Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 583]
| |||||||
Literatuur.J.L. Walch, De varianten van Vondel's Palamedes. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. Een academisch proefschrift dat door velen niet ongelezen gedeponeerd zal worden bij meer dergelijke beleefdheidsgeschenken, doch dat zich handhaven zal op een eigen plaatsje in de boekenkast van den Nederlandschen literator. Op 't oog bij 't eerste doorbladeren een wat droog en opsommend verslag, maar bij aandachtige lezing al heel gauw zeer interessant, en zóó persoonlijk dat we het gaarne voor zijn blijvende waarde wat minder subjectief wenschen zouden. Alhoewel - dit laatste heeft door het prikkelende ook zijn verdienste: het houdt ons tot tegenstand en verweer bereid, we zoeken vanzelf argumenten tegen argumenten, en.... dieper inzicht in de verzen van Vondel wordt er ongemerkt het gevolg van. Aanleiding tot het schrijven dezer studie blijkt geweest te zijn een artikel van Prof. Kalff, getiteld ‘Vondels zelfcritiek’, waarin ook op het verschil tusschen de editio princeps van Palamedes in 1625 en die van 1652 werd gewezen. Den arbeid van zijn hooggeschatten leermeester op dit punt te vervolledigen, was dus het doel van den doctorandus. Maar dit niet alleen. En wellicht is de andere nog sterkere prikkel tot dezen omvangrijken arbeid te vinden in de noot op blz. 7 der Inleiding. Hij citeert daar deze uitspraak van Prof. Kalff: ‘In tal van bewonderenswaardige lyrische gedichten had hij (Vondel) zijne techniek versterkt en verfijnd en zijn smaak was in menig opzicht geoefend, zijn oor gevoeliger geworden’ met deze bijvoeging: dat hij de laatste uitspraak niet graag zou willen onderschrijven. Laten wij het euphemistische of rhetorische van deze verzekering in kloeker Hollandsen omzetten, en we lezen de verklaring dat Dr. Walch juist in deze studie tegen de uitspraak van prof. Kalff in verzet zal komen. Aan het wetenschappelijke van den uiterlijken vorm ontbreekt niets. De heer Walch heeft methodisch leeren werken. Gelukkig staat de methode | |||||||
[pagina 584]
| |||||||
evenmin als bij Hamlet de zekere vrij machtigheid en eigenzinnige speelschheid van den geest in den weg waarop ik zooeven doelde. Zie hier ter overtuiging eerst de systematische indeeling. Eerste Hoofdafdeeling: Veranderingen om eene reden van taalkundigen aard. I. Streven naar zuiverder Hollandsen. II. Moderniseering. (met onderafdeelingen van A tot U.) Dan komt de: Tweede Hoofdafdeeling: Veranderingen om eene reden van letterkundigen aard. I. Streven naar juister uitdrukking. II. Streven naar meerdere welluidendheid en sierlijker zegging. III. Streven om de verzen voller te maken. IV. Streven naar meerdere natuurlijkheid van uitdrukking. V. Streven naar een het treurspel waardigen toon, als gevolg van Vondels meerdere bezadigdheid op lateren leeftijd. Derde Hoofdafdeeling: Veranderingen tengevolge van gewijzigde levensbeschouwing, en van de veranderde tijdsomstandigheden, enz. De schrijver heeft - dit moet te zijner eere dadelijk gezegd worden, - ten volle begrepen dat hij vooral in de tweede Hoofdafdeeling voor eigenaardige moelijkheden zou komen te staan. Kunst moge wetenschappelijk behandeld worden, de strenge afscheidingen der exacte wetenschap zijn onmogelijk te maken. ‘Moeilijkheden van systeem, die ik mij geenszins vlei tot ieders bevrediging te hebben opgelost, deden zich bij dit gedeelte van mijn taak veelvuldig voor. Bij menig geval, welks “rubriceering” mij moeite kostte, heb ik trouwens eene uitvoerige beschouwing niet achterwege gelaten...’ M.a.w. ook bij dezen arbeid heeft in menig geval het subjectieve den doorslag gegeven. En ik meen dat dit bezwaarlijk anders te verwachten was, niet alleen bij onderdeelen, maar zelfs bij het geheel. Laat ik eerst eenige details behandelen. Op blz. 18 zegt Dr. Walch bij de verzen.
‘Belangrijke aesthetische gevolgen had deze verandering niet.’ Ik vindt die verandering juist aesthetisch van groot belang. 10. is de eerste versregel in 1625 heftig van bedreiging door de weinige hoofd-accenten en het daardoor driftig-snelle van het rythme, en 20. is door het woord vermorselen de vernietiging veel completer. Dit vers is door de wijziging statig-lam geworden, en dat is toch wel een belangrijk aesthetisch gevolg. Zoo geeft de schrijver een verhandeling over sweert en zwaard, waaruit blijkt dat voor hem het tweede een veel meer levende, krachtige, het eerste veel meer een woordenboek-beteekenis heeft. Ik voor mij hoor | |||||||
[pagina 585]
| |||||||
in sweert veel meer het scherpe en snijdende van 't voorwerp waarvoor het woord staat, en vind in ‘metten sweerde’ gestraft worden het scherprecht in vollen gang, terwijl daarentegen het woord zwaard thans niet veel meer dan boeketaal is. Op blz. 39 vind Dr. Walch verbeterd:
(uitspraak: pèrelt en wèrelt). Maar meent hij dan dat Paerlemoer anders werd uitgesproken dan perlemoer? Ik geloof niet dat Vondel in dat woord ooit van de Zuid-Nederlandsche uitspraak is afgeweken. Op blz. 82 trof mij deze uitspraak: ‘Ach! wordt door och vervangen, den vorm dien we nog heden in Noord-Nederland als den gewonen beschouwen.’ Acht Dr. Walch Och en Ach dan heden synoniemen met alleen een vorm-verschil? Is Ach voor ons niet veel sterker, veel smartelijker dan Och? Op de eerste bladzij van de meest subjectieve Hoofdafdeeling stuit ik al dadelijk op dezen regel: ‘Elders vinden we paers - tot Root menschen bloet verbleekt.’ Mag ik niet achter dat ‘verbleekt’ een vraagteeken zetten? Vondel vergeleek in zijn tegenstelling bloed met wijn, en zou niet het helfel-roode van het tweede lid der vergelijking den doorslag gegeven hebben voor: Root menschen bloet in plaats van wijn?
Maar genoeg van mogelijke appreciatie-verschillen van deze soort, ter overtuiging dat zoowel in woord- als in vers-waardeering het subjectieve meestal den doorslag geeft. Trouwens - er is nog iets, waarop de schrijver terecht wijst. Hoe zullen wij beslissend spreken over het taalverschil in Vondel's tijd, uitmaken het verschil bestaande voor den dichter zèlven tusschen twee synonieme woorden of uitdrukkingen. Hoe verandert een taal niet in twee-en-een-halve eeuw! Maar nu knoopt Dr. Walch aan de door hem terzelfder plaatse geopperde vragen: ‘Hoe voelde Vondel zijn taal? In hoeverre ging zijn taalgevoel parallel met dat zijner tijdgenooten?’ een concluzie vast, die voor een groot deel al zijn andere concluzien beheerscht en waarover stellig het een en ander te zeggen valt. Ik bedoel deze: ‘In het algeméén zien wein 1625 den onbewustenGa naar voetnoot1), in 1652 den bewusten dichter aan 't werk. “Theos” - en “nous” volgens de tegenstelling van Plato.’ | |||||||
[pagina 586]
| |||||||
Deze opvatting vinden wij telkens, en ze doet ons vragen wat de schrijver eigenlijk onder ‘onbewust’ verstaat. Zoo vind ik op blz. 8 ‘onbewuste Katholieke leerstelligheid’ bij Vondel vermoed, en gesproken van ‘onbewuste uitingen’ in die richting, verder verklaard als: ‘uitingen zijns ondanks.’ Dus niet alleen ‘à son insu’, zelfs ‘malgré lui’, wat zeker heel sterk is!... De toelichting tot de Platonische tegenstelling op blz. 73, vinden we al op blz. 10: ‘Vondel heeft in elk levenstijdperk heerlijke, breed-welluidende verzen geschreven; verzen, zwaar van mischenden klank... Die verzen vloeiden, men voelt het onmiskenbaar duidelijk en sterk, vanzélf uit zijn godenziel, zooals de adem uit het lichaam gaat, buiten het bewustzijn, buiten het verstand om.’ Blz. 141: ‘We zijn er reeds op voorbereid, niet gauw te moeten meenen dat een versregel opzettelijk om hem welluidender te maken, door Vondel is gewijzigd. Toch gelooven we te kunnen aantoonen dat dergelijke gevallen zich voordoen. Iets anders is het natuurlijk, wanneer een vers, veranderd om eenige andere reden, bij de wijziging ook tevens welluidender wordt. Iets anders tot op zekere hoogte! Bij beide hier aangegeven gevallen immers wàs in Vondel een zin voor welluidendheid; in 't eerste geval primair en klaar bewust; in 't tweede geval zéker secundair, misschien onbewust, misschien hem onder 't veranderen bewust wordend. Men weet, zich indenkend in het hier bedoelde zielsproces, aanstonds, dat de grens zeer moeilijk te trekken valt. Vondels zin voor klankenschoon, voor welluidendheid, was altijd, nu latent, dan blijkbaar, in hem - wie zal precies aangeven, waar de werkzaamheid van deze muzikaliteit is op te merken?’ Voelt niet ieder dat de schrijver zelf in zijn wat al te roekeloos gemaakte onderscheidingen ligt te spartelen - er niet goed uit kan komen? Toch nog op blz. 153 moet bij de verandering:
Sijn baerd hing dick van bloed: zijn keel was schor en flaeu (1625) in:
De baert hing dick van bloet; de keel ging schor en flaeu.
aan de waarde van deze verbetering getornd worden omdat Vondel ze ‘opzettelijk zoekend gevonden had.’ Het bewuste had er aandeel aan!... Aan het slot van 't hoofdstuk ‘Streven naar meerdere welluidendheid en sierlijker zegging’ lezen we dit (blz. 158): ‘Er bestond dus bij Vondel een bewust streven naar welluidendheid en naar sierlijkheid van uitdrukking... Van Vondels onbewuste neiging naar klankschoonheid vindt men in àlle hoofdstukken van dit boekje de bewijzen... En aan dat onbewuste schoon hangt de waarde van 't kunstwerk, dat immers altijd buiten 't gebied der waarnemingen door | |||||||
[pagina 587]
| |||||||
't verstand, ontstaat. Eehter, ik wees er reeds op, ook bij de bewust-mooie veranderingen, gaat het vinden van het schoone woord, van de schoone verbinding toch ook niet langs den verstandelijken weg.’ Als samenvatting van al deze uitspraken ten slotte Stelling I: ‘De klankschoonheid van Vondel's poëzie ontstond grootendeels zonder dat de dichter zich daarvan bewust was.’ Ik meen dat het warrelige van de plaatsen die ik citeerde en de aantastbaarheid van deze stelling, grootendeels voorkomt uit de wijze waarop Dr. Walch met de woorden bewust en bewustheid omgaat. ‘Buiten het bewustzijn, buiten het verstand om’ staat op blz. 23 en telkens vinden die beide identiek verklaard. Dat er ook een bewustzijn van het gevòel bestaat, heeft hem daarbij wel eens voor den geest gezweefd, getuigen de bewust-mooie veranderingen, waarbij het schoone woord niet langs den verstandelijken weg gevonden wordt. Hij heeft zich echter vastgeklampt aan het verschil tusschen goddelijke bezieling en verstandelijk overleg. Het eerste heet den mensch te ontnemen het verstandelijk bewustzijn, en in dien staat verricht de kunstenaar daden van schoonheid. Maar verliest hij ook zijn gevòels-bewustzijn? Als hij daden van schoonheid doet, mogen hem die zelf als wonderen voorkomen, maar vòelt hij niet bewust den staat van verhoogde zielsverklaring waarin hij verkeert? Als Vondel zijn schoon-klinkende verzen dichtte, zou dan niet zijn taalgevoel tot de hoogste potentie zijn opgevoerd en hij met volle gevoelsbewustheid de woorden hebben gegrepen die het schoonste déden? Verstandswerk werd dàt door die bewustheid zeker nooit!.... Maar waartoe zelfs die verlaging van het verstandelijke waar in een vers èn klank èn rythme èn zin (d.i. verstandelijke beteekenis der woorden), elkaar steeds dekken moeten, en datgene wàt gezegd moet worden in zekere gemoedsstemming, vooral in een drama, den dichter juist naar de eeniggoede uitdrukking in rythme en klank doet tasten. Iets anders waarop ik een paar maal stuitte, was het gebruiken van den ouderdom des dichters als een verklaring van mindere gevoeligheid. Op blz. 8 heet Vondel al ‘de oude man’ en op blz. 108 lezen we ‘van dezen kinderlijken oude, die zelf zich wel later verwonderd mag hebben, dat het zoo keurig veranderde vers tòch zoo niet meer aangreep als de oorspronkelijke lezing. De man met het groote gevoel en zoo weinig aesthetische kennis.’ [In het voorbijgaan de opmerking dat Dr. Walch elders het groote gevoel (het onbewuste) bovenaan stelt en nu hier bij tegenstelling de waarde der aesthetische kennis (het bewuste, verstandelijke) verheft.] Ouderdom is geheel betrekkelijk. Vondel was in 1652 niet oud. Zou Lucifer nog dichten en hoeveel méér! Aan anaesthezie voor klank en | |||||||
[pagina 588]
| |||||||
rythme ten gevolge van verslijting heeft hij, met nog een kwarteeuw van productieve, dichterlijke werkzaamheid vóor zich, stellig in 1652 niet geleden! Dr. Walch heeft doeltreffender pijlen op zijn boog. Met groote helderheid en gelukkige keuze van citaten als bewijsplaatsen, toont hij aan hoe de taaikenner en hervormer bij zijn streven naar zuiverder Hollandsch, naar modernizeering, naar juister uitdrukking vaak zeer dogmatisch en doctrinairGa naar voetnoot1) is te werk gegaan ten koste van de vers-schoonheid; hoe bij het ontwassen aan den invloed der heidensche renaissance hij door 't systematisch opruimen van klassieke namen dikwijls schennis pleegde, in 't kort hoe hij onder verschillende omstandigheden tot verschillende veranderingen kwam, die niet de verbetering zijner verzen als zoodanig beoogden. Ook heeft hij den gelukkigen moed gehad, na zijn degelijke en aesthetische studie met een oordeel over Vondel als dramaturg voor het front te komen, dat hem in deze dagen heel licht als een zware zonde zal worden aangerekend. Liefde en bewondering voor Vondel's veeltijds schoone verzen behoeven niet saam te gaan met blindheid voor de vaak zwakke psychologie en tragiek zijner treurspelen. Voor het nagaan van Vondel's ontwikkelingsgang in verschillende opzichten gedurende een tijdperk van 27 jaar, is deze behandeling van twee Palamedes-uitgaven een allerbelangwekkendste bijdrage, een boeiende lectuur door de belangrijkste vondsten, en een boek dat stellig nog na jaren voor Vondel-vereerders en -bestudeerders van waarde zal blijven.
*** Willem Kloos, Bilderdijk. Bloemlezing met inleiding bij de gekozene gedichten. Met twee portretten. Amsterdam, G. Schreuders. Zoo van iemand, dan kan ik me van den heer Kloos begrijpen dat hij zich aangetrokken voelde tot deze taak: het geven van een kleine bloemlezing met inleiding. Immers hij had zich meermalen over Bilderdijk uitgelaten op een wijze die breedvoeriger motiveering hoognoodig had, wilden wij daaraan eenige meerdere waarde toekennen dan aan de uitspraak van wien te hooi of te gras wel eens iets van den veel-dichter gelezen had en zich daaraan hardgrondig geërgerd. Het saamlezen van een kleinen bundel en niet minder het schrijven van een inleiding noodzaakten tot een nauwgezet lezen van alles. En wel hoogst eigenaardig - niettegenstaande de vermoeienis en verveling, veroorzaakt door de lectuur | |||||||
[pagina 589]
| |||||||
van zooveel duizenden rijm-verzen, is Kloos al lezend tòch tot een veel meer waardeerende opvatting geraakt. De naaste aanleiding tot de verschijning van dit handige, heldergedrukte en goedkoope boekje, is stellig de herdenking van Bilderdijks geboorte vóor 150 jaar, maar Kloos heeft zijn standpunt vooraf duidelijk afgepaald. ‘De schrijver dezer noodzakelijk korte studie, die veel in weinig bladzijden heeft samen te brengen, treedt natuurlijk hier niet op als door dik en dun heen lof-prijzende feest-redenaar, maar als rechtvaardig onderscheidend kriticus, die Bilderdijk geen tittel of jota wil onthouden van den lof, die hem wezenlijk toekomtGa naar voetnoot1), maar die daarom toch niet mag verbloemen, dat een niet onbelangrijk gedeelte van 's dichters vers-werk niets meer dan technisch gewoonte-rijmwerk is.’ Toen de inleider nauwgezet van a - z ging lezen, gelijk hij zelf zegt dat de eenvoudigste eerlijkheid van hem eischte, kwam hij te staan voor verschillende tegenstrijdigheden, waarvan ik maar een der voornaamste noemen zal. Hier was een vernieuwer, een zuiver voeler van wat poëzie is, en die zelfde man schreef als dichter verzen aan verzen van niets dan rhetorisch, of bombastisch, of verstandelijk redeneerend gerijm. Overtuigend weet Willem Kloos deze tegenstrijdigheid te verklaren en tegelijkertijd het verschil te doen zien tusschen Bilderdijk den dichter en den verzenschrijver. Bilderdijk als vernieuwer: hij is het in theorie en practijk beide, en soms tegelijk. Het gevoel voor de poëzie was ver zoek geraakt bij de vele dichtgenootschappen zijner dagen. In het verstandelijk klassicisme dat geheerscht had als nawerking van de renaissance sedert de 16e eeuw was ook Bilderdijk opgegroeid en daarbij te midden van dichtgenootschappen die uitteraard tot de vermummieïng der poëzie dapper hun best deden. Dr. Kollewijn heeft kortelings ook hier op het laatste nadrukkelijk gewezen, om te doen uitkomen welken invloed zij moesten hebben op den wordenden dichter - een invloed waaraan hij nooit ontgroeid is. Het rhetorische was aan de genootschaps-verzen onverbiddelijk vast: ze waren bestemd om uitgegalmd te worden voor een publiek dat zich koesterde in al den luister van klassiek-conventioneelen omhaal. De genootschappen vormden een macht: de namen van veel schrijvers en geleerden waren er aan verbonden. Welnu - juist omdat door opvoeding en omstandigheden het verbond met het klassicisme en de genootschapspoëzie zoo vanzelf gròeide - is | |||||||
[pagina 590]
| |||||||
het te meer verrassend in Bilderdijk een vernieuwer te zien. Dat is het geniale in hem. En het moet voor Kloos wel een genoegen geweest zijn in deze studie te kunnen constateeren dat het grondbeginsel waarvan de poëzie-herscheppers van 1880 uitgingen, volmaakt hetzelfde was dat Bilderdijk bij herhaling uitsprak in zijn verzen, zijn proza en zijn brieven: dat de dichtkunst voortkomt uit het gevoel. ‘In zijn praktijk van verzen-schrijven volgde Bilderdijk de dwaling der aloude wetgevers, dat poëzie en welsprekendheid gelijkloopende dingen van éénzelfde soort zijn te noemen, wier onderling verschil niet zoozeer is gelegen in het innerlijk wezen, als wel beider uiterlijken vorm betreft. Maar al vermocht hij zich ook niet aan de overgeleverde schoolschheid te onttrekken, haast ondanks hemzelf kwam toch van tijd tot tijd een andere opvatting der dichtkunst bij hem boven, die later weer in eer gebracht, zoowel practisch als theoretisch door het geslacht van '80, in waarheid de eenig-juiste heeten moet.’ Zoowel practisch als theoretisch... Er waren twee oorzaken, dat Bilderdijk zijn theorie niet zuiver tot practijk kon maken. De eerste noemde ik boven: den invloed der dichtgenootschappen, wier rhetoriek hem te zeer in zwierige linten omstrikt hield, de tweede de calvinistische dogmatiek die zijn gevoel meest als in een schroef knelde. Ik weet wel dat van calvinistische zijde het gebrek aan waardeering bij velen voor Bilderdijks zoogenaamd gewijde poëzie verklaard wordt door een verschil van geloofsinzichten. Kloos wijst er nog nadrukkelijk op dat die verklaring geen steek houdt. Als B. zijn ellenlange stichtelijke verzen schreef dan heeft zijn leerstelligheid ‘de Zondagsche welsprekendheid van den eersten den besten beroepspredikant.’ Dit is nu de eeuwige verwarring. Wie het eens zijn met de dogmatischchristelijke denkbeelden van den dichter, en door de voordracht ervan om die reden gesticht worden, meenen zijn verzen als zoodanig bewonderd te hebben. Doch mogen de oogenblikken dat Bilderdijk in waarheid een echte harmonische gevoelsuitdrukking in schoonheid schiep, zeldzaam geweest zijn, - ze wàren er. En de verdienste is niet gering in een zoo dorren tijd als van de 18 eeuwsche genootschappen erop gewezen te hebben op welken bodem alleen de fleurige bloem der poëzie wassen kan. Met Bilderdijk hebben dit velen na hem geweten, of liever gevoeld. Men hoeft er Beets' Verscheidenheden maar op na te slaan om zich te overtuigen dat ook deze dichter zich van het wezen der poëzie ten volle bewust was, en het is wel jammer dat de hervormers in '80, misschien door onachtzaamheid of onwetendheid als iets fonkelnieuws een theorie hebben verkondigd, van welke zoo vele anderen het bestaan reeds lang | |||||||
[pagina 591]
| |||||||
kenden. Alleen de toepassing... daaraan had het helaas bij velen gehaperd. Toch is er nog een niet voorbij te zien verschil. De mannen van '80 hebben het gevoel wel wat al te angstvallig verwijderd uit de gemeenschap der andere geestelijke eigenschappen. Het rationeele, het gezond verstand had zoo almachtig geheerscht dat de reactie als vanzelf tot een ander uiterste ging. Bilderdijk heeft veelzijdiger en wijsgeeriger verband gezocht tusschen het gevoel en den helderder staat van het denkvermogen, juist als het eerste den dichter tot de uiting zijner emoties bezielt. Het gevoel blijft de motor, de stuwkracht, die alle geestelijke machten in den dichter tot hun hoogste potentie opvoert. ‘De dichter denkt klaar, denkt juist, zijne uitdrukking is wijsgeerig nauwkeurig’ aldus Bilderdijk. ‘In zijn mond heeft de taal een bestemdheid, die niemand haar ooit wist te geven en deze bestemdheid geeft kracht, geeft heerschappij op de harten... Hij spreekt en het is er; hij wijst aan en men ziet het; hij roept, en 't heelal gehoorzaamt; hij breidt zijn hand uit en ziel en zin zijn met wellust overstroomd; hij fronst, en men siddert; hij zucht en men schreit... Doch doet hij dit met woorden? Ja, maar deze zijne woorden zijn met zijnen geest bezield; deze woorden zijn scheppende woorden; en zij zijn het, omdat zijn geest helder en alles doordringend is.’ (Taal- en Dichtk. Versch.) Hiermee heb ik aangeduid waarin de theorie van Bilderdijk verschilde met die der tachtigers. Laat ik nu voet bij stuk houden en Kloos' volgen in 't verloop zijner keurige studie. Hij stelt vast dat Bilderdijk veel te veel geschreven heeft, vaak te veel rijmwerk gemaakt. En dàt werk was grootendeels uitsluitend-verstandelijk en technisch knap. Het was nabloei van het klassicisme, kunst uit de derde hand. ‘Hij stond als laatste sterke poging van een stervend Verleden.’ En zoo sterk was zijn persoonlijkheid dat hij nagewerkt heeft tot het laatst der 19e eeuw. Ik herinner hier nog even aan zijn nawerking als taalvirtuoos op den zeer gevoeligen taalbeminnaar Gezelle. Van zekere zijde werd hij hoog gehouden om zijn orthodoxie, doch de verwerping om de zwarte kanten van zijn mensch-zijn getuigen niet van een betere soort waardeering. Gelijk voren reeds gezegd, Bilderdijk was bij uitstek redenaar-dichter. ‘Gaat men B. zóó beschouwen, niet als den melodischen uitzinger van zijn vreugden en smarten, niet als den trouwen beelder zijner schoonheidsvisioenen, maar als de vaak zeer degelijk-onderlegde redenaar, die altijd en overal à l'improviste weet te speechen in energisch-gemaatzette, klinkend gerijmde volzin-zwieringen over godsdienstige, staatkundige, huiselijke onderwerpen, dan krijgt men de goede manier om zijn verswerk op de juiste waarde te schatten....’ | |||||||
[pagina 592]
| |||||||
Tegen Vondel legt hij 't af. Wel wist hij weer beweging te brengen in den slap of houterig geworden alexandrijn, kon hij daar een beroering in wekken, sterker dan we van Vondel gewoon zijn, maar hij bleef boven alles knàp, miste Vondels ‘subtiele gevoeligheid’. Om het nieuwe van Bilderdijk's vers te zien moet men het vergelijken met dat van zijn 18e eeuwsche voorgangers. In zijn forsche rythmiek is hij Rhynvis Feith - wiens verdiensten door Kloos stellig niet verkleind worden, - verre de baas. B. was een eersterangs-intellect, niet als Goethe, nog minder als Spinoza, toch veelzijdig als misschien geen zijner Nederlandsche tijdgenooten. In hem ‘viert de poëzie van het aangeblazene, verzekerende verstand haar meest breeden triomf’. De Hollandsche dichtkunst was nu eenmaal klassicistisch verstandelijk geworden, en alleen den grooten Vondel, Hooft, Huygens (Poot als hij zichzelf bleef) ‘waren niet slaafsch mee-gedreven in de algemeene richting.’ Vergelijkt men Bilderdijk met de eerste drie, dan kan men zeggen dat hij verstandelijk hen de baas is, maar ondanks zijn goede poëtische inzichten (die hem over zijn heele eeuw heen naar hen deed terugzien als voorbeelden), kon hij als dichter niet bij hen halen. Toch is er een groote onbillijkheid geweest in het oordeel der 19e eeuw. Hoevelen hebben geholpen dat oordeel te verbreiden, tegen de uitspraak van Prof. Alb. Thym in (1864): ‘Bilderdijks miskenning is altijd nog grootendeels te wijten aan onbekendheid met deze persoonlijkheid in haar geheel.’ Dat was dan ook een eisch! Hoevelen konden zich den tijd gunnen een zoo omvangrijken arbeid te gaan verrichten als daartoe gevorderd werd. En daarom werd een uitspraak als van Huet in verband met eenige praatjes over B.'s huiselijk leven, het vooroordeel tegen orthodoxe poëzie en een doorblaren van enkele deelen van Da Costa's onzalige uitgave, voor velen genoeg om met een oordeel klaar te zijn. Toch gaf het de ernstigen geen rust en wat een Vosmaer bewoog zijn eerst-uitgesproken oordeel te herzien, heeft ook anderen en Kloos met hen gedreven tot het dieper leeren kennen van een zoo merkwaardige persoonlijkheid. Als hij Bilderdijk na bestudeering van al zijn dichtwerk toch het zwakst noemt in zijn ‘Gewijde Poëzie’, dan is het volstrekt niet om verschil van religieus inzicht. De groote geloovigen van alle tijden die waarlijk poëzie gaven, vinden bij hem bewondering, doch het eentonig-zwak berijmel van leerstellige geloofswaarheden staat mijlen ver van zulke poëzie. Toch neemt hij bij die beoordeeling wel degelijk in aanmerking dat Da Costa den door hem vereerden Meester al een heel slechten dienst bewees, toen hij 700 bladzijden vrome verzen achter elkander liet drukken, terwijl bij een uitgave in chronologische volgorde het duldeloos- | |||||||
[pagina 593]
| |||||||
eentonige althans vermeden zou zijn en de gelukkige, van meer spontaan gevoel en innigheid getuigende gedichten - gelijk er werkelijk nu en dan in die onverteerbare massa òplichten - dan nog veel beter tot hun recht waren gekomen. Bilderdijk met Da Costa vergelijkend vindt hij hem van veel sterkeren adem, daar de bezieling bij Da Dosta slechts oogenblikken duurt - oogenblikken waarin hij echter meermalen een schoonheid bereikt, welke Bilderdijk niet kon nabijkomen. Na de ‘Gewijde Poëzie’ en ‘De ziekte der geleerden’, welke laatste op een enkel fragment na Kloos als een doorloopende zonde tegen fijn aesthetisch en poëtisch inzicht beschouwt, behandelt hij ‘De ondergang der eerste wereld’, waarin hij naast den taal-virtuoos ook den ziener en voeler erkent. Dit gedicht wordt hem vanzelf de aanleiding tot een vergelijking met Milton, ‘die, bijna overal waar men hem opslaat, den gevoelige-voor-dichtkunst stil maakt van bewondering’. Bilderdijk kan niet met Milton gelijk gesteld worden, doch zelfs na lezing van Paradise Lost voelt men dat de Bilderdijk van de Ondergang ‘bij tijd en wijle in staat was, en het ook getoond heeft, een onzer zeer goede dichters te zijn.’ Over B.'s dramatischen arbeid is Kloos heel wat beter te spreken dan Dr. Kollewijn en met name over Willem van Holland. Dat Dr. K. het den dramaturg verweten heeft zijn stof niet historisch-getrouw verwerkt te hebben, is mij van hem haast onverklaarbaar. Wat heeft Lessing dat al ruimer ingezien: ‘Der dramatische Dichter ist kein Geschichtschreiber;... die historische Wahrheit ist nicht sein Zweck.’ Dat Bilderdijk de objectiviteit miste om dramatische personen uit te beelden, ben ik echter volkomen met Dr. K. eens. Bilderdijk kon zich niet weghouden, evenmin als Multatuli. Over de Floris V wraakt Kloos het lichtvaardig en janrappig oordeel van Multatuli, wiens Vorstenschool hij eveneens ‘niets anders (noemt) dan een knap, en eenigszins conventioneel-levendig maakwerk.’ Zeer prijst hij de vertaling van Ossian, waarin al de betere eigenschappen van Bilderdijk als dichter gelegenheid hadden zich te ontplooien. Dat hadden ze niet in zijn lyrische poëzie, die te veel gemeenschap had met al de lyriek zijner dagen, grootendeels het werk was van nuchter-positief verstand dat zich ‘abstractelijk-mededeelend’ uitte. Bilderdijk's Oden in het bizonder zijn uitstortingen van veel woorden, waarop Napoleon, zij 't al niet geheel dan toch in de gelukkigste gedeelten een uitzondering maakt. De Vaderlandsche en Politieke Zangen in ‘statigzwaren, regelmatig-rollenden kadans,’ lijken - volgens Kloos' weloverwogen onderscheiding - ‘meer dan op wezenlijke gedichten, op pronkproeven van meestal schoolsche eloquentie.’ ‘Het wezenlijk ontroerd zijn van een mensch... zoekt men bij Bilderdijk bijna altijd tevergeefs.’ | |||||||
[pagina 594]
| |||||||
Laat hier aansluiten deze woorden uit Kloos' eind-karakteristiek. ‘Innigheid, fijnheid, zielvolle diepte en breed-eenvoudige subtiliteit, zooals Vondel die wel heeft, en welke ons hier en daar plots op komen lichten uit diens werk, waren geheel onbekende dingen voor dezen koudhartstochtelijken man-van-intellekt en kranig begrip. Hij was een geniaal man, zij 't al geen genie, die zeer stellig een nationale hulde en ons aller abstracten eerbied verdient. Want ons land zou stellig zich zelf niet waard zijn, als het hem niet gunde den roem en de hulde, die bij dezen boven al zijn tijdgenooten hoog-uitstaanden Nederlander zeer zeker past. Wij zijn hem die schuldig, zonder dat wij ons in de betuiging van wat plicht is laten belemmeren door ons verschil met hem van inzicht, smaak of ideaal.’ Ik heb deze studie met bizondere ingenomenheid gelezen. Ze is een proefstuk van onpartijdige beoordeeling. Daar Kloos' stemming niet tot de geestdrift opklom die vanzelf door magnetische taal voert tot mede-bewondering; daar hij evenmin bij het lezen van Bilderdijk's werk doordrong tot een kern van innige emotie, waarvan warmer woorden de spontane weerklanken konden worden, heeft hij zich bepaald tot het uitspreken van zijn oordeel in den koeleren maar door oprechtheid treffenden vorm van hooge waardeering. In zijn studie heerscht de rustigheid van den man, die van zijn rijp oordeel na nauwgezette keuring in zich zelven ten volle verzekerd was. De bloemlezing die er op volgt is klein, toch zullen maar weinige onzer tijdgenooten zooveel van Bilderdijk gelezen hebben. In de studie vindt men de aanwijzingen betreffende den maatstaf der keuze, en een korte aanteekening begeleidt elk gedicht.
*** Mr. Willem Bilderdijk, (Gedenkboek). Uitgegeven op machtiging der Bilderdijk-commissie. Pretoria - Amsterdam - Potchefstroom. Höveker & Wormser. Stellig een waardig gedenkboek - dit kloek en fraai uitgegeven werk van meer dan 450 blz. Wie de typografische mededeelingen leest van den heer J.W. Enschedé, is overtuigd van de zorg aan de uitvoering besteed zoo hij dit nog niet ware na het doorzien. Het is gedrukt met Cheltenham-letter. Maar de keuze hiervan legde verplichtingen op in verband met de beginselen dezer letter en optische overwegingen. Er mochten geen voetnoten gegeven, geen woorden gespatieerd worden, geen cursief gebruikt - kortom wie den heer Enschedé volgt, voelt de moeiten. De illustraties zijn - behalve twee lichtdrukken: een van 't nog nooit goed gereproduceerde portret des dichters door Van Cuylen- | |||||||
[pagina 595]
| |||||||
burg, (1795) tegenover den titel, en een van een pastel portret van de inderdaad interessant-mooie Catharina Rebecca Woesthoven (1784) tegenover blz. 224 - door den heer J.F.M. Sterck op verzamelplaten vereenigd, omdat ze allen buiten den tekst moeten gegeven worden. Er zijn zeer curieuze en zeer belangwekkende verluchtingen bij. Wat den inhoud aangaat - jammer mag men 't met den heer Sterck vinden dat bij de samenstelling eenheid van leiding ontbroken heeft. Daardoor is 't boek als geheel meer een verzameling geworden van opstellen, waarin nogal eens herhalingen voorkomen. Toch zijn er zeer lezenwaarde bij. De dichter Seerp Anema opent het boek met een sonnet dat de vergelijking met de meeste Rembrandt-poëzie gerust doorstaan kan. Aan een droge opsomming van alle bijdragen heeft niemand iets: genoeg zij het dat er over Bilderdijk's familie, genealogie, calvinisme, filozofie, taalgeleerdheid, geschiedkunde, rechtsgeleerdheid en advocaterij, verhouding tot de roomsch-katholieken en profetisme, kunstliefde, humor, brieven, liefhebberen in geneeskunde, enz. enz. het noodige verteld wordt. Men zou haast ‘Elck wat wils’ als motto hebben kunnen gebruiken. Een paar opstellen kunnen hier afzonderlijk genoemd worden. Mr. C. Wormser nam wel de moeilijkste taak op zich, nl. om ons te overtuigen dat Bilderdijk op zijn beurt grappig, geestig en humoristisch zijn kon. Dit is zoo geheel een subjectieve waardeering dat er moeilijk over valt te twisten. Prof. Bavinck vond kort geleden aardig wat aan Dr. Kollewijn nogal laf leek. Toch willen we Mr. Wormser de eer niet onthouden, dat hij inderdaad er in geslaagd is van Bilderdijk op zooveel te wijzen, wat zonder geest of humor moeilijk te scheppen ware. Mis ik in zijn argumenten-arsenaal Deukalion en Pyrrha niet? - wel een der aardigste spelerijen van onzen poëet. Minder geslaagd lijkt me het opstel Bilderdijk als dichter van Dr. H.C. Muller. Vooral na de lezing van de zoo weloverwogen waardeering van Willem Kloos maakt deze poging om alleen met wóórden Bilderdijk tot Vondel's ‘evenknie’ te verheffen (Dr. Muller gebruikt dezen term blijkbaar met voorliefde) den indruk van een mislukking. Over Bilderdijk en het tooneel geeft de zoo met onze tooneel-letteren en -geschiedenis vertrouwde heer J.H. Rössing een lezenswaardige bijdrage. Geeft hij op blz. 244 der dichteres De Lanoy (sic), die toch al niet veel meer van onze tijdgenooten te wachten heeft, nog niet een ‘n’ te weinig? Doorwerkt als altijd en in beknoptheid degelijk is het opstel van Dr. A.S. Kok over Bilderdijk's brieven, en de Vertaler Bilderdijk krijgt een stellig verdiend eere-saluut van den heer Van Elring. Had hij dat | |||||||
[pagina 596]
| |||||||
ook niet in bizonderheid kunnen doen gelden voor de overzetting naar Ovidius en Macpherson? We weten wel dat prof. J. te Winkel niet gunstig oordeelen kan over de wetenschappelijke waarde van Bilderdijk's taalvorsching en etymologische uitspraken. Maar hij besluit zijn ongunstige critiek op dit gedeelte van den arbeid des veelzijdigen ‘neurasthenicus’ met woorden van veel waardeering, en karakteristiek is de laatste zin van zijn citaat uit een oordeel van Jacob Grimm: ‘Ich lerne, wenn ich ihn lese, wenn schon nicht das, was er lehrt.’ Ten slotte: wat ik in dit dikke boek gemist heb?.... Eenige bladzijden van hulde aan de vrouw, die hem zooveel jaren met de toewijding van haar hooge ziel hielp en diende: Katharina Wilhelmina Schweickhardt.
*** Dr. J. Aleida Nijland, Bloemlezing uit de werken van Stijn Streuvels. Amsterdam, L.J. Veen. ‘Deze Bloemlezing heb ik vooral met het oog op jongeren samengesteld. Het eerste dwong mij tot beperking. Waar ik iets slechts gedeeltelijk kon opnemen, heb ik er naar getracht, dat 't deel niet onbevredigd laat, doordat de verhaaldraad te plotseling afknapt. Een lijst van woordverklaringen heb ik er aan toegevoegd.’ Voor jongeren dus een keurgave, saamgelezen door iemand met groote liefde voor onze letteren en artistieken smaak. Klaagt zij over haar ‘bestek’, het werd niettemin een kloek, compres gedrukt boekdeel vol van het mooie, dat Streuvels vermag te geven, en dat niet anders dan uitgezochte lectuur zal zijn voor de ‘jongeren’, aan wie Dr. Nijland in de eerste plaats dacht. Maar ook voor vele anderen. Wij vinden hier fragmenten bijeen uit: Doodendans, Lenteleven, Zomerland, Zonnetij, Langs de Wegen, Dagen, Minnehandel, Dorpsgeheimen, Openlucht. Daarachter een woordenlijst.... Bij een mijner eerste aankondigingen van Streuvels' werk heb ik op het wenschelijke van woordverklaring gewezen. 't Genot kàn niet volledig zijn bij half verstaan. Het doet me genoegen dat Dr. Nijland dit met me eens toont te zijn. Een portret van Streuvels van 1902 door De Praetere verhoogt het aantrekkelijke van deze uitgaaf.
W.G.v.N. |
|