| |
| |
| |
Zijn droom van geluk....
Door Fokko Bos.
I.
Uit de wat donkere vestibule van het burgerschool-gebouw stond hij eensklaps, nu de zware deur achter hem was dichtgevallen, in het zon-heldere buiten, waar het licht rondom van den fel-heeten zomerdag zijn oogen pijnlijk aandeed. Een paar seconden bleef hij staan op het grijze hardsteenen stoepje en zag met knippende oogen naar den schel-witten grintweg, waar enkelen van zijn collega's, de leeraren, in een donker groepje bijeenstonden. Zij praatten en lachten, kijkend naar eenige leerlingen, die, blij met den vrijen Woensdag-middag, hun tasschen of losse boeken hadden neergeworpen aan den kant van den weg en nu over de sloot sprongen naar het weiland tegenover de school. De directeur was er ook bij; hij had gedacht, dat die nog in zijn kamer was, en hij was ditmaal met wat schuwen tred daar voorbijgeloopen. Want Torringa, de oudste leerling der hoogste klas, had het er dezen morgen weer eens op toegelegd hem te treiteren, de anderen waren willig meegegaan met den belhamel, en er was eenige minuten heel wat leven geweest in zijn klasse. Zouden de andere heeren er niets van hebben gemerkt? Hij schaamde zich eigenlijk over het gebeurde, verweet zich, niet krachtig genoeg op te treden in zoo'n geval. Maar 't was iets ongewoons aan deze school, met niet veel leerlingen, de hoogste klasse dit jaar maar acht; 't kwam misschien van de enerveerende warmte, of van de blije wetenschap der jongens, dat de vacantie naderde. Hij bleef nog even stilstaan, voor de groote donkere deur, en zag naar de jongens, die over de sloot wipten, bij tweeën en drieën tegelijk, aangezet door den leeraar in de gymnastiek, een forschen, gespierden kerel, met
| |
| |
rechte militaire houding en een dikken rood-bruinen snor, naast wien hij zich altijd min en zwak voelde. En nu zwaaide de gymnastiek-leeraar zelf, na in zijn handen geklapt te hebben, met een aanloop, hoog boven van den wal over de breede sloot, en kwam recht op zijn voeten neer, zonder een oogenblik te wankelen.
- Kom Mensingh, doen we hem dat eens na? riep de docent in 't Fransch hem toe, terwijl hij langzaam, met eenige boeken onder den arm, over het klinkerstraatje naar 't hek aan den weg schreed. Hij begreep, dat de Fransche leeraar 't niet meende, een klein, wel kittig en levendig mannetje, maar met een stijf been en een langen al grijzenden baard. Als een moppige vent stond die in 't dorp aangeschreven, en ook Berthold Mensingh lachte vaak mee om zijn grappen, elk oogenblik bang echter, dat hij zelf weer het mikpunt zou worden van zijn, dikwijls wel goedigen, maar plompen spot. Ook nu voegde hij zich bij 't groepje, glimlachend en hoofdschuddend, zonder een woord te zeggen.
- Toe, Mensingh, waag het maar es, jij hebt lange beenen, jij komt er wel, zei de gymnastiek-leeraar, nu teruggesprongen, even hijgend en zich het vol-roode gezicht wisschend met zijn zakdoek.
- Als jij er over springt, spring ik er in, beloofde de collega voor 't Fransch.
Berthold Mensingh glimlachte gemaakt, wat sullig staande bij de anderen; hij zon op een réparti, die hem gewoonlijk te laat inviel.
- Jawel, zei hij maar.
De directeur, altijd deftig-kalm, meestal met een wat hautainen glimlach op zijn bleek gezicht, leidde de aandacht af.
- Dat is met de warmte nog niet zoo kwaad, meende hij en scheidde zich van het groepje. Ik ga naar huis, me eens verfrisschen.... Dag heeren.... Loopt u met me op, meneer Mensingh?
Ze moesten wel denzelfden weg, woonden beiden in het dorp, maar liepen toch niet vaak samen, want de directeur ging gewoonlijk later weg. En Mensingh, al was hij nu al tien jaar hier, sloot zich niet makkelijk aan. Meest altijd had hij een gewaarwording, alsof hij niet bij zijn confrères hoorde, alsof ze van hem afstonden, en nooit ging hij geheel op in hun intiemiteit van grapjes-maken en lachen, of ernstig en luidruchtig spreken over alledaagsche dingen. Zesenveertig jaar nu, leidde hij op dit groot landbouwdorp een stil leven van soms ijverig studeerenden, maar ook
| |
| |
dikwijls droomenden man, die dag aan dag zich uiterlijk bewoog tusschen zijn leerlingen en in steeds hetzelfde kringetje van de dorpsnotabelen, waartoe hij en zijn collega's gerekend werden. Maar innerlijk onderging hij er zijn eigen leven in zijn rustige studeerkamer met de groote boekenkast, zijn leven van studie na zijn niet moeilijke dagtaak, zijn leven van stille bespiegelingen met vage soms diep ontroerende droomen van wat hij wilde en wenschte van de toekomst. Droomen echter, die hij angstig-stil verborg, als hij bij anderen was, omdat hij dan ze vreesde te zijn als kleurige, broze zeepbellen, uiteenspattend bij de minste aanraking met de massieve werkelijkheid van 't alledaagsche....
Dat de directeur hem nù vroeg, mee op te wandelen, had, hij begreep het, een reden: het lawaai in zijn klas in 't laatste uur. Dat was zoo de manier van den leider der school. Hij wilde gaarne heerschen, zich den superieur toonen, was toch bang voor sommige leeraren, hield ze liefst allen te vriend. Want hij had ze noodig, om leerlingen te krijgen, nieuwe leerlingen, die aan het toelatings-examen voldeden, waarmee soms de hand gelicht moest worden, opdat de school zou bloeien, meer bevolkt worden en er geen sprake kon zijn van opheffing. Want ze was nooit heel vol, deze burgerschool, in een uithoek gelegen, op het platteland. En de directeur kwam telkens in botsing met sommige docenten, met den leeraar in 't Fransch vooral, die zich maar niet gauw voldaan wilde toonen, met wien hij het altijd bij de admissie-examens aan den stok had. Die meende, dat de qualiteit der leerlingen de school moest opheffen, terwijl de directeur beweerde, dat eerst de quantiteit er moest zijn, dan kwam de qualiteit van zelf.
En beiden hadden zij hun partij, maar die van den directeur was het sterkst. Berthold Mensingh stond in den beginne altijd tusschen de beiden, voelde sympathie voor het idee van den Franschman, had ook liever leerlingen, die flink ontwikkeld waren, maar eindigde steeds met zich aan te sluiten bij den directeur....
- Het is maar eens verbazend warm, meneer Mensingh, begon de directeur. Geen wonder, dat de jongens ook wat onrustig zijn. Maar dat moet een grens hebben. Was er bij u niet wat lawaai in de derde klas van morgen?
- Ja, meneer, dat was weer die Torringa....
- Dat is een bengel. Goed aanpakken, meneer Mensingh.... Ik heb trouwens nooit met hem te stellen. Wat voerde hij nu weer uit?
| |
| |
Mensingh begon te vertellen. In 't begin van de les in de geschiedenis had hij een bijzonder geluid gehoord in de klas, alsof er een groote bromvlieg tusschen de banken vloog. En 't geluid was al sterker geworden, kwam van verschillende kanten en toen had hij gezien, dat een jongen dicht bij hem met den voet over den vloer wreef, en alle jongens hadden een lucifer onder den voet, dien ze met den schoenzool over het hout heen en weer rolden. Maar 't was bij Torringa begonnen, den dommen, verwaanden, schatrijken boerenzoon....
- En kon u dat niet dadelijk merken, meneer Mensingh? Dat is jammer! Dan had u hem bij mij kunnen sturen. Maar nu de heele klasse!.... Toch had ik ze maar na twaalven school gehouden, allen, tot twee uur desnoods.... Wezenlijk, meneer, u moet er nu boven blijven. 't Ging goed in de laatste jaren; ik zou niet gaarne willen, dat we weer de tooneeltjes kregen van vroeger. Dat is voor u onpleizierig en voor de school natuurlijk niet goed.
- 't Is die Torringa.... Dat is de belhamel, die de anderen aan gang brengt. Ik heb er anders geen last mee.
- Nu ja, er is altijd een zoo bij. Maar daarvoor moeten we juist oppassen, we moeten toonen, dat we een persoonlijkheid zijn, dat we paedagogische kracht hebben. Anders is ons werk toch niet zoo moeilijk.... De leerlingen moeten weten; dat ze geen loopje met ons kunnen nemen, niet waar?.... Bij Heijmans, die toch anders zijn uiterlijk niet mee heeft, zullen ze zooiets niet wagen....
Neen, dat moest hij toegeven. Hij had eens den Franschen leeraar, hoe klein hij was, den grooten Torringa, een kerel als een boom op achttien jaar, de deur der klas zien uitwerpen in den gang, omdat die de ‘Mots et Expressions’ van Delinotte op zijn knie onder de bank had liggen, toen hij er uit verhoord werd!
- Vindt u 't nu goed, dat ik Torringa eens bij me laat komen morgen, meneer Mensingh? Ik zal hem eens op zijn vingers tikken en we willen hopen, dat het helpt.... Maar u moet dan ook uw best doen, werkelijk, u moet flink optreden.... Dag, meneer Mensingh, tot morgen....
Zij waren even blijven staan bij een zijwegje, waar diepe wagensporen door 't rulle gele zand liepen, met aan den kant een hobbelig-bestraat voetpad. De directeur knikte neerbuigend-vriendelijk en sloeg den zijweg in, waar hij een kleine villa voor zich
| |
| |
had laten bouwen. Mensingh ging verder de dorpstraat door, langzaam in de zonnehitte, die hem blakerde, zóó vol gedachten, dat hij niet als andere middagen de schaduw zocht van de meest lage huisjes. Hij voelde zich neergedrukt door de koel-correcte, toch wel goedig-bedoelde woorden van den directeur, waarop hij zoo weinig had weten te zeggen. Dàt was het juist, wat hem ontstemde: dat hij zich altijd zoo klein vond bij anderen, nooit eens sprak, ferm, overtuigend, uitdagend, zooals hij zich voorstelde als hij zat op zijn stille studeerkamer....
In zijn huis liep hij dadelijk de gang door naar de achterkamer, waar om twaalf uur altijd de koffie gereed stond. In den regel zat Tine, zijn schoonzuster, evenals vroeger zijn vrouw, op haar vaste plaats aan de tafel, stond zijn stoel tegenover haar klaar en schonk zij hem, als hij binnenkwam, het eerste kopje in. Nu was er niemand, maar bijna onmiddellijk kwam Tine uit de keuken.
- Dag Berthold....
Ze begroette hem met een knikje, de handen vegend aan den boezelaar; haar rood, vleezig-vol gezicht gloeide.
- 't Jammer, begon ze dadelijk, nog voordat ze ging zitten, mijn tulband is bedurven, en ik heb er een ons krinten en een ons sucade in 'daan.... Zonde, hé?.... Maar 't lag hum aan de gist, hij is niet 'rezen, hij sel stief worren as klei.... Dan lus jij hum niet.... Echt jammer, hé!
Hij was ook gaan zitten, stil-luisterend naar haar woorden, voor de helft in dialect. Daar was hij aan gewoon. Maar hij voelde zich prikkelbaar-korselig worden door de ‘hé's’, tusschen haar zinnen gestrooid. Dat was nu weer een aanwensel van haar, zooals zij vroeger een tijd lang om een haverklap had gezegd: Ik denk zoo! Dat had zij afgeluisterd van de vrouw van den secretaris, uit Transvaal teruggekomen, die zóó het: ‘I think so!’ der Engelschen had overgezet in haar Hollandsch.
- Ja, hé? spotte hij gemelijk-grappig.... Wat ben je weer royaal met je hé's, Tine.
- Vin jij 't zoo leelijk? Ik niet, hoor.
- Alle aanwensels zijn leelijk....
- Nou, Evaline van den directeur zegt 'et ook, en die heeft 'et van de kostschool.... As je 't daar verkeerd leert, mos jij Emmy er ook maar niet heen sturen....
- Je zult er wel gauw weer af zijn, hernam hij kalm-onver- | |
| |
schillig nu, ik heb je al in geen maanden hooren zeggen: ik denk zoo!
Daar had hij haar vaak genoeg over onderhouden, maar 't had niets gegeven, tot zij er allengs mee was uitgescheiden, daar de Transvaalsche 't zelf ook, hier in Holland, had verleerd te zeggen.
- Jij most me maar es les in 't praten geven, zei ze, lachend zonder meenens, 't is toch je vak, hé?
Hij smeerde zich een broodje, antwoordde niet meer, voelend, dat ze boos ging worden. Het hielp hem toch niet, evenmin als vroeger bij zijn vrouw. Die had nog minder zijn aanmerkingen kunnen velen, had geen vertrouwen in zijn raadgevingen, noemde die vitterij. En al zei Tine dat niet, hij wist, dat ze zoo dacht.
Zwijgend zaten ze eenige minuten tegenover elkander, totdat Tine weer begon, pratend met vollen mond.
- Ik haal nou van den kruienier geen gist meer, 't is belegen goedje, heelemaal korrelig.... Bij den bakker krijg ik 't goed, maar dan mot ik der ook meel nemen, anders wil ie geen gist geven, en 't is bij hum twee sint duurder.... Da's begrootelijk, hé?.... En zoo hei je ook je niks aan den tulband, en je meel, je krinten, je sucade, je boter, alles zit er in, en eten doen we der toch niet van, net zoo min as de vorige week....
Hij schokschouderde even, wist niet, wat hij zou zeggen, stelde heel geen belang in dit huishoudelijk gedoe, waarmee ze hem altijd breed-uit lastig viel.
- Ik zou hem toch maar bakken.... Geef hem dan mee aan Aafje, voor haar moeder, raadde hij.
- 't Is toch schaande.... Maar 't sel me nou niet meer gebeuren.... Zeg es, Berthold, je overhemden worden minder, je sel zes nieuwe motten hebben.... Ik sel ze maar van graslinnen nemen, vin je niet?.... En dan mosten we ook noodig een half dozijn nieuwe lakens hebben. Maar wat ze hier in de winkels verkoopen is duur en slecht. Ik kon wel es naar stad gaan, naar de Dinsdagmart, daar mot een jood staan met een partij ongeregeld katoen, vertelde de kruieniersvrouw me, heel mooi, onopgemaakt, en dartig sint maar. Maar dan mot ik lakens met een naad nemen. Da's niet zoo erg, hé?
- Welnee, zei hij, begrijpend, dat dit antwoord haar 't liefst was.
- Vin je dan goed, dat ik Dinsdag maar ga?.... Je moch ook
| |
| |
wel es een nieuwen hoed hebben, Berthold, maar je wil zeker niet mee, hé?
- Laat me liever wachten tot de volgende maand, in de vacantie....
- Ik heb den vorigen keer, toen 'k in stad was, bij Witkamp in de Westerstraat mooie zwarte hoeden 'sien, van die slappe, met heel breeë randen en een gleuf. Die zou je wel goed staan en maar drie gulden....
- Da's goedkoop, antwoordde hij gedachteloos. Hij wist er heel weinig van wat zijn kleeren kosten: vroeger kocht zijn vrouw alles voor hem, nu Tine.
- En dan moch Emmy wel een nieuwe jurk hebben, as ze met vacantie thuiskomt van de kostschool. Misschien kan ik een mooien lap goed koopen, en dan seilen we samen de japon maken.... Ze mag nou wel een lange jurk dragen, - gauw zestien, hé?
- Zou het niet beter zijn, daarmee te wachten, tot ze komt, Tine? Het kind wil liever zelf kiezen, zooals je weet.
Er was altijd geharrewar tusschen zijn dochter en haar tante over de kleeren, en hij koos daarbij, schroomvallig, de zijde van Emmy, die een heel andere keus had, smaakvoller, chiquer, vond hij. Tine hield van degelijke zware Stoffen, die jaren meegaan; zij zelf kleedde zich altijd in 't donker, 't liefst in 't vaal grijs of eentonig bruin, dat haar ouder, ordinairder maakte. En hij keek nu naar haar, een burgervrouwtje, met niets gracieus, geen kantje of strikje, aan haar bijna altijd gelijke kleedij, slecht-zittend, ruim-plooiïg hangend om haar lichaam, zoodat niet uitkwam wat een forsch-rechte, gevuld-slanke gestalte zij toch had.
- Mij goed, zei ze minachtend op zijn aanmerking, as ze dan maar geen stofje kiest, dat floddert om je lijf en binnen een half jaar aan flarden hangt.... Je mot 'et natuurlijk zelf weten, hé, maar ze wordt daar op de kostschool wel wat nesterig. In haar laatsten brief schreef ze al, dat ze Mérode-haar droeg. Is dat niet as die juffrouw, die hier 'songen heeft, zoo heelendal over de ooren 'kamd?
- Ja zeker!
- En von je dàt nou mooi? Ik nièt, hoor....
- Och! antwoordde hij alleen. En zonder naar haar te kijken, wist hij wel, hoe zij 't donker haar droeg: in 't midden geschei- | |
| |
den en plat langs 't hoofd gekamd, van achter in een dikken smaakloozen wrong gerold, waaruit punten oppiekten naar alle kanten. Nu schoof hij eensklaps zijn bord weg en stond op.
- Ik moet werken, Tine, vanmiddag.
Dat was hij zoo gewoon te zeggen, al jaren lang, als hij zich opsloot in zijn kamer, met zijn boeken alleen. Dan werd hij ook zelden gestoord, vroeger niet dan bij hooge uitzondering door zijn vrouw, nu niet door Tine. Deze maakte wel eens een opmerking, dat hij zich altijd afzonderde; hij had nu toch zijn akten, een goede betrekking, - wat brak hij zich zijn hoofd nog? Want uit den tuin zag ze hem er vaak peinzend bij de tafel zitten, de hand onder 't hoofd, of achterover leunend in zijn stoel, of vaker nog maar al door de kamer loopend, om de tafel heen, van den eenen kant der kachel in 't rond tot naar den anderen, en terug....
Tine vond dat dwaas en voor haar zelf ook vervelend, altijd haast alleen zittend bij de theetafel 's avonds; slechts zelden op visite of bezoek ontvangend. Nu Emmy ook sedert bijna een jaar weg was, soesde ze 's avonds eerst een uur over de Provinciale Courant, zich interesseerend vooral voor de advertentiën en de berichten van moorden en diefstallen, branden en ongelukken, begon dan te naaien of te haken. Ze had zich eerst haar leven hier anders voorgesteld, meende hem beter te zullen leiden dan haar zuster. Maar hoe goed en meegaand van natuur in haast alle dingen, aan zijn afzondering, 's avonds en op de vrije middagen, bleef hij vasthouden. Vroeger had zij ook verwachtingen gehad van intiemere verhouding, - zoovele weduwnaars trouwden met de zuster van hun overleden vrouw, en zij was toch een twaalf jaar jonger dan hij. Zij hield wel van hem, van zijn goedig karakter, zijn zachtmoedige oogen. Maar hij bleef altijd kalm, op een afstand tegenover haar, en nu dacht ze maar zelden meer aan wat ze eens had gehoopt, voelde zich wel blij, dat ze, al heel jong weduwe geworden, zich hier nuttig kon maken, onbezorgd kon leven, zekere achting genoot als zuster van een leeraar en in een kring kwam, die vroeger ver boven haar stond, dochter van een timmermansweduwe, een dorpsnaaister....
Zij was nu ook opgestaan, zette de bordjes, de kopjes en schoteltjes ineen om den onbijtrommel naar de keuken te brengen, daarna voor het middagmaal te zorgen. Daar deed ze altijd bijzonder goed haar best voor, had er pleizier in, telkens een nieuw schoteltje
| |
| |
te verzinnen, hield zelf ook van lekker eten. Maar aan haar schoon-broeder was haar moeite slecht besteed, hij was met alles tevreden, mopperde nooit over 't eten, zei echter ook maar heel zelden dat hij iets lekker vond, en dan alleen, als zij hem eerst opmerkzaam had gemaakt op een bijzonder gerecht....
Toen Berthold Mensingh in zijn kamer was, begon hij heel ijverig te doen. Hij legde eenige kwarto-vellen gereed, plaatste zijn inktstel schuin-recht daarachter, deed een nieuwe pen in den houder, schoof zijn stoel bij. Daarna stak hij een sigaar op. Want hij wilde aan 't werk gaan. Vanmorgen, onder 't eerste lesuur, had hij, bij de behandeling der onregelmatige werkwoorden, eensklaps een onderwerp voor een novelle gevonden. Al weken lang had hij gezocht naar iets, dat hem zou inspireeren, maar 't eene had hij voor 't andere verworpen, voordat hij er geheel in was. En hij wilde weer eens iets doen. Na 't verschijnen van zijn roman: ‘Stille daden’, waren nu al eenige jaren verloopen; toen hij nog onderwijzer was en al door vergeefs solliciteerde naar een betrekking bij 't middelbaar onderwijs, was er een bundel novellen van hem in 't licht gekomen. Enkele tijdschriften hadden verzen van hem opgenomen, taal- en geschiedkundige periodieken eenige wetenschappelijke artikelen. Sedert den dood van zijn vrouw was er niets meer van hem verschenen, maar altijd had hij groote plannen....
En nu vanmorgen, terwijl een der leerlingen van de eerste klas het lijstje der negentien onregelmatige werkwoorden voor hem opdreunde, was ineens voor hem opgerezen een meisje uit het volk, een arm groote-stads-kind, uit de achterbuurt, een ontberend ellende-leven leidend, maar vol levenslust, vol passie-verlangen naar 't genot, naar al 't mooie in de wereld. Zich mooi wetend en zich sterk voelend om het Leven te dwingen, maar neergedrukt door een paar ouders, bekrompen-eerlijk, ouderwetsch-rechtschapen in hun overtuiging, dat men goed moet blijven en deugdzaam en dat men daardoor alleen gelukkig wordt....
Nu hij weer zat in zijn rustig-stille kamer, waar hij zich heel alleen voelde, waar de geluiden van buiten maar gedempt en verzacht binnenvloeiden, liep hij door het vertrek, met altijd dezelfde stappen over dezelfde patronen van het vloerkleed, langzaam den rook van zijn sigaar uitblazend. Dìt leek hem nu een mooi gegeven, dat hij zou uitwerken tot een novelle, misschien tot een roman.
| |
| |
De stof was er voor: heel het uiterlijk leven van dit hard zwoegend, veel missend gezin, en háár innerlijk, haar zieleleven, dìt vooral, haar leven van gedroom en gemijmer, van stil verborgen verlangen. Hij zou het kunnen schilderen, de ellende van 't alledaagsch bestaan en ook het niet-geziene, het heimelijk-doorleefde, want hij kende beiden. Hij zou haar geven zijn eigen jeugd van ontberen en van innig-verlangend droomen en mijmeren. Want nu, terwijl hij al peinzend doorliep in denzelfden werktuigelijken stap, rees het meisje voor hem op, hooger en duidelijker, en idealiseerde hij haar weer, was zij niet meer, als in den beginne, een simpel genotwezen, dat haar ouders bedroog, maar een arm menschenkind met hooge aspiratiën.
En hij dacht aan zijn jeugd van stillen, eenzelvigen jongen. Wat waren ze toen met hun allen arm geweest, in dat stille dorpje, vader altijd ziekelijk, moeder een hard tobbend vrouwtje, vier kinderen met grage monden!.... Toch waren er toen wel mooie uren in zijn leven geweest, met dagen van hongerlijden, dagen van wel eens, dat er geen korst brood in huis was. Mooie uren ook en de mooiste altijd, als hij een boek had. Hij was anders dan andere jongens. Boeken waren hem meer dan menschen, zoover zijn herinnering reikte. Als jongen van acht jaar las hij den heelen bijbel, - veel anders vond hij niet in 't vaderlijk huis, tenzij dan den Enkhuizer Almanak, - en later speurde hij met gretige oogen naar elk gedrukt papiertje, naar elk nog zoo oud en onbegrijpelijk boekje om maar te lezen, te lezen. In den zomertijd ging hij ook, als andere jongens, naar den dominee, om oude kranten te vragen voor vliegers; - maar als hij er een pakje ontving, vluchtte hij er mee naar den zolder van zijn vaders huisje en las er in, alles: de hoofdartikelen, het buitenlandsch nieuws, de gemengde berichten, brokken feuilleton zonder begin of slot, zelfs de advertentiën hadden hem nog wat te vertellen, wekten in zijn verbeelding voorstellingen van mooie dingen, die hij later zou hebben.... En als zijn moeder naar haar werkhuizen ging, naar den kruienier of den bakker, keek hij haar, voor ze de deur achter zich dichttrok, veelbeteekenend aan en zei: ‘moe!’ Dan knikte zij en dat was een stille belofte: ze zou in haar werkhuis rondzien, of ze geen boek vond slingeren en dan zou ze vragen, of ze dat voor een paar dagen mocht meenemen voor haar jongen....
Dit zijn leven als kind, - waarom zou hij het niet schenken
| |
| |
aan het stadsmeisje, in háár omgeving?.... Hij zou haar schilderen als hij zelf was in zijn jeugd, een in zich gekeerd kind, dat meest altijd zat te lezen of te mijmeren, dat maar zelden eens uitgelatenwild meespeelde met andere kinderen, dan gauw gekrenkt werd door een enkel ruw woord soms, niet zoo kwaad bedoeld, en stil wegsloop.... Als kind reeds zich onbegrepen voelend in haar omgeving en verbergend stil in zich droomen en wenschen. Zooals hij dat gedaan had, zooals nooit iemand iets had geweten van zijn stille, eerbiedige, dwepende neiging voor de kleine Margot, het blonde dochtertje van een gezeten landbouwer, dat hem zelden had toegesproken, en maar ééns heel vriendelijk tegen hem had gelachen, toen hij haar bai opvischte uit de sloot, zonder er zich om te bekommeren, dat hij natte voeten kreeg....
Maar verder?.... Verder kon hij háár geschiedenis niet paralel laten loopen met zijn leven. Want hij was altijd gebleven de droomer.... Als jongeman ook nog.... Naar 't uiterlijk bedaarde, vlijtige leerling op de Kweekschool voor onderwijzers, waarvoor de schoolmeester op het dorp hem opleidde, pleizier als die had in den schranderen, ijverigen jongen.... En daarna onderwijzer op een ander klein dorp, vijftien, zestien jaren lang, al maar studeerend, werkend, mijmerend, al verder zich verwijderend van zijn vrouw en zijn geheele omgeving, - uitziend naar het mooie en groote, dat in zijn leven zou komen, dat hij opriep, soms gewelddadig opriep, door aan de kleine Margot uit zijn kinderjaren te denken....
Ineens werd, heftig hem storend, de kamerdeur geopend.
- Mag ik effen? vroeg Tine, met een vriendelijk lachje om de deur kijkend.
Hij bleef pal staan, midden in de kamer, met dien norschen trek op zijn gezicht, dien zij er altijd zoo leelijk vond, die haar bang maakte en kregelig deed worden.
- Wat is er? vroeg hij heel kort-af.
- Nou!.... Een boodschap van den notaris en of we van-avond komen kaarten inplaats van Zaterdag....
- Dat is me ook wat!.... Ik zit nu juist midden in mijn werk!
- Zoo!.... Maar of je dat nou van-avond of morgenavond doet, dat sel toch wel 't zelfde wezen, hé?.... Maar as je niet wil, sel ik 't zeggen....
Zij bleef bij de deur staan, hem aankijken. Ze wilde zelf graag:
| |
| |
want terwijl de heeren aan de speeltafel zaten, gingen de dames praten, bij een glaasje wijn, of brandewijn op abrikozen, wat zij altijd koos, omdat de notarisvrouw dien zoo heerlijk had, en met een gebakje. Zoo'n visite was voor haar een gebeurtenis in haar wel bedrijvig, maar altijd gelijk sleurleven. Twee andere leeraren van de burgerschool waren ook altijd van de partij, de tongen kwamen los, en zij voelde zich gestreeld de gelijke te worden gerekend van de andere dames, en de dikke reeds grijzende notaris maakte haar zelfs een beetje 't hof, hield heel lang haar hand vast bij 't afscheid-nemen, en kneep haar, als hij 't ongezien doen kon, in den arm, met een glimlach op zijn vol-rood gezicht en grappig-dichtgeknepen oogen. Zij was nu bang, dat Berthold het zou afzeggen, wilde toch niet laten blijken, dat ze zoo graag wou.
- Nee, da's voor mij niet 't zelfde.... Dan ben ik er weer uit....
Zij haalde de schouders op, begreep daar niets van.
- Sel ik dan maar zeggen, dat je niet ken? vroeg ze bedaardvriendelijk blijvend, toch geraakt, dat hij zoo heelemaal niet gaf om het pleizier, dat zij er van had.
Hij liep nu weer door de kamer, dacht wel degelijk aan haar, wilde 't niet weigeren om haar.
- Je weet wel beter.... We kunnen er immers niet best af, beweerde hij. Ik ging anders liever niet.
- As je nou maar zegt, wat je wìl....
- Nu dan, 't is goed.... We zullen gaan....
Tine zei daar maar niets op, was al blij, dat hij toch toegaf. Zij trok de deur achter zich dicht, liet hem weer alleen. Hij liep opnieuw door de kamer, voelde zich nu ineens down, neerslachtìg. Altijd vervelend vond hij dat kaartspelen, iedere week een avond. In 't eerst had het hem wel wat opgewekt, uit zijn gewonen doen gebracht, vond hij 't pleizierig, als hij een goed spel in handen had, als hij een mooien troef kon uitspelen, - nu zat hij er in den regel lusteloos bij, wierp zonder ambitie zijn kaart op tafel en haalde zich daardoor wel eens gemopper van zijn partner op den hals....
***
't Was middernacht, toen de visite bij den notaris afliep. Ze was heel geanimeerd geweest, er was nog al eens gelachen om de
| |
| |
grappen van den leeraar in 't Fransch; de dames hadden roode gezichten van de glaasjes op abrikozen en van haar gepraat, de heeren waren opgewonden geworden van het kaartspel in de broei-warme en door den tabaksrook blauw-wasemende kamer, waarvan de vensters gesloten bleven, omdat de tengere mevrouw Heijmans niet tegen den minsten tocht kon. Nu stond het gezelschap in de koelere gang voor de wijd-open voordeur, waar de donkere nacht naar binnen keek. In den vooravond had het een beetje gedonderd en nu viel de regen zeurig-eentonig neer.
- O gossemijn, Berthold, nou heb jij geen paraplu meenomen, en ik heb mijn nieuwen hoed op! riep Tine ineens verschrikt uit.
- Dan zwaait je zwager maar heel snel zijn stok boven je beider hoofden, - als hij 't snel genoeg doet, vallen de meeste druppels je voorbij, grapte Heijmans.
Allen lachten, Tine hardop, luid-klinkend.
- U krijgt van mij een paraplu, mevrouwtje, beloofde de notaris en sloeg met een spontane beweging zijn groote handen om Tine's gevulde armen. De andere dames en heeren wonen dicht bij, u moet het verst.
Hij nam een paraplu uit den stander en gaf die haar over, grappig-buigend en lachend.
- Wel zeer bedankt, meneer, zei ze. Zie zoo, Berthold, nou bennen we 'wapend....
Zij gaf het regenscherm aan haar schoonbroer, en toen deze het opgestoken had buiten de deur, nam ze dadelijk zijn arm.
- Dag, - dàg, - allemaal! herhaalde ze nog eens, zich omkeerend naar 't groepje, dat den anderen kant opging, naar een zij weg van 't dorp, waar 't gemeentebestuur indertijd, blij met de Burgerschool met drie-jarigen cursus, een vijftal huizen voor de leeraren had laten bouwen, en die, niet duur, verhuurde....
Op den doodstillen donkeren grintweg, waaraan, even buiten 't dorp, de notaris woonde, liepen Berthold en Tine nu dicht naast elkaar, tegen den neerkletterenden regen in. De lantarens gingen om elf uur uit, en nu de voetstappen der anderen niet meer weerklonken, was het, of ze heel alleen waren met hun beiden tusschen de ruischende boomen aan den kant en onder den ritselenden regen in de bladeren. Hier en daar zagen ze slechts een flauw nachtlichtje in de donkere massa van een huis en de grintweg grijsde vaal op en knarste onder hun voeten.
| |
| |
Tine hield stevig zijn arm vast, en hij voelde warm haar hand door zijn mouw heen en haar lichaam dicht naast zich, met hem voortbewegend in gelijken pas, haar rok soms slingerend om zijn beenen. Zoo voortloopend in den koelen regen, die verfrischte, leefde hij op, had hij een sensatie van iets ongewoons, iets ontroerends, vergat hij, dat het Tine was, die zoo die zoo dicht tegen hem aandrong.
Maar toen begon zij te praten.
- Prettige menschen toch, hé? Is die notaris geen aardige man?.... En zij ook.... Weet je, Berthold, ik sel ook es abrikozen op brandewijn inmaken, - Wat is dat lekker!.... Mevrouw wou me 't recep geven, maar ze heb 'et vergeten.... Da's niks, dan ga 'k er over een paar dagen es heen.... Heb je gewonnen?
- Nee, verloren, - twee kwartjes....
- Da's jammer, hé?
- Och, antwoordde hij eenvoudig.
- Maar daar heb je ook je sigaren en je wijn voor 'had, en je pleizier, wat?
- Ja, zei hij. Maar hij dacht er aan, hoe hij zich bijna den geheelen avond had verveeld. Eerst in 't begin, bij de praatjes over dorpsaangelegenheden, waarin hij geen belang stelde, toen onder 't kaartspel. De notaris wilde altijd pandoeren, hij zelf whistte liever. Vanavond had hij 't spel al heel erg langwijlig gevonden, aldoor aan wat anders gedacht. Aan zijn novelle ook, die dien middag heelemaal niet meer had willen vlotten. Hij kon dat meisje niet vereenzelvigen met zich, er geen heldin van droomen naar genot van maken.... En aldoor had hij slecht gespeeld. Eens toen zijn klaver-aas meeging met den notaris, die pandoer wou maken, had hij op diens troef boer zijn troefnegen gegooid en toen later het aas kwam, had hij daarvoor alleen zijn heer gehad, was de slag verloren. Een stommerd had de notaris hem genoemd, want het was een opgelegde pandoer geweest, en nu door zijn gedachteloosheid verloren. De tegenpartij had gelachen.
Den heelen avond was hem dat oogenblik blijven hinderen. Nu eerst voelde hij zich weer vrijer, en nu kwam Tine hem kwellen met haar praatjes. Een oogenblik had hij vergeten, dat hij haar hand op zijn arm voelde, en bijna had hij dien steviger tegen zich aan willen drukken, in een opwelling van even passie-gevoel. Maar nu liet hij losser zijn arm hangen, terwijl zij voortbabbelde
| |
| |
over den avond, over de menschen en hun doen, over 't nieuws dat zij gehoord had, - zich uitsprekend op den eenzamen weg, vrijer nu tegenover hem, aan zijn arm, en nog vol van de pret, die zij had gehad op de visite....
En in de duisternis, die hen omgaf, zag hij toch wreeder en duidelijker dan ooit in haar de zuster van zijn vrouw.... Zijn vrouw, naast wie hij bijna al de twintig jaar van hun huwelijk had geleefd als naast een vreemde, steeds missend iets, waarnaar hij altijd had uitgezien. Iets, dat soms in zijn droomen tot hem was gekomen, als hij dacht aan de kleine Margot uit zijn kinderjaren. Wat zijn vrouw nooit voor hem geweest was, - het eens zoo mooie dorpsnaaistertje, dat hij als heel jong onderwijzer had getrouwd, omdat hij zich toen alleen voelde op een vreemd dorp, omdat zij hem had aangehaald, zich hem had gegeven.... Later was zij een tobbend vrouwtje geworden, altijd klein-burgerlijk gebleven, zuinig en zindelijk, een goede huishoudster met het zeer kleine inkomen, twaalf gulden in de week, dat hij al dien tijd had op zijn dorp. Maar zij had nooit iets begrepen van zijn streven, er nooit iets voor gevoeld. Dat hij studeerde voor zijn akten, tot diep in den nacht, kon ze waardeeren, het opende hun het uitzicht op een betere bezoldigde betrekking. Doch van zijn gedichten begreep ze niets, van lezen hield ze niet en over zijn roman was ze telkens weer in slaap gevallen. Hij vergaf haar dat wel, - hij vergaf haar alles, het was hem allengs geheel onverschillig geworden, hoe zij over zijn werk dacht. Soms had hij medelijden met haar, en in hun kinderen kwamen zij elkaar wel wat nader. En toen de beide oudsten, heel jong nog, stierven, voelde hij bij zijn eigen smart een groot verdriet over haar uitbundige droefheid. Ook speet het hem voor haar, dat hun jongste, een meisje, nu bijna zestien, zoo jong als ze toen was, zich geheel bij haar vader aansloot, hem telkens liet blijken, onbewust, hoe weinig sympathiek zij haar moeder vond, die als leeraarsvrouw parvenu-achtig ijdel deed, en meest alle dagen keef met het dienstmeisje, dat het haar nooit naar den zin kon maken....
Wonderlijk wel, had zijn vrouw bijna geen leegte achtergelaten in het huis. Dat kwam, omdat Tine, haar zuster, nu de huishouding deed, even zuinig, even zindelijk, allengs even bedisselend. Tine geleek op haar, schoon jonger en mooier dan zij in de laatste jaren, een groote forsche gestalte, met gezond blozend gelaat en
| |
| |
klare bruine oogen. Ook minder tobberig, opgewekter van aard, had hij er soms pleizier in, als zij gui en hartelijk lachte met prettig-oolijk half toegenepen oogen. Maar zij was ook even kleinzielig en onontwikkeld, ging geheel op in de daagsche beslommeringen, in het geestloos-praatzuchtig gedoe van het dorpsleven. En hij was soms in angst voor haar, voor haar verwachtingen van het leven in verband met hem, voor de toespelingen, die men op hun verhouding maakte, en daarom meed hij zorgvuldig alle intiemiteit met haar.
Ook nu, terwijl zij zich al dichter tegen hem aandrukte in den neerstroomenden regen, en zijn been soms verward raakte in haar ruimen rok, wat haar deed gichelen, verlangde hij bij huis te zijn, dat ze zijn arm zou loslaten. Snel gaf hij daar de parapluie aan haar over en ontsloot de deur.
- Wil je nog een stukske eten? vroeg ze.
- Neen, het is al laat. We zullen maar naar bed gaan.... Wel te rusten....
- Slaap lekker, Berthold...
Zij begreep, dat hij uit zijn humeur was.
In zijn kamer stak hij de lamp op, geeuwde, voelde zich moe en toch niet slaperig. Zou hij nog een sigaar opsteken, nog eens een uurtje nadenken? 't Zou toch wel niets geven, hij zou zich weer allerlei nesterijen in 't hoofd halen. Dacht hij nu al niet met eenige ontstemdheid aan de eerste les morgen, in de derde klas, en aan Torringa?
Toen zag hij op de tafel een brief liggen, uit de hoofdstad der provincie. Haastig las hij de regels, en liep snel de gang in. Door een kier der deur zag hij in de huiskamer licht.
- Ben je nog op, Tine? vroeg hij.
- Ja, is er iets? zei ze, verwonderd hoorend naar zijn opgewekte stem. Zij zat bij de tafel, met de krant uitgespreid voor zich en was bezig heur haar los te maken.
Hij trad met een blij-lachend gezicht binnen.
- Ik heb een mooien brief ontvangen, Tine!
- Is er een prijs op ons lootje 'valien? vroeg ze verrast.
- Nee, maar ik heb dìt nog liever. Een schrijven van een meneer Van Hoogheem, of ik een lezing wil houden voor de Nutsafdeeling in de stad.
- Zoo!.... Is dat aardig?
| |
| |
- Ja, ik vind het wel.... Men vraagt daarvoor gewoonlijk alleen menschen van naam....
- Da's leuk, zei ze, de kam door 't haar halend. Je doet het zeker?
- Natuurlijk....
Hij liep wat gejaagd door de kamer.
- Ik zal nu eens een heele mooie novelle maken.... Ze moet roerend wezen, dat de menschen tranen in de oogen krijgen....
- Zouen ze niet liever lachen?.... Mevrouw Heymans huilt soms ook bij een boek. Gek, hé!.... Zeg, Berthold, ik lees daar net in de krant, dat er weer een vreeselijke moord 'pleegd is. Een man heeft zijn vrouw en drie kinderen den hals afsneden.... In Neurenberg, - is dat ver weg?
- Nog al, antwoordde hij.... Nu moet ik nog even nadenken over mijn novelle.... Ik vind het toch wel aardig, dat ze me vragen....
- Ja, hé.... Nou, ik ben er blij om voor jou.... Wanneer is 'et?
- In November....
- God beware me.... Zoolang nog?.... Dan ging ik nou maar op bed, Berthold. Dan ben je morgen frisscher....
Zij liet de kam nu rusten, geeuwde diep, met de gekromde vingers voor den mond. En hij had er nu 't land aan, dat hij hier gekomen was in zijn blije ontroering over wat hij als een onderscheiding voelde.
- Slaap wel, Tine, zei hij kortaf.
- Wel te rusten.... Droom er es van, riep ze hem na, hartelijk....
| |
II.
Hij begon nu sneller te lezen, blij, dat hij nog maar een paar blaadjes had, dat hij bijna aan de pauze was. De stilte in de groote zaal vol menschen voor hem, honderden menschen, die allen naar hem keken, terwijl hij alleen zijn eigen stem hoorde, die hem toescheen dof en eentonig en kleurloos te klinken, - de stilte drukte hem neer, nu hij, bijna steeds voorovergebogen over zijn witte papieren op het groene laken van den lessenaar, de woorden elkaar deed najagen in vlugger vaart, bijna zonder
| |
| |
cadans, in monotone bewegingen, als van moeie soldaten, die marcheeren naar hun kwartier.
Hij had een onafwijsbaar gevoel over zich, alsof al die menschen, mannen en vrouwen, ouden en jongen, die hier gekomen waren om een paar uren van ontspanning te hebben, zich verveelden en naar het einde verlangden, - zooals hij zelf. 't Was dwaas van hem geweest voor de Nutsleden der provincie-hoofdstad een historische studie te kiezen, een schets van de ontwikkeling van het handwerk in de middeleeuwen. Maar toen hij de vereerende uitnoodiging ontving, had hij gemeend, dat juist in onze dagen, nu de sociale politiek zich schier alleen draait om de arbeiders, een beschouwing van den werkenden stand in de middeleeuwen wel belang moest wekken, En hij hield van sociale studiën, maar.... van sociale studiën in 't verleden. Hij leefde eigenlijk veel meer in vroegere eeuwen dan in den tijd van nu. Hij kon meer vertellen van het lijden der werkmenschen in 1500 dan van die van 1900. In een smidse van voor vijf eeuwen was hij thuis, van een fabriek van heden kon hij zich geen voorstelling maken....
Zoo was hij er toe gekomen om vóór de pauze een historische studie voor te lezen en tot na de pauze een novelle te bewaren. Want hij meende, dat men met het verzoek om een leesbeurt tot hem gekomen was in zijn dubbele qualiteit van leeraar in de geschiedenis en schrijver van een paar boeken. En nu had hij zich voorgesteld om de menschen van een Nutsleden-vergadering mee te voeren naar het arbeidsleven in de middeleeuwen. Maar vóór hij nog in den katheder trad op het podium, voelde hij zijn illusie verflauwen en toen hij zenuwachtig langzaam begon te lezen, verweet hij zich zelf de dwaasheid hierin toegestemd te hebben. Hij was niet de man om met het gesproken woord de menschen te ontroeren of te imponeeren, hij was nog nooit in 't openbaar opgetreden, voelde al gauw zijn niet geoefende stem matter worden, wist, dat hij den tongval uit zijn jeugd niet had afgelegd.
Niet opzien dorst hij in 't begin van zijn papieren, en eerst allengs begreep hij, - denkende aan heel andere dingen, terwijl hij werktuigelijk voorlas, - dat hij niet als een spreekmachine daar kon staan, maar zich, was het alleen door zijn blikken, in verbinding moest stellen met zijn gehoor. En toen keek hij nu en dan op, naar al die dooreenwarreling van hoofden en lijven, van blonde, zwarte en grijze haren, van lichte en donkere kleeding,
| |
| |
van oude en jonge gezichten, van al die honderden oogen, die naar hem zagen, van die half geopende of stijf dichtgenepen monden. Zij vloeiden voor hem ineen en hij werd er soms bang van, angstig voor dat reuzenlichaam-publiek, voor die honderden oogen vooral, star en onbewegelijk naar hem gericht. En als hij dan weer opkeek, met stil-leunende uitgespreide handen op den lessenaar, zocht hij naar gezichten, die hem aantrokken, waarachter hij sympathie vermoedde.
Vóór hem, op de eerste rij stoelen, naast den deftigen, grijzen meneer van Hoogheem, viel eensklaps in zijn blik een jonge gestalte in een licht japonnetje. Zij was daar een witte plek in de rij meest donker gekleede heeren en oudere dames. Haar gezicht zag hij niet dadelijk, zijn oog keek naar een blanken hals, dien de van boven rond uitgesneden blouse vrij liet. Terwijl hij werktuigelijk doorsprak de zinnen, die hij van buiten kende, bleef hij zien naar dat stukje teeder-blanke huid boven de licht-rose met kant omzoomde blouse en in hem kwam ineens een sensatie van stil-innig genot, alsof hij iets heel moois zag. Daarna keek hij op naar het gezicht, en naar twee blauwe oogen, die hem onafgewend aan-staarden, alsof zij de woorden van zijn lippen lazen. Een jongmeisjes-gezicht was het, de wat breede mond even open, de huid wat gebruind als van een, die veel in de frissche lucht verkeert en den wind langs de wangen laat blazen als hij wil, de trekken niet fijn, niet regelmatig ook, maar het geheel innemend door frissche jongheid, die hem herinnerde aan suizende zomerkoeltjes over geurige dennenbosschen, wijde wuivende korenakkers en welriekende hooilanden....
Vlugger las hij nu de laatste blaadjes, slechts een oogenblik soms er geheel in, meestal verlangend naar het einde en naar het tweede gedeelte der voordracht, als hij de oorspronkelijke novelle van zich zelf zou voorlezen. Dan zou hij beter doen, dan zou hij zich geheel geven, zou hij de groote zaal vol menschen ontroeren, - of haar alleen maar, het blonde jonge meisje....
Toen hij 't laatste woord gelezen had, stond hij rechtop, voor zich uit kijkend over de honderden hoofden, en er bleef een oogenblik een doodsche stilte in de zaal, - totdat men ineens begreep, dat het uit was en enkelen in de handen begonnen te klappen, het bestuur vooraan het eerst. Zwak plantte zich het applaus voort over de rijen, om heel spoedig uit te sterven in een gegons van
| |
| |
stemmen. Hij keerde zich om en wilde langzaam het podium afstappen, maar meneer Van Hoogheem was vlug opgestaan en fluisterde hem nu toe:
- Zou u niet even zeggen, dat u na de pauze een novelle geeft, meneer Mensingh?
En Berthold Mensingh ging weer achter zijn lessenaar staan, rood geworden door de vriendelijke terechtwijzing.
- Na de pauze zal ik voorlezen een novelle van mijzelf, getiteld: ‘Tweestrijd.’
Even handgeklap en toen geroezemoes van nu luider stemmen, van verschuivende stoelen, van menschen, die heengingen om een glas bier te drinken.
Berthold Mensingh bleef nog even staan, een beetje verlegen met zijn figuur, en ineens bedenkend, dat hij zijn korte toespraak had behooren te beginnen met: ‘dames en heeren.’ Maar meneer Van Hoogheem wenkte hem met zijn prettig gezicht en de grijze dame naast hem knikte en glimlachte vriendelijk.
- Mag ik u mijn vrouw voorstellen, meneer Mensingh? Zij heeft uw roman gelezen en vindt hem heel mooi.
Mevrouw Van Hoogheem gaf hem een hand.
- Ja, meneer, ik heb er heusch bij genoten, zei ze en trouwhartig keek ze hem aan met haar nog mooie en zachte bruine oogen. Eerst las ik het boek in onzen leeskring, maar ik heb het nu ook gekocht. U moet weten, ik verzamel een kleine bibliotheek, van boeken, die ik mooi vind en die ik nog wel eens weer wil lezen.
- En daar ben ik ook bij?.... Dat is zeer vereerend voor mij, mevrouw.
- En nu zult u je drogen keel wel eens willen smeren, meneer Mensingh, - kom een glas wijn met het bestuur drinken. De pauze duurt een kwartier....
Het jonge meisje was al verdwenen, toen Berthold Mensingh naar haar zocht.
- Kom mee in de kamer hier naast, vervolgde meneer Van Hoogheem, en nam hem even onder den arm, familjaar. Daar zal ik u voorstellen aan een paar heeren en aan een jonge bewonderaarster van uw werk.
Mensingh boog, even bloosde hij, begrijpend, wie dat was. Zij liepen langs de druk babbelende menschen, die achtergebleven
| |
| |
waren in de zaal en die naar hem keken. In een groote kamer daarnaast stond een kellner achter een blad met glazen en een paar flesschen wijn.
- We zullen ons zelf wel helpen, Johan, zei meneer Van Hoogheem.... Hertha, kom eens hier.... Meneer Mensingh, dat is mijn nichtje Hertha de Waal, die nog nooit een schrijver had gezien van de vele boeken, die ze heeft gelezen. En toen ze nu hoorde, dat Berthold Mensingh, de auteur van ‘Stille Daden’, hier kwam lezen, was ze niet te houden, moest ze bij oom komen logeeren....
Zwijgend boog Berthold Mensingh voor de jonge dame, die even bloosde, toen haar oom in den arm kneep, lachend het hoofd schudde. Maar ongegêneerd reikte zij daarna den schrijver de hand en heel ernstig was ze, toen ze hem aansprak.
- Ik hou werkelijk heel veel van uw roman, meneer, en ik wil wel zeggen, dat ik er bij geschreid heb. Van uw gedichten heb ik ook eenige gelezen en twee er van ken ik van buiten.
- Ik ben zeer blij met uw goede meening, juffrouw, zei hij met even een beweging van het hoofd, zich toch tegenover haar open, ernstig gezicht en den nieuwsgierig-onderzoekenden blik van haar blauwe oogen spoedig op zijn gemak gevoelend. Er komt gauw weer een roman van mij uit, - mag ik dan een exemplaar aan meneer Van Hoogheem sturen voor u?
Haar heele gezicht lachte, toen zij knikte met het hoofd en Mensingh vond, dat zij mooi was. Het was niet waar, wat hij gezegd had, geen regel van den roman was nog geschreven, maar hij wist, dat hij dien nu zou schrijven en dat het een goed werk zou worden. Nu zij voor hem stond, het frisch-blozend gezicht glimlachend en toch met ernstig-kijkende oogen, voelde hij zich tot haar aangetrokken, dacht hij aan het ideaal aan zijn lang vervlogen jeugd, de kleine Margot. En het was hem, alsof die nu voor hem stond, groot geworden, maar met denzelfden zonnigen lach en de vriendelijke stem en de mooie blauwe oogen.
- Wat is dat aardig van u, meneer, zei Hertha en klapte in de handen als een kind. Zult u 't niet vergeten?.... En.... duurt het lang, voor het uitkomt?
- Dat weet ik niet precies.... Misschien in 't voorjaar, - anders in October....
- Ik dank u, ik dank u zeer, meneer Mensingh.... Hebt u 't gehoord, oom, en zult u 't me dadelijk sturen?
| |
| |
- Ja, nichtje, wees maar niet bang.... Maar laat meneer Mensingh nu eerst een glas wijn drinken; je denkt er zeker niet aan, dat meneer nog heel wat heeft te vertellen en dat zijn keel daar droog van wordt....
Hertha lachte en schoof vlug achter haar oom om naar de tafel, waar de wijn stond ingeschonken. Een der glazen zette zij op een klein presenteerblad en bracht het Mensingh.
- Meneer, u moet een glas wijn drinken.... Ik zou niet graag op mijn geweten hebben, dat ik u liet versmachten.
- Ik dank u zeer, juffrouw....
Zijn hand beefde even, toen hij het glas nam, - hij vond dat gênant, maar het kwam misschien, omdat hij meer naar haar gezicht keek en even naar den blooten hals, nu zoo dicht voor hem.
- Neemt u ook geen glas? zei hij. Drinkt u niet eens met me?
Zij keek hem even verrast aan, met een vlugge beweging was ze reeds weer bij de tafel, nam ook een glas, stak hem dat toe. Van alle kanten ging men nu met hem klinken, meneer van Hoogheem, mevrouw, andere leden van 't Nutsbestuur, een joviaal jongmensch, dat een zoon bleek van Van Hoogheem. Rondom hem stonden zij met hun glazen, Hertha nu dicht naast hem, zoodat bij een beweging haar wijde open mouw zijn hand raakte. Zij begonnen over zijn historische lezing te spreken, niet veel meer dan algemeenheden zeggend in hun ijver om hem pleizier te doen. Alleen het jonge meisje sprak daar niet over. Hij nam haar dat niet kwalijk, hij vond, dat zij eerlijker was dan de anderen, behalve misschien mevrouw Van Hoogheem, die ronduit bekende, dat zij lang niet alles had begrepen, maar er gaarne nog eens iets over zou lezen....
De heeren zetten hun glazen weer op tafel.
- Wat dunkt u er van, meneer Mensingh? vroeg Van Hoogheem en keek op zijn horloge.
- O ja, het zal weer tijd worden, antwoordde de schrijver.
- Nu krijgen we een verhaaltje? vroeg de jonge Van Hoogheem. Een historische novelle?
- Neen, 't stuk speelt in den tegenwoordigen tijd, hernam Mensingh, trok zijn das recht en knoopte zijn rok dicht. Hij was toch maar blij, dat hij in rok was gekomen. Onder zijn collega's aan de burgerschool waren de meeningen verdeeld geweest. De leeraar in de gymnastiek beweerde, dat hij Justus van Maurik had
| |
| |
zien opkomen in een colbert-jasje en dat had heel goed gestaan, ongegêneerd. Maar de directeur meende, dat een historisch onderwerp te deftig was voor een daagsch pakje, een rok was nooit te veroordeelen.
En Berthold Mensingh vond, dat hij er goed uitzag in het plechtig costuum, en dat deed hem nù genoegen. Toen hij voorbij den grooten spiegel ging, bleef hij daar even voor staan. Er was nu kleur op zijn wangen en gloed in zijn oogen, die vaak dof stonden. Men zag alleen van dichtbij, dat er door zijn dicht golvend blond haar aan de slapen en boven het voorhoofd al vrij wat witte draden liepen....
Toen hij weer op het podium stond, kwam de heele zaal hem anders voor. De menschen zaten niet zoo stijf en strak te kijken, bewogen zich nog om een gemakkelijke houding te zoeken. Hij vond zich meer op zijn gemak, voelde zich meer thuis tegenover de menigte, die weer naar hem ging luisteren. Hij stond nu niet meer geïsoleerd, hij had daar zijn vrienden. Dicht voor hem, op dezelfde plaats, zat Hertha de Waal, rechtop in haar stoel, en toen hij naar haar keek, groette zij hem met een bijna onmerkbare beweging van het nu ernstige gezicht, alsof hij al een oud bekende van haar was. Dat ontroerde hem. En het leek hem toe, dat haar oogen tot hem spraken, om maar moed te hebben, om zijn best te doen....
***
Berthold Mensingh trok de deur der Universiteits-bibliotheek achter zich dicht, geruischloos viel zij tegen het leeren kussentje, dat haar van tien tot vier uur elken werkdag op een kier hield. Hij stond nu op de stoep, trok zijn handschoenen aan en keek over het plein, waaraan de academie lag. Een zeldzaam mooie dag in November was het, met een bijna zoelwarme lucht, die stil op straten en pleinen scheen te hangen. Hij was bang voor den winter, voelde zich troosteloos-somber, als de witte sneeuw blinkend-wijd over de velden lag en verheugde zich nu over dezen mooihelderen dag.
Langzaam daalde hij de stoep af, keek op zijn horloge, vergeleek dit met de wijzerplaat van den naburigen toren. Zou hij nu al de Van Hoogheem's een visite kunnen brengen? Vroeg in den
| |
| |
morgen reeds was, toen hij zon op een middel om Hertha De Waal nog eens te ontmoeten, het idée bij hem opgekomen om meneer en mevrouw Van Hoogheem een soort digestie-bezoek te brengen. En den heelen dag, van zijn ontbijt af, had hij de vraag overwogen, of dat pas gaf of niet. Het paste, vond hij nu, vastbesloten.
Na zijn novelle gisteravond, die wel gepakt had en bij de touchante gedeelten zakdoeken in beweging had gebracht, was mevrouw Van Hoogheem heel vriendelijk geweest, en had hem uitgenoodigd mee te gaan en bij hen ‘een boterhammetje’ te eten. Een paar uren lang was hij in dien intiemen kring, nòg eenige gasten, behalve de familie, het middelpunt geweest. Er waren een paar fijne flesschen ontkurkt, men had gedronken op zijn gezondheid, op het werk, dat hij nog zou schrijven. Meneer Van Hoogheem zei, op zijn luidruchtige manier, dat dìt nu, die novelle van hem, een stuk echt groote-stads-leven was, deze geschiedenis van een meisje uit het volk, dat naar pretmaken hunkerde, wier hart in de duffe, sombere omgeving van een vuile achterbuurt vol levenslust en verlangen naar vreugde was. Mevrouw had meewarig het hoofd geschud en gezegd. ‘Ik heb toch met het arme meisje te doen, al was ze dan ook slecht!’....
Met korte toch vlugge schreden, opgewekt stappend als hij maar zelden deed, liep hij door de bekende straten der stad, waar hij toch niet zóó vaak kwam, of veel was er hem nieuw. Hij had pleizier nu in het rumoerige leven om hem heen, zelfs het gedaver der zware wagens over de groote keien hinderde hem niet. Na den geheelen dag bijna in boeken en tijdschriften gebladerd te hebben op de Bibliotheek, wilde hij nu eens flaneeren door de stad, onbestemd loopend naar lust of gril. En niets ontging hem. Hij soesde of mijmerde nu niet, als bij de wandelingen op de landwegen om zijn dorp; het was, alsof hij nooit zoo vrij had geademd als in deze stadslucht. Hij had er pleizier in eens met zijn stok te zwaaien, hij lachte nu en dan stil voor zich, warm en snel vloeide zijn bloed.
Op alles sloeg hij acht. Een mooie gevel frappeerde hem. Maar dan bemerkte hij tusschen de opgenomen tullen gordijnen van het raam daaronder de omtrekken van een lichte vrouwengestalte en in 't voorbijgaan trachtte hij het vreemde gezicht te zien. Hij week uit voor het bellen van den tram, oogde den zwaren wagen na, die
| |
| |
hem voorbij schoof en keek de menschen op het achterbalkon aan, die hem opnamen, en hij vroeg zich af, of ze niet zijn naam, zijn werk zouden kennen. Wie hij tegenkwam, staarde hij vrijmoedig in 't gezicht, hij had nog veel te schrijven, te dichten, hadden hun trekken, hun oogen hem geen geschiedenis te vertellen?.... Vijf minuten lang liep hij door verschillende straten een dame na, wier slanke gestalte en vlugge, veerkrachtige gang hem trokken, en wie de groote, breed-gerande hoed met de zwarte struisveer elegant op het volle donkere haar stond. Zij herinnerde hem aan Hertha, waardoor wist hij niet, want deze was blond, niet zwart. Ook had zij breeder schouders, een grooter hoofd....
Voor de ruiten van een snoepgoedwinkeltje stonden een paar arme kinderen en wezen elkaar de letters van chocolade, voorspelling reeds van het Sinterklaas-feest. En hij bleef even op straat staan, glimlachend bij 't herdenken aan zijn jeugd, toen hij in zijn dorpje den neus plat drukte tegen het raam van den eenigen banketbakker daar en gaarne wat van dat lekkers zou hebben.... Hij ging staan voor het smalle uitstalvenster, hoog uitstekend boven de kinderen. Er lagen chocolade-letters van twee cent tot een dubbeltje.
- Hoe heet jij? vroeg hij een ventje, dat met ver achterover gebogen hoofd hem aanstaarde, zwarte plekken vuil op 't bleeke magere gezicht, maar met mooie bruine oogen.
- Kloas, mieneer....
- En ikke Jan, zei de ander, wat ouder, iets begrijpend, omdat de heer zijn hand in den zak stak.
- Je zou wel elk zoo'n letter van een dubbeltje willen hebben?
- Van een dùbbeltje, mieneer? vroeg de jongste, haast verschrikt.
- Koop er maar gauw een!
Hij gaf ieder van de knapen een dubbeltje. De oudste schoot dadelijk den winkel in, de jongste bleef treuzelen.
- Mieneer, mag ik 't ook aan moe geven?
Hij zei niets, keek even den jongen aan. Toen knikte hij, drukte vlug nog een gulden in 't handje.
- Loop nu gauw naar huis, hoor!....
O, die jongen, wat bracht hij hem opeens weer midden in zijn eigen jeugd! Terwijl hij opgewekt verder liep, nu de Markt overstak, waar de statigste huizen, de mooiste, grootste winkels stonden,
| |
| |
dacht hij aan dien warmen, geurigen zomeravond, toen hij voor den bakker een zware mand met brood naar een verren boer had gebracht, en hij daarvoor een dubbeltje en een oud-bakken krentebroodje kreeg, en met welk een innige verheuging, hij beide aan moeder gaf.... Nog herinnerde hij zich zijn gevoel van geluk, toen hij ze haar plechtig in de hand duwde.
Dat jongetje met zijn bruine oogen zou nu ook wel een sensatie van geluk hebben! Hij kende dat, zóó heeft men dat bijna alleen als kind. Later nog een heel enkele maal. Hoe ouder men wordt, hoe minder. Maar ook dan toch nog, want hij had nu dat gevoel van innig-gelukkig zijn, dat men niet kan beschrijven, dat men moet genieten als een kind, zonder er over na te denken, het stil in zich laten werken, zonder gemijmer of bespiegelingen. Dat kunnen we in den regel niet, als we ouder worden, maar nu kòn hij 't, woù hij 't. Sedert gisteravond had hij die sensatie van een diepe, stil-zachte vreugde over iets, dat hij zelf niet kon definiëeren, dat met zijn sneller vloeiend bloed zijn geheel lichaam scheen te vullen, zijn bewegingen vrijer, veerkrachtiger, zijn blik stout-moediger, zijn gedachten blijer en ruimer maakte.
Hij bleef nu staan voor een grooten boekwinkel aan de Markt. Zou zijn boek er ook liggen? Ja, het lag vooraan, op een in 't oog vallende plaats: ‘Stille Daden, door Berthold Mensingh.’ Hij begreep wel waarom. Het was een boekverkoopers-speculatie. Hij had gelezen gisteravond, van de honderden, die naar hem hadden geluisterd, was er misschien één, die verlangen had het boek te koopen.... Maar dat deed er toch niet toe: hij was geen geheel onbekende, geen dier honderdduizenden stillen en vergetenen in den lande, van wie nooit gesproken wordt. Er waren toch honderden, die zijn naam lazen, zijn naam uitspraken, voor wier verbeelding hij, 't zij ook vluchtige, gestalten opriep, wier gedachten hij eenige oogenblikken leidde.
Dat had hij wel vaker gevoeld, maar nooit zooals nu. Het deed hem nu zoo'n innig-groot genoegen. Toch was, wat hij tot nu toe had geschreven, nog maar een begin. Hij kon meer, hij wilde meer. Nog zoovele plannen had hij, nog zoovele ideëen, zoovele gestalten, die hij levend wilde maken. Dìt boek was nog niets, zijn novellen waren nog nièts; hij voelde in zich trillen een groote kracht tot daden, de kracht voor een groot werk, hèt werk van zijn leven.... Daar zou hij aan beginnen, nù,
| |
| |
dadelijk, als hij Dinsdag thuis was, als zijn lessen op school waren afgeloopen, en hij rustig zat voor den lessenaar in zijn stille studeerkamer....
Met een glimlach, onwillekeurig 't gezicht hoog oprichtend, Hep hij weer verder.... Hij zou nu werken, harder dan ooit, al maar schrijven.... Nulla dies sine linea!.... Nu moest zijn leertijd, zijn tijd van droomen ook, voorbij zijn. Hij verlangde al aan zijn schrijftafel te zitten, de pen in de hand, de kwarto-vellen papier voor zich. En alles rustig om hem heen, stil. Het zou nu niet gaan, als anders zoovaak gebeurd was. Dat hij er zat met de ingedoopte pen gereed, en de gedachten verwarden en vervluchtigden, de goede woorden niet wilden komen, niets dan rhetorische beelden en banale zinnen. Het zou nu heel anders zijn dan vroeger ooit. Omdat hij zelf een ander was geworden dan hij ooit geweest was in heel zijn droomend, zoekend leven. Zijn leven, waarin hij zocht naar de vrouw, die zijn ideaal en tegelijk zijn vertrouwde zou zijn, die hij zou lief hebben met dien teederen en diepen hartstocht, welke voor een deel verlangen is naar bezit, maar tevens naar een innig-opbloeiend samenleven in alles wat hem ontroerde en opwekte of neersloeg. In zijn jeugd reeds was zijn ideaal geweest de kleine Margot, maar hij had haar weer verloren. Toch was het haar verflauwend beeld, dat hem al zijn leven bij-bleef, dat hij dikwijls zocht in andere gestalte. En altijd droomde hij van de vrouw, die zijn leven mooi zou maken. Hij stelde zich voor, hoe hij met haar over zijn werk zou spreken, dat ze zou begrijpen. Hoe ze bij hem zou komen en hem, met een mooi blij-ontroerd gelaat de beoordeelingen in bladen en tijdschriften zou toonen, hem in boeken van letterkundige geschiedenis zijn naam zou wijzen, met vette letters gedrukt. Dicht naast haar zittende, zou hij haar zijn nieuw gedicht voorlezen. Of hij droomde van een tooneelstuk, een drama in verzen uit den fel-bewogen tijd der middeleeuwen, dat opgevoerd werd in een grooten schouwburg, en dan kwam hij, onder een storm van toejuichingen, op het tooneel, hoorde het handgeklap, zag de bewegende zakdoeken, al die gezichten
vol geestdrift, maar vooral het van blije opgewondenheid bleek gelaat van eene, die hem stil en stom zou toeknikken, en hem later eerst, in hun intieme kamerstilte, haar groote geestdriftige vreugde zou toonen in een omhelzing vol overgave. Voor die vrouw werkte hij eigenlijk zoo hard voor zijn examens. Voor
| |
| |
haar schreef hij zijn novellen en gedichten. Voor haar bouwde hij zijn groote plannen voor de toekomst. Voor haar verlangde hij naar eer en rijkdom. Zij was zijn droom van geluk....
Berthold Mensingh keek verschrikt op. Dìt was de singel, waaraan het deftige huis der Van Hoogheem's stond. Zoo was hij toch weer aan het droomen geraakt, had hij niets gemerkt van wat om hem heen ging, waren de rijen huizen, de menschen hem voorbijgeschoven, zonder dat hij ze gezien had. En weer als zoovaak had hij zijn fata morgana van een mooi leven aanschouwd. Maar nù toch anders, nù met meer wezenlijkheid. Want de vrouw, die daar een plaats innam, die dat leven vulde met de innige ontroering van een groot geluk, was nu meer dan een droombeeld, meer dan de weg-flauwende Margot uit zijn kinderjaren; zij bestand voor hem, hij kende haar gestalte, haar frisch-jong gezicht met het wijd om 't hoofd golvend blond haar, haar oogen, die hem hadden gezocht heel den avond, en het stukje van haar blanken hals, dat uitkwam boven de soms trillende kant van haar lichte blouse....
Hij bleef staan, keek naar het nummer van het eerste het beste huis. En tien huizen verder moest het zijn. Zou hij wel gaan? Neen, hij moest nu niet nadenken, niet overwegen, want dan zou hij terugwijken van zijn plan, en dat wilde hij nìet. Als men aarzelt het geluk te grijpen, dat voorbij ons strijkt, ontvlucht het en geen jacht er op helpt dan. Hij wischte zich met zijn zakdoek over 't gezicht, haalde zijn handschoenen strakker aan, voelde in zijn zak, of hij een los kaartje had....
Het dienstmeisje, dat voorkwam, den rok van achter opgenomen, keek wel verwonderd op, toen hij vroeg of meneer en mevrouw thuis waren.
- Meneer is op kantoor, maar ik wil wel es zien, of mevrouw thuis is.... Kan ik ook zeggen, wie er is?
Berthold Mensingh nam een kaartje uit zijn zak. Door de tochtdeur zag hij achter in den gang een zware in een wijde morgenjapon gehulde gestalte met grijs haar voorbijgaan, - dat was stellig mevrouw Van Hoogheem.
- Als het mevrouw niet schikt me te ontvangen, zei hij, dan wil ik wel terugkomen.
Het dienstmeisje keek hem, even lachend, aan; hij begreep dat hij een onbehoorlijkheid had gezegd. Er verliepen eenige mi- | |
| |
nuten, men liet hem stil op de groote vloermat in de marmeren gang staan.
- Wil u maar effen meegaan? kwam het meisje terug.
In den salon achter, met het uitzicht op den grooten tuin, die nu kaal en dor lag in de schaduw van het huids, werd hij binnengelaten. Eerst na enkele seconden kwam mevrouw.
- Dat is nog eens aardig van u, dat u ons zoo gauw komt opzoeken, meneer Mensingh, zei ze en stak hem de hand toe.
- Ik moet eens hooren, hoe u het maakt na den langen avond van gister, mevrouw, begon hij met een buiging.
- O best, ik dank u.... Ik heb uitstekend geslapen.... En hoe is het u gegaan in het hotel?.... Een vreemd bed is voor mij altijd een bezoeking.... U moet me niet kwalijk nemen, dat ik u zoo ontvang.... maar u weet het, Zaterdag....
Ja, hij dacht ook aan de Zaterdagen van zijn vrouw, toen die nog leefde; dan kwam het hele huis onderstboven....
- Maar dan dérangeer ik u zeker, mevrouw, haastte hij zich te zeggen en wipte op van den stoel, dien zij hem had aangewezen.
- Welnee, meneer, dat is niet zoo erg.... Mijn man komt gauw thuis, als hij ten minste zijn bittertje niet in de Kroon drinkt.... Dat doet hij Zaterdags wel eens. Die zal het pleizierig vinden, als hij u treft, meneer Mensingh. Hij heeft anders niet op met boekenmenschen, maar van u houdt hij. Verschijnt uw novelle ‘Tweestrijd’ gauw in een tijdschrift, meneer?
- Over een paar maanden, mevrouw, - mag ik u dan een afdrukje zenden?
- Wil u heusch zoo goed wezen? Ik zou het nog graag eens lezen en overdenken. 't Heeft me werkelijk geroerd....
Mevrouw Van Hoogheem had zich in de laatste oogenblikken wat onrustig bewogen, toen er in de gang gekucht werd. Dat was de meid. Zij stond nu op: Zaterdags had men altijd haar raad en leiding noodig, dan was er in het groote huis veel te doen.
- Neemt u me even niet kwalijk?....
Mensingh begreep, dat hij zeer ongelegen kwam, en hij had een gevoel van pijn-doende teleurstelling, - waarom had hij zijn visite niet uitgesteld tot den Zondag? Dan was misschien de heele familie thuis geweest. Maar als hij nu heenging, kon hij niet morgen terugkomen.
Er werd gescheld en in den gang hoorde hij nu de stem van
| |
| |
Hertha De Waal, haar jonge opgewekte stem, die hem een sensatie gaf, alsof hij muziek hoorde. Zijn hart klopte sneller, hij voelde, hoe er kleur kwam op zijn wangen, en toch had hij een oogenblik een verlangen om weg te loopen nu....
- Ja, tante, dat is goed, hoorde hij het jonge meisje lachend zeggen. De deur van den salon werd geopend en Hertha kwam binnen, in een langen wijden lichtgrijzen mantel, den hoed met een struisveer over den breeden rand, nog op het hoofd. En daaronder het blonde harengekrul, - een beetje wanordelijk door 't snelle loopen buiten, - om het frisch-blozend gezicht met den blij-lachenden mond en de vriendelijk-groetende oogen, die hem welkom schenen te heeten.
- Dag, meneer Mensingh, zei ze heel eenvoudig, als tot een ouden bekende. Zij drukte stevig zijn hand, en hij voelde door den zachten handschoen heen de warmte van haar omklemmende vingers.
- Juffrouw De Waal, antwoordde hij, deftig buigend, zich dwingend tot koel-beleefd doen. Ik heb het gewaagd, mevrouw Van Hoogheem nu alweer lastig te vallen.
- O, dat is heel aardig van u, meneer....
- Vindt u 't goed, meneer, dat mijn nichtje even de honneurs waarneemt, tot mijn man misschien aanstonds komt? vroeg mevrouw Van Hoogheem, die achter Hertha was binnengekomen.
- Ik geloof toch, dat ik u erg lastig ben, mevrouw....
- Heusch niet....
Mevrouw Van Hoogheem wuifde afwijzend met de hand, zij vond zijn visite nu niet zoozeer een bezoeking, nu Hertha haar vervangen kon.
- Zou je niet eerst je hoed en mantel afdoen, kind, zei ze.
- O ja, tante....
Toen de beide dames verdwenen waren, ging Berthold Mensingh weer zitten. Het was hem geweest, een oogenblik, alsof de zonneschijn in de kamer was gekomen, toen Hertha binnentrad, alsof zij een geur van het wijde frissche buiten, van een zomerkoeltje over ruime zonnige weiden had meegebracht. Toch had haar plotseling verschijnen, zoo jong, zoo opgeruimd, zoo bekorend in haar kracht van leven en blijheid, hem ook beangst, - zooals men na een lang schemeruur van mijmering en gedroom in een kamer, waarin vage gestalten schijnen te zweven of te rusten, verschrikt voor het plotseling felle lamplicht, dat de werkelijkheid
| |
| |
onthult in haar streng omlijnde vormen van de wel dierbare maar dan hard-ware voorwerpen.... Hij was bang voor wat nu moest komen, voor de banale woorden, die ze zouden spreken, voor hun zitten tegenover elkaar in de koude werkelijkheid, die hij zoo heel anders vreesde te zijn dan de stille, weggeduwde, vage gedachten aan haar, heel den dag....
Zij kwam gauw terug, met lachend gezicht.
- Daar ben ik alweer, zei ze knikkend, maar ga u zitten, meneer Mensingh.... U moet tante verontschuldigen. U wist dat natuurlijk niet, maar de Zaterdag.... Die is haar heilig, zegt papa altijd, - zij is papa's zuster, - dan rijdt ze de meiden na, en is ze bang, dat de boel niet in orde komt, als zij er niet bij is.
- Dat is een mooie trek van de Hollandsche vrouw, antwoordde hij.
- Vindt u werkelijk?.... Dan ben ik bang, dat ik nooit een goede Hollandsche vrouw word.... Papa meent, dat ik me veel te weinig met de huishouding en de huishoudster bemoei en mijn broeder Scheldt mij uit voor blauwkous, omdat ik liever zit te lezen.
Zij was ook gaan zitten, tegenover hem in een fautuil, haar handen in den schoot nu. Zij had een zwart zijden blouse aan, met een wit kanten kraagje er over geworpen, een grijzen rok, die nauw om haar heupen sloot en de voeten vrij liet.
- Als een blauwkous ziet u er niet uit, juffrouw.... Houdt u veel van lezen?
- O ja, dol.... Dat wil zeggen, heel vaak.... Soms vervelen de boeken me ook wel, dan vind ik het prettig in mijn kamertje boven te zitten en maar al uit te kijken over 't land. In de verte zie ik dan een dorpje liggen, met een kleinen stompen toren, een beetje op een hoogte, en als des zomers de zon dan fel schijnt, ligt het daar zoo wazig tusschen de boomen, met om den toren de huizen, waarvan ik alleen de roode daken zie. En dan verbeeld ik me, dat daar een oud kasteel ligt.... Ik weet niet, of 't er veel op lijkt, want ik heb nog nooit een kasteel gezien.... Zoo'n oud kasteel uit den tijd van de ridders....
- En dan?
Zij lachte.
- Nu,.... dan eigenlijk niets meer.... Daar soes ik zoo'n beetje over, al maar kijkend,.... tot dat het me verveelt, of ik
| |
| |
voel, dat ik slaperig word.... Dan spring ik op, dan moet ik er uit, in de frissche lucht, het land in, en ik ga mijn vader of mijn broer eens opzoeken, die het opzicht houden over 't werk.... Pa heeft een heel groote boerderij, van twee honderd hectaren.... Of ik ga een praatje maken met de arbeiders, en ze vertellen me dan van hun huishouden.... Och hemel, daar is vaak zooveel narigheid in.... En dan ben ik wel blij, dat ik een goed zakgeld krijg van pa, waar ik mee doen mag, wat ik wil.... Bij ons in 't dorp kan ik er toch haast niets voor koopen....
Gemakkelijk leunend in zijn stoel, zich nu meer thuis voelend in den ouderwetsch gemeubelden salon, genoot Berthold Mensingh van 't luisteren naar haar gebabbel. Een eenvoudig-kinderlijke natuur vond hij haar ook nu nog, met een warm-kloppend hart, vatbaar voor indrukken. Wat zij zei was niet banaal. Dat waren wel zijn korte antwoorden, vreesde hij, en zijn vragen, waarnaar hij zocht, meest niet wetend, wat hij zou zeggen.
- U hebt zeker een mooi huis en een grooten tuin.... Het zal des zomers wel heerlijk bij u zijn, juffrouw?
- Bent u nooit in Veendijk geweest?
- Neen.... Maar wel heb ik er al vaak een bezoek willen brengen aan dominee Sanderts.... Die heeft me indertijd, - dat is nu al een heele poos geleden, - les gegeven in 't Latijn.... Dat kwam me goed van pas bij mijn studie voor de akte Nederlandsch.
- Dan moest u er eens heengaan. Dominee Sanderts zal wel blij zijn u te zien.... En dan komt u natuurlijk ook bij ons.... U vraagt maar naar ‘Lusthoeve’, elk kind kan 't u wijzen. En papa zal u heel goed ontvangen, daar ben ik zeker van. Dan zal ik u mijn boeken eens laten zien, ik heb er een heele kast vol. En mijn portret-albums. Dat is een merkwaardige verzameling, zegt dominee Sanderts, ik heb meer dan 400 portretten, natuurlijk niet allemaal photographiëen, ook gedrukte, van schrijvers, schilders, tooneelspelers en andere beroemde mannen.... Ik moet er nu ook een van u hebben, meneer Mensingh, - toe, doe u dat.... Stuur u er me een.... U krijgt een heel mooi plaatsje, dat beloof ik u....
- Dat zal me zeer aangenaam zijn, juffrouw, maar dan zal ik eerst moeten poseeren....
- Ja, doet u 't? Heerlijk.... Ik vind 't zoo aardig, ziet u, een boek van iemand te lezen en den schrijver zelf te zien, met
| |
| |
hem te praten.... Dat gebeult niet alle dagen Och, wat moet het heerlijk zijn, dunkt me, om wat in de wereld te beteekenen, een naam te hebben, niet zoo te wezen als Jan, Piet en Klaas.... Ja, lach u maar, u vindt dat kinderachtig....
- Neen, juffrouw de Waal.... Ik wou, dat er meer zoo waren als u.... Hebt u zelf nooit geprobeerd om te schrijven?
- Och, hemeltje, nee, het zit er bij mij niet in.... Ik ben eens begonnen aan een gedicht, maar ik heb het gauw laten schieten.... En toch wou ik zoo graag, dat een broer of mijn vader een schilder of schrijver was, dat ik trotsch op hen kon wezen.... Als u zoo schrijft, zit u dan heelemaal alleen?
- Ja, juffrouw, ik zit het liefste alleen op mijn kamer.
- Ik heb wel eens gehoord van schrijvers, die in den huiselijken kring zaten te pennen.... Dat leek me toch het echte niet.... Als je zulke hooge ideeën hebt, als je naar mooie woorden zoekt, - en dan babbelen de menschen om je heen over 't weer, of over huishoudelijk gedoe, dat gaat toch niet....
- Ik zou het niet kunnen, - maar er zijn menschen, die zich geheel absorbeeren van hun omgeving.... Ik ben heel gauw uit mijn stemming en dan kan ik eenvoudig niet meer schrijven, - als ik het probeer komt er niets van terecht....
Hertha de Waal knikte een paar malen met het hoofd. Zij voelde zich blijkbaar geheel op haar gemak, zoo intiem pratend met een bekend schrijver, wiens werk zij dien middag nog voor het raam van een boekhandelaar had zien liggen, en naar wien gisteren honderden menschen aandachtig hadden geluisterd, die er velen had ontroerd. Zij vond dit gesprek heel interessant, ze zou haar vriendinnen in Veendijk er van vertellen, en haar vader en broeder, en ook dominee Sanderts, - aardig, dat die hem kende.... Zij had altijd gemeend, dat zulke menschen van naam heel uit de hoogte waren, of heel geleerd praatten, maar deze was zoo eenvoudig mogelijk in zijn uiterlijk en zijn woorden, en soms voelde ze zich zelfs boven hem staan, vrijer, beter bespraakt. Dat had zij gisteravond ook gevonden, toen hij tegenover haar aan oom's tafel zat, en hij eerst vrij onbeholpen en harkig was geweest. Alleen, toen hij loskwam, en over zijn plannen, zijn werk sprak, had hij er heel anders uitgezien, met veel helderder oogen en vrijer bewegingen. Zóó wou ze hem nu graag weer zien....
Daarom begon ze met hem over zijn werk te praten. En hij
| |
| |
vertelde er haar van, eerst wat terughoudend, bang als altijd zich te geven zooals hij was, maar allengs levendiger en openhartiger. En zij luisterde, stil-bewogen, toen Berthold Mensingh sprak van zijn jeugd in armoede. Dat begreep ze beter, dan wat hij later zeide van zijn troosteloos leven te midden van menschen, die hem niet begrepen, van zijn gedwongen-zijn tot den tredloop in het alledaagsche leven, al maar wanhopig-verlangend de armen uitstrekkend naar het schoone leven, dat hij zocht. Al kon ze daar niet heelemaal inkomen, ze vond toch, dat hij nu mooi sprak, ze voelde mee de trillingen in zijn stem en op haar gezicht kwam weer die strakke trek van ontroering, dien hij gisteravond ook had gezien onder de voorlezing van zijn novelle....
Toen hij ineens ophield, bleef zij nog een oogenblik naar hem kijken, en stond daarna vlug, als bij impulsie, op.
- Oom blijft lang weg, zei ze, en u zit hier zoo maar al op een droogje.... En zelfs geen sigaar, meneer Mensingh!.... Die mag ik u toch wel presenteeren?.... Tante heeft nog wel gezegd, dat ik de honneurs moest waarnemen!.... Ik ben een mooie gastvrouw....
Zij keek lachend rond in de kamer; op een etagère stond een kistje sigaren. Vlug had zij het in handen.
- Ziet u, daar hebben we ze al.... Kom, neem u er een.... Hij was ook op gaan staan, en zij kwam nu vlak voor hem met het kistje in de hand, dicht voor hem en keek hem aan. Een paar seconden lang bleven zij elkaar in de oogen zien. In dat korte tijdstip begreep Berthold Mensingh, dat dìt nu het oogenblik was, waar hij al zijn leven van had gedroomd en naar verlangd: met een bijna onafwijsbare kracht kwam de lust in hem op, zijn armen uit te steken en heen te slaan om haar gestalte, en dat gezicht tegenover hem, dat ernstige, innige gezicht met die oogen vol sympathie te kussen, teeder-hartstochtelijk, met al het trillend verlangen van zijn rijpe jaren naar liefde.... Zij bleef zwijgend voor hem staan, zijn aarzelen niet begrijpend, er niet angstig voor. Toen nam hij plotseling een sigaar.
- Ik dank u, zei hij heel zacht.
- En bent u al vroeg begonnen te schrijven? vroeg Hertha, toen hij weer zat en stil voor zich bleef kijken.
- O ja.... Ik maakte al versjes, toen ik nog een schooljongen was.... 's Morgens vooral, als ik wakker op mijn bed lag en de
| |
| |
zon scheen door de kleine ruiten van onze kamer, die moeder stil opruimde....
- Ik hoop, dat nichtje u een beetje heeft bezig gehouden, meneer Mensingh, kwam mevrouw Van Hoogheem nu binnen. Zij had zich verkleed, zag er nu weer uit als den vorigen avond, beminnelijker, voornamer. U moet me niet kwalijk nemen, dat ik zoolang wegbleef.... Maar u zult wel over schrijvers en boeken hebben gebabbeld?
- Ja, tante, zei Hertha, die dadelijk was opgesprongen en voor de oude dame een fauteuil bijrolde. Meneer Mensingh heeft me heel wat verteld....
Tante ging zitten, zuchtte even.
- Hè, hè, - ik ben blij, dat we alweer zoover zijn.... Ik ben toch bang, meneer Mensingh, dat mijn man niet voor den eten komt; hij drinkt stellig zijn bittertje in de ‘Kroon’ en speelt er zijn partijtje domino.
- Dat spijt me, mevrouw. Ik had gaarne u en meneer willen bedanken voor de heusche ontvangst. Die zal ik niet gauw vergeten....
- Nu, maar u komt wel eens weer in de stad, en weet nu, waar we wonen. Wanneer gaat u naar huis terug?
- Maandag-middag, mevrouw. Maandag heb ik toevallig geen les, en ik moet nog wat boeken zoeken in de Universiteits-bibliotheek.
- Het is jammer, dat u niet tot Dinsdag kan blijven.... Dan zou ik u willen vragen, om Maandag-avond een kop thee te komen drinken. Maar dat gaat zeker niet?
- Het spijt me zeer, mevrouw, maar....
- Kan u heusch niet, meneer Mensingh? vroeg Hertha. Kan u Dinsdagsochtend niet vertrekken?
- Dan heb ik om acht uur al les, juffrouw....
- In elk geval hoop ik, dat wij u gauw eens terugzien, meneer Mensingh, zei mevrouw Van Hoogheem met een vriendelijk lachje....
Het was Hertha, die hem eenige minuten later uitliet. Bij de deur gaf ze hem een hand met stevigen druk.
- U komt nu gauw eens in Veendijk, nietwaar? Met Kerstmis hebt u immers vacantie?.... Ik weet zeker, dat het pa pleizier zal doen, als u eens bij ons komt....
| |
| |
| |
III.
- Berthold? Hé, ben je er nou al?
- Ja, Tine, het begon me te vervelen.
Zij stond in de keukendeur; boven den wijden, blauw-bonten boezelaar, die haar hoog om den hals sloot, was wat forsch haar vleezig-groot, toch regelmatig gevormd hoofd, met de smalle, maar zinnelijk-dikke lippen.
- Ik had niet 'dacht, dat je zoo gauw kwam, eerst tegen etenstijd. Ik heb de koffie nog niet klaar, Berthold. Maar da's gauw genog 'daan....
- Haast je maar niet.... Ik ga eerst naar mijn kamer, me een beetje verfrisschen.
Zij hadden elkaar even een hand gegeven, als twee kameraden. Hij bleef in den gang staan met den grooten koffer nog in den hand, waarin zijn rokkostuum zat.
- Da's goed, hoor, ik sel gauw vortmaken.... Waarom kijk je me zoo aan? vroeg ze glimlachend.
- Je hebt je haar anders opgemaakt.
- Ja, Evaline van den directeur het me 'holpen.... Een aardig kind is dat wel.... Ze vroeg, of er bericht was van Emmy.... Ik most het dragen als der mama, zee ze....
- Het staat je heel goed, prees hij, goedkeurend knikkend. Zij keerde zich om, liet hem den haarknoop van achter zien, heel anders dan zooals zij totnogtoe droeg. Nu stond het haar aan de kanten golvend-wijd uit, boven 't voorhoofd los en ruim. Haar gezicht leek nu minder grof.
Zij voelde zich gevleid, dat hij zoo opmerkzaam was voor haar uiterlijk.
- Sel ik 't zoo houen? Wat dunkt je?
- Natuurlijk.... Nu ga ik eerst naar mijn kamer.... Als je de koffie klaar hebt, roep je me maar.... Vanmiddag en vanavond moet ik werken.
- Dat sel wel! zeide Tine, met een lachtje de wel wat bitse uitdrukking maskeerend. Maar nou je er toch ben, Berthold, vin je goed, dat we wat vroeg eten?.... Aatje wou graag naar der moeder, die ligt gevaarlijk ziek aan longontsteking.... Ze zou dan morgenochtend terugkomen....
- O, dat is best, Tine....
| |
| |
Met den koffer ging hij naar zijn kamer en het daarachter gelegen slaapvertrekje. Toen hij zich gewasschen had, liep hij eenige malen op en neer. Nu moest hij aan 't werk, zonder verwijl. Zijn grooten roman zou hij dadelijk beginnen, er in eenen aan doorwerken. Gister, in de stad, had hij zijn plannen uitgewerkt. Met Kerstmis ging hij naar Veendijk, dan moest hij weten, of Hertha van hem hield, genoeg van hem hield om zijn vrouw te worden. Dat was maar de eenige quaestie, aan hinderpalen van anderen aard, aan tegenstand der familie dacht hij niet. Hij wist nu, dat hij nooit zooveel van een vrouw had gehouden als van Hertha, zelfs niet in zijn gedroom. Maar eerst, als zijn roman klaar was, als die goed was, als hij zelf overtuigd was een schrijver te zijn van talent, zou hij haar vragen, eerder niet. Want hij moest haar waard zijn, door zijn werk, zijn begaafdheid, die moesten vergoeden, wat hem ontbrak aan jeugd en vermogen. Hij zou nu arbeiden, zooals nooit. Niet alleen op belletristisch gebied, ook op taalkundig en historisch. Hij had groote plannen voor een nieuwe vergelijkende spraakkunst, een reuzenwerk zou dat worden, en voor een geschiedenis der beschaving in de middeleeuwen. Men zou hem dan wel niet langer laten zitten op dit dorp, men zou hem in Amsterdam of den Haag willen hebben....
Het was hem inderdaad beginnen te vervelen in de stad. Zaterdagavond en Zondag was hij aldoor in een toestand van opgewondenheid geweest, die hem naar beweging, naar nieuwe gezichten, naar indrukken deed verlangen. Hij wilde niet opgaan in zijn gewoon gemijmer, in zijn wenschen Hertha nog eens weer te zien. Wel had hij naar haar uitgekeken den heelen Zondag. Alleen dezen morgen, even voor zijn vertrek naar huis had hij haar een seconde gezien. Maar hij was blij, dat ze hem niet bemerkte. Want hij was in een dames-mode-winkel gegaan. In de uitstalkast had hij een zijden blouse zien hangen, die hij heel mooi vond, rose met fijne witte kant, en toen had hij aan Tine gedacht, die al lang gaarne een zijden blouse had willen hebben. En het kwam hem in den zin, dat zij wel altijd goed was voor hem en voor zijn Emmy. Hij had vijftig gulden ontvangen voor de lezing, nu zou hij voor haar een cadeautje meenemen. En terwijl hij in den grooten lichten winkel stond, en gedaan had, of hij voor zijn vrouw kocht, waren mevrouw Van Hoogheem en Hertha voorbijgegaan. 't Had
| |
| |
even geschenen, of ze wilden binnenkomen, hij had zich achter een grooten Spiegel verborgen....
Het dienstmeisje kwam hem roepen voor de koffie. In de huiskamer zat Tine reeds aan tafel en schonk koffie.
- O ja, riep Berthold ineens uit, voordat hij ging zitten, ik heb wat voor je meegebracht.
Hij verdween weer in zijn kamer en kwam met een cartonnen doos terug. Zelf sneed hij de koordjes los, maakte de doos open, terwijl zij naast hem kwam staan. Toen haalde hij het soepele, ritselende kleedingstuk te voorschijn en hield het open in zijn beide handen.
- Vin je ze mooi? vroeg hij.
- Is die voor mij?.... Voor mij?
Haar gezicht werd rood van blijdschap.
- Nou, dank je wel, Berthold.... Hij is beeidig.... Da's nou es aardig van je.... ik dank je, hoor....
Hij was gaan zitten, sneed een broodje door en smeerde het. Toch vond hij de verheuging van zijn schoonzuster wel prettig, en hij keek naar haar, terwijl zij de blouse voor haar borst hield.
- Hij is goddelijk, Berthold, net mijn keus.... Straks sel ik hum es aanpassen....
Ze zaten heel gezellig te koffiedrinken nu. Berthold vertelde van zijn wedervaren in de stad, van den avond bij de Van Hoogheem's, en hoe prettig-vriendelijk die menschen waren. Alleen over Hertha sprak hij niet. Maar zijn gedachten waren aldoor bij haar en onder 't praten en nog meer denken, werd hij weer wat opgewonden, genoot hij nog van de emoties, die deze dagen hem hadden gebracht, die hem gerukt hadden uit zijn gewonen sleur. Prettig zat hij met Tine te babbelen, en 't was, of hij nu ook nader tot haar kwam, met wie hij niet gewend was over deze dingen te spreken. Zij zelf toonde meer belangstelling dan anders, zij had Zaterdag-avond in de Provinciale Courant een zeer lovend verslag van zijn voordracht gelezen. Nu zijn naam in de krant stond, hij ‘een onzer bekende letterkundigen’ werd genoemd, wiens novelle ‘de menschen tot tranen had geroerd’, zag ze toch wel tegen hem op, vond zij 't een eer, dat hij zoo gevierd was....
Eindelijk ging hij weer naar zijn kamer en verzocht, dat men hem niet zou storen. Hij schoof zijn armstoel voor den lessenaar,
| |
| |
legde zijn papier gereed, stak een sigaar op, ging zitten en doopte zijn pen in....
En toen.... was het weer als altijd.... Hij beproefde scherp doordringend te denken alleen aan het werk, dat hij wilde opzetten; maar zijn gedachten lieten zich niet dwingen, ze dwaalden af naar velerlei, wat niet in verband stond met zijn arbeid, naar zijn blije dagen in de hoofdstad, naar Tine's vreugde over de blouse, naar de Van Hoogheem's en vooral naar Hertha. En voordat hij er nu zelf bewust van was, mijmerde hij door, vroeg zich af, bouwde zijn luchtkasteelen, voelde zich hoopvol en neerslachtig....
En wat hij ontvlucht was in de stad, waar hij den laatsten dag doelloos ronddoolde, keerde nu terug, in zijn stille kamer, waar hij tot rust zou komen, - zijn verwachtingen en zijn twijfelingen! Kon zij hem wel liefhebben, de tweeëntwintig-jarige den man van zesenveertig? Al wist zij niet, en haar familie niet, dat hij reeds zoo oud was, lazen zij het niet op zijn gezicht, in zijn verbleekend haar, in de groeven langs zijn neus? Zou mevrouw Van Hoogheem hem wel alleen hebben gelaten met het jonge meisje, als ze hem niet beschouwde als den man van rijperen leeftijd?
Was het niet dwaas van hem te denken, dat zij iets meer voor hem gevoelde dan de belangstelling van een wat romantisch jong meisje voor een schrijver, wiens werk zij mooi vindt? Waren er niet vele jongeren, die haar van liefde zouden fluisteren? Misschien had ze hem nu al vergeten, lachte en stoeide ze op dit oogenblik met haar neef van vierentwintig.... En hij begon te rekenen. Als hij zelf zestig was, geheel grijs al, zou zij zesendertig zijn, in den vollen bloei van haar schoonheid, in al de kracht van haar levenslust; als hij zeventig was, een oud man, zou zij niet meer jaren tellen dan hij nu, die nog alles vroeg van 't leven.
Hij legde ineens de pen neer, wreef met de hand over 't voorhoofd.... O, die benauwende, martelende gedachten vol wanhoop.... En hij stond op en liep door de kamer....
Maar was hij dan nù nog niet in de kracht van zijn leven? En kende hij niet de geschiedenis van zoovele dichters, schilders, groote mannen, die liefde gevonden hadden bij veel jongere vrouwen? Zouden die ook zoo, wroetend in eigen gedachten, vóór en tegen hebben gewogen als een koopman, die een zaak overdenkt! Of zouden ze niet, in vast vertrouwen op zich zelf, op
| |
| |
hun innerlijke macht, gestreden hebben voor hun liefde, met hoop, moed, wilskracht? Zij vreesden niet, schuchter, zij wìlden winnen!.... En nu weer voelde hij nog haar handdruk, hij zag haar blik onder de lezing, bij 't gesprek in den salon, hij hoorde haar stem hem drìngend uitnoodigen om in Veendijk te komen.... Och, en dat was nog niets, er was iets anders, dat meer was: gevoelens en indrukken, die hij niet verklaren, niet definiëeren kon, en die hem onbewust zeiden, dat er iets tusschen hen was, wat hen tot elkander trok, zoodat het niet anders kon, of zij moest nù ook aan hem denken, - een geheimzinnig, onbegrijpelijk iets, dat hen verbond en met jaren van leeftijd niets had te maken, noch met verschil in temperament of levensopvatting.... Hij was haar niet onverschillig, zij voelde zich tot hem aangetrokken, dat had elk van haar bewegingen, van haar blikken, van haar woorden hem gezegd....
Doch als dat zoo wàs, - en hij ging weer zitten, - zou hij haar dan nòg wel vragen?.... Want zou hij haar gelukkig kunnen maken?.... Zijn dochter was maar zes jaren jonger dan zij, en die had hij altijd nog beschouwd als een kind; - zij wàs nog een kind.... Hij zou een kwarteeuw ouder zijn dan zijn vrouw.... In de eerste jaren, ja, dan zouden ze het samen wel vinden, hij zou voor haar schrijven en werken, zij zou bij hem zitten in zijn kamer, en hij zou haar nu en dan voorlezen van zijn werk, - o, ontroerend-mooi zag hij dàt leven van altijd samen-zijn voor zich.... Maar hij werd al ouder, daalde den berg af, zij bleef nog o zoo lang jong, jaren en jaren zou het duren, voor zij den top bereikte, waar haar levenskracht het hoogste was.... Zou hij niet zwakker, moeër, naar rust verlangend worden, en hoe zou hij dan haar zucht naar leven, naar geluk bevredigen?....
Nee, nee, niet langer denken in foltering van tweestrijd! Hij doopte weer de pen in, wilde nù een schets ontwerpen van zijn roman, - maar als hij zat met het gloeiend voorhoofd in de hand en de oogen gesloten, kwam Hertha's lachend of ernstig gezicht voor hem, zag hij haar vol blond haar, heur oogen, het kuiltje in de blanke weeke huid van den hals....
Hij was blij, toen Tine hem te eten riep....
Aan tafel was hij zeer stil, en voelde zwaar en drukkend het gebabbel van Tine.
- Mot ik je een kop thee in je kamer brengen, Berthold? vroeg ze, toen hij opstond.
| |
| |
- Ja, dat is goed, Tine, ik moet nog hard werken....
Maar van werken kwam weer niets.... Afwisselend zat hij voor zijn schrijftafel, of liep gejaagd door de kamer. Hoe meer hij wilde, te minder werd hij meester over zijn afdwalende gedachten van altijd twijfel en hoop. En al heviger werd zijn verlangen naar het Leven, naar het Geluk.... En een angstigbeklemmend gevoel kwam hem drukken met aangroeiende zwaarte: de kracht zou hem ontbreken voor al het werk, dat hij wilde doen, voor al den strijd, dien hij zou te voeren hebben tegen de wereld om hem heen en de wisselende gedachten in hem. En hij zou niet kunnen wachten, de lange maanden en jaren, die verloopen moesten, voordat hij het geluk van zijn leven zou omarmen, hij was niet meer jong genoeg om van de toekomst vervulling van àl zijn wenschen te vragen.... Eenmaal schreef hij onbewust Hertha's naam op een der vellen papier: hij frommelde het haastig ineen, wierp het in de snippermand. Weer begon hij de kamer op en neer te loopen, tot sneller bewegen gedreven door de passie, die in hem joeg, en die hem een oogenblik in trillend-heftig verlangen de armen deed uitstrekken....
Er werd zacht aan zijn deur getikt.
-Ja....
Tine kwam binnen met een kop thee; zij had de nieuwe blouse aan.
- Hoe vin je hum? vroeg ze.
- Prachtig, zei hij. Zij leek er mooi in. Geheel anders dan in haar gewone, donkere, zelf-gemaakte, slordig zittende kleeding. De wijde, soepele zijde omgaf zacht en als streelend haar forsche buste, de hals kwam week-blank uit boven de licht-rose stof. Zij had er haar nieuwen zwarten rok bij aangetrokken, met een sleep, die uitlag over het vloerkleed. Zij leek nu meer een dame, ook met haar veranderd kapsel. Maar zij had leelijke roode en ruwe werkhanden. Die moest ze verbergen, als ze mooi wilde zijn. En dan moest ze ook niet spreken, geen woord zeggen.
- Wat ben ik der blij mee.... Hij is heerlijk-mooi, snoezig....
Zij ging met haar hand over de knisterende zij. Hij streelde ook even haar mouw, voelde onder de dunne zachte stof haar vollen arm, trok dadelijk zijn hand terug.
- Wil ik je strakkies nog een kop thee brengen?
- Ja.... Of nee.... Ik kan niet aan den slag komen....
| |
| |
Ik zal 't maar tot morgen uitstellen.... Vin je goed, als ik een kop thee bij jou kom drinken?
- O ja, best, - dan neem ik dit maar weer mee....
Hij merkte niet, hoe een blije uitdrukking over haar gezicht gleed.
Uit de kast nam hij een paar boeken, van de tafel een kistje sigaren, en draaide zijn lamp uit. Waarom zou hij blijven werken? Hij wond zich maar al op; hij verlangde nu naar rust, naar een alledaagsch praatje.
De huiskamer zag hij heel gezellig in het lamplicht, de theeketel suisde intiem-zacht, melodisch, in de stilte. Toen hij binnenkwam, stond Tine voor den spiegel, met opgeheven armen bracht zij het haar in orde. Hij zag de flimmerende zij spannen om haar rug.
- Nou sel ik hum maar uittrekken, zei ze en keerde zich om. Het goed is zoo subtiel, der moch es wat ankomen....
Hij legde het kistje en de boeken op tafel. Zijn vingers beefden.
- Mag ik je even helpen, Tine? vroeg hij glimlachend.
- Dat meen je niet, Bert, zei ze vreemd-verrast opkijkend, ineens blozend.
- Toch wel, Tine, - mag ik?
Ze liet hem stil naar zich toekomen, het roode, verlegen lachend gezicht even naar hem opgeheven, zonder een woord te zeggen; maar de handen, die de broche aan den hals wilden losmaken, vielen langzaam neer....
|
|