien man uit te beelden in den laatsten tijd die zijn val voorafgaat, àl zijn strijd, zijn wanhoop, zijn comedie-spel, tot het allerlaatste toe, zijn verhouding tot de buitenwereld en tot den kring der zijnen in al die bange uren vóór het uur der waarheids-openbaring: een aanlokkelijk werk voor een kunstenaar.
Dat het hem heel hooge eischen stelt - 't behoeft waarlijk niet aangetoond te worden: er is iets ontzaglijks in het gegeven. Wien het gelukte het geheel te bemachtigen, hij zou onze tooneel-literatuur en ons theater-repertoire met een werk van den eersten rang verrijken!
Laat ons alvorens te oordeelen over Schürmann's arbeid, nagaan hoe hij het dubbele leven van zijn hoofdpersoon - voor wien het geheele drama geschreven is - in tooneel-handeling heeft uitgebeeld.
Het eerste bedrijf doet ons het kantoor zien van Walter van Essen, directeur eener groote handelsonderneming in een groote havenstad. Door het breede venster dat bijna het heele fond beslaat, zien we op de havens, op een heel nieuw gedeelte, door den ondernemingsgeest van Van Essen tot stand gekomen.
Deze doorleeft gewichtige dagen. Hij ijvert voor het plaatsen eener nieuwe leening. Er moet geld, meer geld, altijd weer meer geld zijn. Hij heeft noodig de medewerking van den gemeenteraad bij het ten uitvoer leggen van nieuwe bouwplannen. Er zijn nieuwe bruggen noodig op bepaalde, door hem aangewezen punten.
Als het scherm opgaat hooren we zijn procuratie-houder Menke met een boekhouder praten over de welsprekendheid waarmee de patroon zijn plannen verdedigd heeft, we zien op een voetstuk een krans van zilveren bladen hem vereerd. Dan komen achtereenvolgens drie commissarissen ten tooneele mèt den grooten man: Arnold Strang, broeder van Van Essen's overleden vrouw, De Wilde en Stark, tevens leden van den Raad.
Er wordt druk gepraat over de plannen. De heeren zijn er zeer wàrm voor; zullen er hun best voor doen. Doch er is een máár.... De Wilde spreekt zijn bevreemding uit dat Van Essen zijn procuratie-houder Menke niet ontslaat. Van Menke zijn leelijke dingen, allerlei speculaties aan 't licht gekomen. Met zoo iemand te handhaven, schaadt men den naam der vennootschap.
Van Essen spreekt wat tegen, tracht een weinig te vergoelijken, -we beginnen iets te vermoeden. Kortom: De Wilde en Stark dwingen hem tot dat ontslag-geven - dan kunnen ze in den Raad met klem de plannen verdedigen. Van hun belangzucht hebben ze tevens doen blijken.
Als zij weggaan, komt een tooneel tusschen Van Essen en Menke, waaruit duidelijk blijkt dat Menke Van Essen's handlanger is in allerlei
| |
| |
knoeierijen. Eerst treedt Menke dreigend op, maar van twee kwaden het minste kiezend zal hij berusten in 't ontslag, als hij maandelijks zijn gewone salaris ontvangt, gelijk Van Essen hem toezegt. De gedachte aan zijn gezin dat broodeloos zou worden bij den val van Van Essen, doet hem bereid zijn de vernedering te ondergaan.
We zien dus eerst den grooten man zwichten voor de commissarissen, van wien vooral De Wilde zeer bazig optreedt, dan zien we hem wel brutaal maar toch klein tegenover zijn medeplichtige en eindelijk, als hij Menke in tegenwoordigheid der teruggekeerde commissarissen zijn ontslag moet geven en gestreng toespreken, neemt De Wilde hem het woord af, om in zijn plaats den schuldige met harde woorden te tuchtigen.
Wij begrijpen dat er iets stuitends in is voor Van Essen om zijn medeplichtige - van wien hij nog de valsche verklaring noodig heeft dat in de boeken der vennootschap geenerlei fraude voorkomt! - zoo kras zedemeesterend aan te pakken. Maar - Van Essen is eenmaal iemand die dagelijks comedie-speelt, die daarbij Menke verwittigt heeft wàt hem wacht, beider rol is dus vooraf aangewezen, - waarom dan nog scrupules op een oogenblik dat er voor verdenking van de zijde der commissarissen geen schijn van aanleiding mag bestaan, dat vòòr alles de naam der vennootschap hoog boven alle geknoei moet gehouden worden?
Het komt mij voor dat de schrijver zich hier de gelegenheid heeft laten ontsnappen om ons den uiterlijk ‘grooten’ Van Essen in zijn schijn-grootheid te laten zien.
Te meer jammer omdat die gelegenheid niet terugkeert. In de structuur van het stuk ware een eerste bedrijf te verantwoorden geweest, waarin wij, luisterend publiek, ten volle overtuigd werden van de beheersching, uitgaande van dezen man, van zijn invloed en redenaarsgaven. Hadden we hem een zijner triomfen zien vieren, met macht van mooie woorden zichzelven hooren bedwelmen en tegenstanders overwinnen, de kràcht gevoeld die van hem, den geestdriftigen doorzetter, den taaien, intelligenten, strijdvaardigen illusionist uitging, des te sterker zou ons het contrast getroffen hebben met den zich klein en meer en meer schuldig voelende, wien op 't eind de tweestrijd van het dubbele leven te zwaar wordt.
Nu moeten we hieraan gelóóven door de woorden van anderen, door een achterdoek, met de rezultaten van den arbeid beschilderd, door een lauwerkrans. En daarom te meer: hoe jammer dat Schürmann het tooneel met de commissarissen en Menke niet aangreep om ons althans daar Van Essen te toonen in zijn kracht.
Deze kon weten dat hij niets waagde: Menke was gekòcht. En zou het niet een tooneel van groote dramatische waarde geworden zijn, als Van Essen, sterk door het gunstig besluit van den Raad en de onderworpen houding van zijn medeplichtige, in zijn volle kracht georeerd had over
| |
| |
de grootheid, de onaantastbare grootheid der onderneming, zich zelf nòg eens bedwelmend door en verliezend in toekomst-vizioenen en daarmee ten slotte als verpletterend den schuldige, die nu onwaardig gekeurd moest worden om aan de verwerkelijking mee te arbeiden!....
Ik verwachtte het daar en toen De Wilde den directeur het woord afnam om zelf te gaan spreken, voelde ik dat de schrijver niet alleen ons iets ontnam, waarop we recht hadden, maar ook zijn hoofdpersoon te kort deed.
En die kon in dit opzicht niet veel lijden. Want - de uitbeelding van den heer Tartaud, zéér verdienstelijk in 't gevoelige, miste kràcht. Het is uit sommige gedeelten duidelijk op te maken hoe Schürmann zich zijn Walter van Essen gedacht heeft. In wàt hij zegt is nu en dan iets doortastends, tranchants, brutaals, maar door de wijze waaròp het nu gezegd werd, kwam' juist dat wat op een overhéérschende persoonlijkheid duidt, niet tot zijn recht.
Ik heb hierbij verwijld, omdat ik hiermee tevens mijn hoofdbezwaar tegen het stuk heb geformuleerd. Bij krachtiger spel, waardoor telkens het manlijke en energieke in den hoofdpersoon hun volle relief kregen, zou er nog veel gered kunnen worden en de indruk overtuigender zijn. Immers wordt het den toeschouwer op déze wijze niet verklaard dat déze Van Essen, deze staag weifelende, tobbende, besluitelooze man zooveel menschen voor zijn plannen heeft kunnen winnen en zich zoolang als Nummer-Eins-Mann heeft weten te handhaven.
Voor het overige maakt het stuk een bepaald gunstigen indruk. Al dadelijk is het eerste bedrijf met veel tooneel-talent gebouwd. De handeling pakt direct en laat de belangstelling niet meer los. De samenkomst waarin Menke zijn ontslag krijgt is door de logische voorbereiding van groote dramatische werking.
In dat bedrijf wordt tevens het motief aangegeven dat, verder ontwikkeld, meer en meer de behandeling beheerschen zal.
Van Essen heeft een dochter, Lize, van wie hij zielsveel houdt. Zij ziet tegen hem op evenals iedereen. Ook voor haar is haar vader de groote man. En zij is niet weinig gelukkig als hij ingenomen blijkt met het aanzoek van Mr. Hugo van Merlen om haar hand.
Maar nu komt voor Van Essen de moeilijkheid.
Van Merlen wil niets liever dan met zijn aanstaanden schoonvader meewerken aan de groote zaak: de verheffing van de stad. Hij wil in plaats van Menke procuratie-houder worden, zijn geld steken in de aandeelen der nieuwe leening. En zoowel het een als het ander moet Van Essen keeren: doch zóó keeren dat niemand der commissarissen tot den grond der weigering doordringt.
Dan begint hem nog iets anders te kwellen: Als het Van Essen eens
| |
| |
te doen was alleen om zijn schoonzoon te worden, als hij Lize niet genoeg om haar zelve liefhad? Wat dan? Wat zal er dan van haar worden als het onheil dat hij dreigende meer en meer naderen ziet, over hem losbarst? Dan wordt zijn kind dubbel rampzalig.
Die gedachte laat hem geen rust meer. Alles heeft hij geofferd voor zijn levensdoel - zijn kìnd màg hij niet opofferen. Hij zal aan Lize de waarheid zeggen - dan moet die beslissen, het afmaken met Hugo als zij zelve voelt de onmogelijkheid van onder deze omstandigheden te trouwen. Na ontzettenden tweestrijd zegt hij het haar, dat hij een zedelijk verloren man is, die elk oogenblik ook maatschappelijk verloren kan gaan.
Lize, wanhopig, wìl de verloving verbreken, maar Hugo moet alles weten.
En Van Essen, die niet aan een liefde gelooft verheven boven maatschappelijke vooroordeelen of materieele overwegingen, zegt aan Hugo de waarheid. Deze ontstelt natuurlijk - 't is of een wereld instort! - maar zijn liefde wankelt geen oogenblik. En er is als een verademing in den geest der waarheid, die ze allen omzweeft nu ze wèten.
Maar.... en hier toont de schrijver hoe knap en fijnvoelend psycholoog hij is, - dat kan niet lang duren.
Want, Van Essen speelt tegenover de buitenwereld zijn rol voort, zet zijn plannen door, de aandeelen zijner onderneming worden tot hooge koersen verhandeld, het vertrouwen in hem is na het wegzenden van den procuratie-houder en het gunstige raad-votum gropter dan ooit.
Mr. Hugo van Merlen is een eerlijke jonge man. Hem gaat zijn medeweten bezwaren. Hij begint zich medeplichtig te voelen. Zijn zwijgen wordt hem een benauwenis. De huiselijke verhouding wordt iets onmógelijks.
En de liefde van hem en Lize begint hieronder te lijden.
Is dat niet zuiver logisch gevoeld?
Dàt is voor mij het mooie in Schürmann's stuk: dat alles, eenmaal de toestanden gegeven zijnde, onverbiddelijk logisch voorkomt uit de ziel der personen. Van Essen kan niet anders handelen tegenover zijn dochter als hij doet; we voelen dat hij daartoe van binnen uit gedreven wordt. Het onderhoud met haar heeft als consequentie het onderhoud met Van Merlen, en nu heerscht de fataliteit van het medeweten over hun zielen. Hugo voelt dat hij als eerlijk man niet zwijgen mag, voelt ook dat Lize, door hem medeplichtig te weten, al zwijgt hij uit liefde voor haar, toch haar achting voor hem, gelijk híj voor zichzelf verliezen moet.
Dàt gaat tusschen hen staan.
Er is maar één middel. Van Essen moet zèlf spreken - dat kan hun aller redding zijn.
Maar.... zij voelen wat dit voor hem zijn zal - een wanhoopsdaad,
| |
| |
die mogelijk een zelfmoord ten gevolge zal hebben. En wat dàn, als de dood van haar vader tusschen hen komt.
Martha, Van Essen's zuster, die alles meeleeft in zijn huis, ziet dat het toch de eenige uitweg is. En zij spreekt er met hem over.
Van Essen vòelt het zelf. Het is het onontkombare. Maar 't behoeft hem niet in den dood te drijven. Immers - zijn werk kan worden voortgezet. Het doel is mooi - blijft mooi. De anderen gelooven erin als hij. Hij heeft alles te gauw gewild. De toekomst.... die zal 't verwezelijken. En hij - de illuzionist - deelt het eerst de waarheid mee aan zijn zwager Strang, verwachtend van hem zedelijken steun. Zij hebben toch allen met hem hetzelfde gewild.
Natuurlijk is de teleurstelling volkomen. Harde woorden, verwijten worden hem toegesnauwd. En als hij weigert nog een paar dagen, desnoods nog maar 24 uur te wachten met de openbaar-making der waarheid, om Strang gelegenheid te geven zijn aandelen van de hand te doen, dan is de maat vol, kent de verachting geen grenzen.
Hierdoor wordt Van Essen zich ten volle bewust wat hem wacht - nu is over zijn lot en leven beslist. Als het scherm voor 't laatst daalt, staat hij met den revolver gereed. Het einde is daar.
Er is een heel mooie stijging in de laatste bedrijven en onze belangstelling in het gebeurende wordt door het zuivere der psychologie aldoor vastgehouden, zoodat we het als meeleven.
Het stuk is een karakter-drama, geschreven voor één persoon.
Alles draait om den ten onder gaanden bankdirecteur.
Daar echter in de twee laatsten bedrijven, het karakter, de tweestrijd en de daaruit voortkomende houding van Mr. Hugo van Merlen zulk een belangrijk aandeel krijgen in de handeling, kan men dien wel wat uitvoeriger behandeld wenschen. En juist bij hem wordt evenals bij Van Essen het tekortkomende te méér gevoeld door den speler.
Want de heer Nico de Jong die zulk een uitnemende uitbeelding gaf van den ploert in Met den handschoen getrouwd, een rol, - hij versta dit als mènsch vooral niet verkeerd - hem als artiest als op het lijf geschreven, gelijk men dit wel noemt, - de heer Nico de Jong is niet de rechte acteur voor een rol als Hugo. Zij blijft te zoetig, te onbeteekenend. Zekere gevoeligheid uit te beelden die samen gaat met karaktervastheid eischt een samenwerken van eigenschappen die hem ontbreken. Ook in het plastische bleef hij onvoldoende. Hij werkte niet het beeld uit door den auteur schetsmatig aangegeven, maakte te weinig indruk.
Rezumeerende kom ik tot het besluit dat het Willem Schürmann wel gelukt is op boeiende en belangwekkende wijze het dubbele leven te doen zien en doorvoelen van iemand, in de verhoudingen geraakt van zijn hoofdpersoon, met als gevolg de noodzakelijkheid tot staag comedie-spel
| |
| |
tegenover zijn naaste betrekkingen en zijn maatschappelijke omgeving. Maar de persoonlijkheid in zijn sociale verhouding, den man van zooveel invloed en beteekenis, in zijn macht over anderen, dien heeft hij ons niet genoegzaam doen zien. En daar Tartaud dat verzuim niet vermocht te verhelpen, niet over de dramatische kracht bleek te beschikken om door spel en zeggen dubbel te onderlijnen wat daartoe strekken kon, bleef de indruk van den hoofdpersoon, jammer genoeg, onvoldoende.
Met dat al - terugblikkende naar Paddestoelen zie ik een grooten vooruitgang. De heer Schürmann heeft nu bewezen veel talent te bezitten voor het tooneel. Ik hoop dat men het dwaze vooroordeel dat dit tot de inferieure kwaliteiten van een auteur zou behooren, allengs heeft laten varen. Zijn stuk geeft logisch dramatische ontwikkeling met weldoorvoelde psychoplastiek. De personen handelen en spreken gelijk we van hen verwachten, zoodat niets willekeurigs detoneert of de illuzie verstoort. Dat dit niet alleen met technische vaardigheid, doch met artistiek kùnnen bereikt wordt spreekt vanzelf.
Zeer gelukkig van uitwerking is het door de meest verschillende stemmingen weerklinken van de stoomfluiten der af- en aanvarende schepen. Doch nergens hinderen te opzettelijke trucs of te sterk aangezette uiterlijke effecten. Het stuk speelt van binnen uit, richt zich tot het beste deel van het publiek, en boeit alleen door het belangwekkende der handeling. In bedrijven twee en drie lijken enkele gedeelten wat gerekt, blijft de tweestrijd van Van Essen wat lang op éen hoogte, maar.... in hoeverre dit ligt aan de bezetting, zou eerst uit te maken zijn als een krachtiger protagonist dit werk op zich nam.
Dat Het dubbele leven, met zijn vele kwaliteiten, pas de tweede tooneel-arbeid is van een jongen schrijver, rechtvaardigt groote verwachtingen voor de toekomst. Mogen ze voor ons tooneel en ons oorspronkelijk repertoire in vervulling gaan!
| |
Jan Feith, Ten bate van.... Blijspel in drie bedrijven. (Gezelschap-Van Eysden).
De blijspeldichters hebben van oudsher zich aangetrokken gevoeld tot het satirisch behandelen van de dwaasheden of ondeugden hunner dagen. Het lachende de waarheid zeggen was hun veilig toevertrouwd. En het theater heeft ook daardoor dié groote maatschappelijke beteekenis verkregen en behouden, welke volstrekt niet behoeft strijdig te zijn met zijn beteekenis voor de kunst.
| |
| |
Sedert Aristofanes is de zeden-comedie door alle eeuwen het middel geweest om de toeschouwers een spiegel voor te houden, waarin zij met wat scherpe lijnen aangezet het beeld van eigen dagelijksch gedoe en bedrijf konden aanschouwen, doch dit zóó verlicht dat juist de lachwekkende expressie er het meest van moest worden opgemerkt.
En voorzooverre in de menschelijke samenleving dezelfde soorten van dwaasheden telkens weer terugkeeren, hebben sommige dier spottende spelen na eeuwen nog hun volle actualiteit. Wij zijn er door den dagelijkschen sleur zoo mee vertrouwd geraakt, hebben de dwaasheid vaak in zoo officieel en ernstig gewaad gezien, dat het blijspel komen moet om ze ons plotseling weer in al haar potsierlijkheid te ontmaskeren.
De stof van Jan Feith's spel is, oppervlakkig bezien, niet van alle eeuwen. Het liefdadigheidsgedoe dat hij op de kaak van zijn spot wil stellen, is iets van de laatste tijden. Maar de oorzaak ervan: de lust van den mensch om zijn egoïsme, ijdelheid en genotzucht in een schoonen schijn te kleeden, die is alweer van alle tijden. Zoodat het eeuwigmenschelijke, zij het in den uiterlijken vorm van tijdelijke zeden, zich ook hierin van zijn zwakken kant duidelijk openbaart.
Jan Feith wil ons doen voelen al het oppervlakkige en ijdele van zeker mondain gedoe, dat zich voordoet als vertegenwoordigend het hoogmenschelijke van naastenliefde. En hij wil er ons om doen lachen, alleen doen lachen.
Van het klein-menschelijke dat voor den dag komt als enkel ijdelheid de drijfveer is voor kwazi-nobel handelen, dat aanleiding wordt tot kleingeestig gekibbel als hoogmoed en eerzucht zich gekrenkt achten, heeft hij het bespottelijke op vroolijke wijze in 't zonnetje willen zetten.
Maar.... hij hield hierbij geen rekening met de ernstige zij van juist dìt gegeven, dat daardoor dieper behandeling eischt. Immers aan de keerzij van de mondaine liefdadigheid is.... de menschelijke ellende, is armoe, honger, ziekte, dood. Dat weet hij ook, dat heeft hij gevoeld. En we hooren van een weduwe, - is 't wel een weduwe al heeft ze een kind? vragen de streng-zedelijke liefdadigers - van een jonge vrouw en moeder die ziek is en die geholpen moet worden. Mevrouw Van Besten spant zich voor de zaak, een kolfje naar haar hand, maakt zich druk, ijvert, bereidt een feest voor, waarmee zij anderen voorbij wil streven, en vergeet onder al de drukte de arme zieke. Gelukkig heeft haar man minder weldadigheidszin en stuurt hij het mensch wat ter ondersteuning, op afrekening van het problematieke batige slot! Doch de zieke vrouw bezit zoo weinig takt - dat heb je van die menschen! - dat ze juist sterft op den feest-avond.... als het onderlinge gekibbel der liefdadigers al tot verwonderlijke conflicten gevoerd heeft.
We vòelen wat dit zou kùunnen zijn....
| |
| |
Indien de schrijver het talent bezeten had om door het kwazi-luchtige van de handeling heen de schrijning te geven van de tragiek. Zij is in dit gegeven aanwezig, - zij mag bij de uitwerking niet gemist worden, op poene van het belangrijkste te verbeuren.
Daarmee is de zwakke kant van dit werk aangeduid. We verwachten veel meer ervan dan het geeft. Het is of de schrijver maar zoowat gemanoeuvreerd heeft om zijn eigenlijke taak heen. Het is alles veel te te oppervlakkig gebleven.
Ook in de behandeling der personen. Een blijspel heeft evenzeer goede psychologie als ondergrond noodig om de uiterlijke karakteristiek op de planken treffend te doen zijn. Anders wordt het een pots, worden de personen figuren of poppen. En ze zijn in dit stuk te weinig mènschen. We voelen er het léven niet in.
De schrijver heeft geest en die maakt verschillende tooneelen wel aardig. Juist aardig genoeg om te doen betreuren dat ze niet méér zijn. Hij is blijkbaar een goed opmerker van de menschelijke zwakheden, heeft de holheid en dwaasheid van veel gedoe om hem heen doorzien. Welnu - zijn stuk is een eerste proeve, waarvan de vertooning voor hemzelven stellig het belangrijkst geweest is.
Want nu hij de schepping van zijn fantazie als verwerkelijkt gezien heeft op de planken, kan hij - juist als goed opmerker - voor zichzelven hebben vastgesteld al wat er aan dezen eersteling ontbreekt en daarmee zijn voordeel doen als het hart hem weer tot schrijven dringt.
| |
Frans van Erlevoordt, Chrysantemums. Tooneelspel in vier bedrijven. (Ned. Tooneelvereeniging.)
De heer Frans Coenen besloot in jaargang 1905 van dit tijdschrift een scherpzinnige ontleding en critiek van Ontoerekenbaar, het eerste drama van Frans van Erlevoordt, met deze woorden: ‘.... hij moge in het toekomende toch iets minder lyrisch-subjectieve en iets meer ‘geziene’ stukken schrijven.’
Deze wensch is ten deele in vervulling gegaan.
Wie Chrysantemums gezien heeft zal niet kunnen klagen dat hij van lyrische subjectiviteit te veel kreeg. Tenzij men hier speciaal Frits van Waveren als voor den auteur het woord voerende mocht wanen. Dan zou zekere persoonlijke afkeer van handel-drijven en zaken-doen in hem belichaamd zijn.
We hooren daar wel verdacht veel van. Frits van Waveren is een jongen met artistieken aanleg, die evenals Rafaël in Ghetto een vader bezit, ganschelijk niet wars van den voet mee op de schaal te zetten bij het wegen. Dit laatste in figuurlijken zin. De oude heer Van Waveren,
| |
| |
eigenaar eener plateel- en porselein-bakkerij ziet er niets tegen op, met zijn handlanger en reiziger Struvé, zijn klanten te bedriegen. En daar heeft Frits veel verdriet over, van zùlk zaken-doen heeft hij een afkeer. Doch dat zou elke jongeling met eerlijk gemoed hebben.
Toch - als hij uitpakt of zijn vriend Dolf Evertsen laat uitpakken wát een koopman doen mag of laten moet om geacht te zijn, voor soliede door te gaan en het vertrouwen te behouden, dan blijkt er wel een zeker parti pris te bestaan tegen het zaken-doen in 't algemeen. En de tirades die daarop doelen zijn er wat verdacht-expresselijk bij gesleept.
Wat het ‘geziene’ aangaat - 't is best mogelijk dat de personen en hun daden aan die voorwaarde voldoen, dat de auteur zeer wel gedocumenteerd voor den dag is gekomen. Maar.... Frans Coenen heeft het stellig wat dieper bedoeld.
Als van het tooneel de personen op ons den indruk maken van mènschen, dan heeft de auteur ze niet alleen uiterlijk, maar vooral ook innerlijk gezien. Dan heeft hij doorzien hun daden als voortkomende uit hun ziele-leven in verband met uiterlijke omstandigheden, in logisch verband vooral met de handeling die hij als dramatisch geheel onder onze aandacht brengt. Willem Schürmann heeft den man, wiens nagedachtenis hem aanleiding werd tot het schrijven van zijn drama, nooit lijfelijk aanschouwd, maar met kunstenaars-intuïtie heeft hij hem als mensch met een zieleleven toegerust, waaruit verschillende van zijn daden geheel verklaard kúnnen worden. Daardoor heeft hij psychologische kunstwaarheid gegeven, die we als interessante werkelijkheid aanvaarden.
Dàt juist heeft Frans van Erlevoordt verzuimd.
We worden voor toestanden en feiten geplaats, voor hevige botsingen in bewogen tooneelen, maar doordat de innerlijke aanleiding van het gebeurende ons vreemd blijft, wekt dat alles maar zeer matig onze belangstelling, blijven we onbewogen. Het tragische der noodzakelijkheid ontbreekt.
Van Waveren Sr. is een deugniet, evenals zijn reiziger Struvé. Zij houden van bedriegen, en doen dat voor hun pleizier. We merken dat Van Waveren Jr. zich daaraan ergert en daárom een hekel heeft aan de zaak. We hooren ook dat hij liever schildert, dat hij artistiek is. Nu kon het laatste hem juist wèl van de zaak doen houden - immers zoo'n plateel- en porselein-fabriek heeft een zeer artistieke zijde. Maar uit niets blijkt waarom hij dáarvoor zoo onverschillig is.
Hij is wel verre van onverschillig voor een jong meisje, Guusje, dat speciaal chrysantemums zit te schilderen - wel wat vreemd - op het kantoor. Haar vader is werkmeester op de fabriek en blijkt te drinken omdat zijn andere dochter, Agaath, ook werkzaam op het atelier, den breeden weg is opgegaan naar een schilder met wien zij ‘leeft’. Dien
| |
| |
Boonstra zien we al dadelijk dronken. En nu heeft de auteur gerekend op onze deernis met dien man, omdat we weten wat hem aan den drank gebracht heeft.
Maar dat is een misrekening. Want Boonstra heeft een oppassende vrouw en Guusje is een lief fatsoenlijk meisje. Nóódzaak dat hij tot wangedrag vervalt is er dus niet. En waar die ontbreekt zoeken wij een toeleg bij den schrijver. Wacht - denken we - hij heeft zeker dat dronken-zijn noodig, en zoodra we dat denken, treft het ons niet meer als zoodanig.
We vergissen ons daarin ook niet. Want Van Waveren Sr. is behalve een bedrieger ook een meisjes-verleider. Guusje heeft èn vader èn zoon bekoord. Maar zoo platonisch als Frits, zoo zinnelijk is papa. Guusje heeft hem fier afgewezen. Doch nu haar vader door dronkenschap en een schijn-poging tot diefstal in dien toestand met ontslag bedreigd wordt en Van Waveren Sr. duidelijk toont die bedreiging niet te zullen uitvoeren als Guusje hem voor die edelmoedigheid betaalt, bezwijkt de liefhebbende dochter.
Ieder ziet dat we in het ouderwetsche genre van allerlei willekeurige vreeselijkheden beland zijn: de eene scène is pas afgespeeld of de andere wacht ons alweer.
Want de booze fabrikant haalt nog een geducht gemeenen streek uit - behalve dat hij zijn liefste verleidt - tegenover zijn zoon Frits.
Dat jonge mensch wil hij zijn artistieke aspiraties afleeren. En daartoe koopt hij een schilder om. Die komt Frits duidelijk maken dat hij - Frits - gerust zijn penseelen kan opbergen, wijl hij geen talent heeft. En de goeie jongen zakt wanhopig neer nu hij dat weet, bergt zijn penseelen op.
Dat dit juist den tegenovergestelden indruk maakt, van dien door Van Erlevoordt gewenscht, heeft deze blijkbaar niet voorzien. De schilder doet het tegen zijn meening in, hij is overtuigd dat Frits wèl talent heeft, maar als wij Frits met groot verdriet zien berusten en van dat oogenblik zaken-man worden, dan houden wij het ervoor dat de schilder hem verkeerd beoordeeld heeft, zijn verzekerd dat hij inderdaad géen talent bezit.
Zoo loopt de boel in 't honderd.
Eenvoudig omdat de hoofdzaak ontbreekt: psychologie. 't Is alles bedàcht. De menschen leven niet: de brave evenmin als de slechte. 't Is alles willekeur van den schrijver, die zich hier en daar nog heel onhandig toont ook. Want dat een oude vos als Van Waveren juist zijn etensuur zou uitkiezen voor het verleiden van Guusje als om daardoor zijn ongewone afwezígheid uit den huiselijken kring eens bizonder goed te doen opmerken, het wil er evenmin bij ons in, als dat Frits, zijn vader kennende, niet eens naar 't kantoor gaat zien wat senior eigenlijk uithaalt.
| |
| |
Doch die onhandigheden zijn bijzaak. Hoofdzaak is, dat een stuk als Chrysantemums ons niet kan interesseeren, laat staan boeien, wijl het eerst noodige, het ziele-leven der personen waaruit alleen de tragiek kan voortkomen, zoo goed als geheel ontbrekt.
W.G.v.N.
|
|