Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Milan van Servië
| |
[pagina 140]
| |
inval dien knaap aan den heer Huet toe te vertrouwen, stelde zich met hem in betrekking; zijn aanbod werd aangenomen tegen hooge vergelding, en de jonge prins woonde sedert - ik weet niet meer hoelang - bij zijn leermeester. Na een paar dagen verblijf en omzwerven in Parijs, reden wij op een mooien, kouden, winter-zonnigen morgen naar het ons bekend adres: boulevard St.-Michel. Deze was te dien tijde nog niet gansch volbouwd: huizen lagen in puin afgeworpen, gapingen waren in de murenrij, prachtpaleizen rezen uit den grond; mortel en kalk, steenhoopen en arbeidslui, bedrijvig door elkaar wemelend. Heel of ten minste een groot deel van Parijs lag overhoop, het was gedurende het bloeitijdperk der Haussmann-bouw-omwenteling.... Het huis, dat professor Huet bewoonde, was een groote vierkante blok, gelijkend op een buiten - een klein kasteel - zooals men in Vlaanderen zeggen, zou. Het deed vooral daaraan denken, omdat het niet ten voorhoofde der straat, maar in een soort van tuin stond, alles wel beperkt tot bescheiden evenredigheden, maar met groote boomen toch en groen beneden. Wij klommen op naar de tweede verdieping: breede trap, gestukeerde wanden, ruime, rijk gemeubileerde zalen. Mijnheer Huet was uit. Mevrouw ontving ons: Française ook zij: klein, mager, nerveus, pijlrecht zich houdend, heel hoog en hard van blos, met sterk-afgeteekende trekken, kortgeknipt kinhaar, een zwart snorbaardje en een stijve, grijzende krul langs elken kant der smalle wang, wat destijds nog mode was. Wij kenden ze van vroeger ook sinds lang. Handdrukken en kuspartijen, luide wederzijdsche vreugdbetuiging; dadelijk een uitnoodiging om 's avonds te komen dineeren. Het trof juist dat men gasten had. ‘En Milan,’ vroegen wij, ‘Milan, zullen wij hem zien?’ Zonderling, dat schier een ieder zulk een diep belang stelt in gekroonde of te kronen hoofden.... ‘Waarom niet? Hij leeft het gewone leven met ons mede.’ Zij belde en verzocht een bediende den prins te roepen. ‘Hij zit in zijn studeerkamer, de jongen moet veel leeren,’ berichtte zij: ‘Hij heeft professors voor elk vak; Huet bestiert enkel het onderwijs. Milan leert allerlei wetenschappen en talen: Duitsch, Engelsch, Servisch met een landgenoot; Fransch kent hij als een inboorling.’ | |
[pagina 141]
| |
Een deur ging open, een twaalf jarige knaap kwam binnen: een mooie jongen, donkerharig, recht van neus, met fluweelen, zwarte oogen, lange krulwimpers, en een gezonden, buitengewoon frisschen blos. Hij naderde met een innemenden glimlach, als kende hij ons reeds. ‘Vrienden van mij en van uw meester, uit Gent en Brussel,’ zei de gastvrouw. ‘Milan,’ stelde ze hem voor. ‘Hoe moeten wij hem noemen?’ had ik fluisterend gevraagd. Zij aarzelde een oogenblik: ‘Zeg prins’, sprak ze toen. ‘Bonjour, prince,’ zei ik. ‘Des amis de mon boss?’ vroeg hij, en op haar geknik, ‘O!’ en hij reikte ons de hand. ‘Mon boss!’ Ik hoorde later ook, dat hij mijnheer Huet, dien hij letterlijk aanbad, aldus noemde. Ik vernam dat zulks in het Servisch ‘meester’ beduidde, en mij trof de gelijkenis met het Vlaamsch woord ‘baas’. De huisbel tinkelde. Na een korte poos trad weder een meid, witgemanchet, fril-geschort, kantgemutst, binnen en zei iets stil aan mevrouw Huet. Deze sprong half van haar stoel op, in verwarring of verlegenheid: ‘La princesse!’ zei ze met de handen naar omhoog. ‘O mes amis, excusez-moi, elle vient voir son fils, entrez ici, ici’ drong ze aan, haastig een deur op den achtergrond ontsluitend. En wij vluchtten letterlijk daarheen. Maar de prinses had niet gewacht, tot ze binnengeleid werd. Zij was reeds in de groote kamer, waaruit wij moesten vertrekken en haar, die ons niet zien mocht, zagen wij toch: een fraaie figuur, gansch in kostbare pels, met een witten satijnen vederhoed op het hoofd, en de armen vol sachets en bonbondoozen. De prins vloog naar haar toe. En wij, nog onthutst over onze schielijke overkamering, keken elkander guitig en glimlachend aan, onder het gedempt aanhooren der fijne giegelstemmen en ophefmakingen van de prinses en mevrouw Huet. Lang duurde 't niet, dat wij uit onze celgevangenis werden verlost. De prinses had al hare snoeper-pakken op de tafel nagelaten. Mijnheer Huet kwam binnen: op leeftijd reeds, gezet, met een aangezicht door de natuur niet begunstigd, ietwat door de pokken geschonden zelfs, maar mooier dan wat de conventie mooi noemt: | |
[pagina 142]
| |
met een fijnen blik en een ziele-zonneschijn op de onregelmatig geniale trekken, en de blanke hand, rond als een kussen, warm als zijn hart, trouw als zijn vriendschap, blij-verrast naar ons uitgestoken. Milan liep naar hem toe, klemde zich aan hem als een kind aan zijn moeder: ‘Mon boss!’ En mon boss liet de vingeren streelend op den schouder van zijn pleegzoon neer. Des avonds aan het diner zat de prins ergens onder de gasten en werd niet eerst bediend, juist behandeld als ware hij de zoon van het huis geweest - daar had zijn oom Michel op aangedrongen. Hij was opgewekt en als hij wat te veel medepraatte, naar den zin van mevrouw Huet, deed ze hem zwijgen. Zijn houding was overigens ook niet als die van een fatsoenlijken, twaalfjarigen jongen, maar van een drie- of vierjarig kind, dat nog geen begrip van deftigheid heeft. Hij klopte met zijn mes of zijn vork op de tafel, uit tijdverdrijf, tusschen het aanbrengen der gerechten, niet ontroerd door de vlam van haar terechtwijzend oog, en schreide eindelijk slachtofferlijk-luid, toen ze hem met woorden terechtwees. Hij schreide overigens om een niets, ook storend-rumoerig aan het nagerecht, waar hem een tweede oranje-appel werd geweigerd. ‘Il pleure pour une orange et son grand père est mort sur le champ de bataille,’ zei mijnheer Huet, met zekere plechtigheid, met de hand uitgestrekt hem aan de gasten aanwijzend. En Milan droogde zijn tranen af en zette zich in postuur als een kleine, fiksche, heldhaftige krijgsman. Hij sprak niet meer, hij scheen te luisteren. Het gesprek werd heel ernstig gevoerd onder al die vrijzinnige menschen: over het Fransch keizerrijk met zijn dompers-politie en zijn misbruiken, en de lafhartigheid der bevolking, in platte aanbidding voor de macht - de portretten van den keizer en de keizerin stonden op alle mogelijke koop-voorwerpen te pronk, - over de lotsverbetering der werkersklas, over het onlangs ondernemen van een coöperatief weekblad, waarvan mijn reisgezel, Constant Leirens, met den Franschen publicist Léon Walras, hoofdopsteller en eigenaar of liever goudschieter was, en waarvoor ik - onvergeld - de beknopte vertalingen uit Engelsche en Duitsche | |
[pagina 143]
| |
tijdschriften van dien aard leverde. De eerste nummers waren verschenen, het heette Le TravailGa naar voetnoot1). Mevrouw Huet mengde zich levendig in de besprekingen - de andere dames zwegen meest. Zij redeneerde heel hoog en met sterke overtuiging, wars van tegenspraak, en begeleidde hare woorden met afwijzende gebaren of zenuwachtig-kletsend hand-applaus, als de uitgedrukte gedachte van een ander de hare beaamde. Intusschen hield ze Milan in 't oog, corrigeerde hem bestendig met stiefmoederlijke strengheid. Hij scheen er overigens behagen in te scheppen haar, ongehoorzaam, te trotsen, niet achtend op de korte berispingen; opvallend den stoel naast dien van zijn boss innemend, als zij er een bij zich aanwees onder 't koffiedrinken; madame stuursch verwijtend hem aanziende, hij stout tegenkijkend met pruilerige lip. Er werd gezongen, muziek gespeeld. ‘Milan va nous offrir des bonbons’ zei zijn meester. De door de prinses meegebrachte doozen en zakken werden op een grooten japanschen schotel uitgeschud, aangevat door het kind en rondgedragen. ‘Mon boss,’ zei hij, met de streeling van zijn glimlach, het eerst voor zijn meester blijvende staan. ‘Non, chéri, d'abord les dames,’ werd hem gezegd met een even zoeten glimlach, die als de weerkaatsing van den zijnen op hem uitstraalde. Ik zie hem nog, Milan, zooals hij zich voordeed op dat oogenblik: groot voor zijn leeftijd, flink en slank met zijn zachte, donkere oogen, zijn recht profiel en zijn rozen-kleur. Hij droeg een blauw fluweelen costuumpje, glimmig-fijnplooiend, als ware 't satijn geweest, een korte broek, had bloote beenen en witte, korte kousjes, boven de laarsjes uitpiepend. Hij bood zijn kinderschatten zoo mild en lief aan, zoo naief-innemend: ‘Encore, encore,’ zeggend, als men te weinig nam naar zijn zin. Onweerstaanbaar werd men aangetrokken in sympathie tot dien mooien knaap, een echt natuurproduct nog, ondanks zijn | |
[pagina 144]
| |
zijn hoogen geboorterang. Hoe was het mogelijk dat iemand hem met ontoegeeflijke hardheid bejegende!.... Zonderling, en zeker ter afwisseling van het vele ernstig verhandelde, moest het wezen, dat iemand ten laatste voorstelde te dansen. Iets dat aangenomen werd: men sloeg een flikker, jong en oud. Milan speelde walsers en polka's en wierp in eens moedwillig de piano toe. Hij had er genoeg van, zei hij, hij moest ook eens mededoen. Mevrouw Huet nam zijn plaats in, en met eene der dames danste hij de kamer rond. Des anderdaags - mijn weg voorbij hun huis leidend - haalde ik afzonderlijk de drie af, om bij den broeder van mijnheer Huet, professor bij het Collège de Ste.-Barbe te gaan déjeuneeren. Ik was een oogenblik alleen met Milan in den salon. Hij naderde dicht bij mij: ‘Madame est méchante,’ zei hij aan mijn oor. Zij kwam juist binnen en verzocht hem zijn boss te verwittigen. Hij verwijderde zich. ‘Quel charmant garçon,’ zei ik. ‘C'est un mauvais garnement. Il est passionné, égoïste, indiscipline. Il n'a aucun sentiment du devoir. Huet, malgré toute sa peine, ne parviendra jamais à en faire quelque chose qui vaille,’ beweerde zij. Akelige voorspelling, die mij destijds diep en als een onrechtvaardigheid trof.... En aldus trokken wij op langs de boulevards van Parijs: Milan met zijn arm door dien van zijn zoo innig geliefden boss, nu en dan, als een eenvoudig burgersjongetje, zijn halskraag tegen den kouden wind optrekkend; ik - weder wat rijker aan kennis van 't leven - volgend met madame Huet, stijf, klein, mager en recht in haar bruinlakensch kleed.... ........................ Toen mijn zuster Rosalie den daaropvolgenden zomer 1867 naar de tentoonstelling van Parijs ging, logeerde zij bij de echtelingen Huet. Zij bleef er een drietal weken, en toen ze wederkwam, had ze bijna evenveel van Milan te vertellen als van iets anders. Hij scheen een groote vriendschap voor haar te hebben opgevat, | |
[pagina 145]
| |
en zij vond hem lief, schrander, fijn van geest, ondanks zijn kindergrillen. Zij waren vaak te zamen uitgegaan. Het was hem, ik weet niet hoe, aan 't oor gekomen, - want wij spraken nooit daarover - dat ze verzen maakte. Hij wilde weten in welken trant en of het haar aanstond of niet, moest ze 't hem uiteendoen. Hij wilde weten in welke taal en, vernemend dat het Nederlandsch een vertakking der Germaansche talen was, zei hij, dat hij Duitsch en Engelsch kende, en zeker was hare gedichten te kunnen verstaan bij het lezen. Hij deed haar beloven hem een exemplaar te zenden, als ze verschijnen zouden. Mijnheer Huet vond dat de prins reizen, en vreemde landen zien moest. Milan zou beginnen met België en ook ons te Nevele bezoeken, er eenige dagen blijven met zijn boss. Het was voor ons een feestelijk vooruitzicht. Milan, steeds nieuwsgierig, had gevraagd wat er ter streek te zien was: ‘Het feodaal slot van Oydonck, het kasteel van de voormalige heerlijkheid van Nevele.’ Hoe was dat kasteel, waar lag het? ‘Op een uur gaans van ons huis.’ ‘Te voet?’ ‘Ja.’ ‘Goed zoo,’ hij liep gaarne, zei hij. ‘Vervolgens het kasteel van Poucques, twee uren ver; daarvoor moet men een rijtuig nemen. Heel mooi in Renaissance-stijl, door een urengroot park omgeven. Men vertelt, dat de grondvesten er van vier steenen beelden uitmaken, welke met de kaart spelen.’ O, dat moest hij zien, die vier mannen onder een groot gebouw! Zij had hem wel te zeggen, dat zulk verhaal voorzeker een verdichtsel was en die mannen - indien ze ook bestonden - onder 't water van de wallen zaten, het was gezegd en zijn verbeelding opgewekt, hij moest het onderzoeken, zei hij. En dan.... maar dat was een lokvogel! de Dikke Linde, de Meire-Linde! De grootste boom wellicht van heel ons land, zoo groot, dat tien personen zich, op een reeks staande, achter zijn stam verschuilen kunnen!.... Twintig minuten enkel ver te gaan van onzent uit. En zij vertelde hem, dat er een legende bestond, waarbij een | |
[pagina 146]
| |
haveloos vrouwtje, in vroeger eeuwen, den hollen stam bewoonde en aldaar te spinnen zat. Dat er nu een andere boom of groote lindenscheut in het midden groeide. Dat er twee openingen in den stam waren en de kinderen der familie - in vacantie bij ons - door de grootste kropen om door de kleinste als door een venstertje suiker en lekkernij te krijgen. Zijn oogjes hadden geflikkerd. Zijn kinderverbeelding teekende hem Vlaanderen als een tooverland af. Hij wilde en moest ook in die linde kruipen en hij, die zooveel snoeperij van 't allerfijnste naar hartelust had, hunkerde als een behoeftige naar die beetjes door de opening in de schors van den hollen boom toegestoken. Van dat reisplan kwam er niets, hoewel in 't voorjaar van '68 de datum reeds was vastgesteld: den tienden Juni werd vorst Michel in het park van Topdchider te Belgrado vermoord. Een voorloopig bewind werd ingesteld. Overwinnaar op den pretendent Karageorgevitch, werd de jonge prins Milan - de eenige overblijvende Obrenovitch - door de Skoupchtina tot opvolger van den troon uitgeroepen, onder de benaming van Milan IV, en verliet hij onmiddellijk Parijs om zich naar zijn land te begeven. Mijnheer en mevrouw Huet volgden er hem, de opvoeding van den veertienjarigen knaap verre van voltrokken zijnde. Zij vestigden zich ook in het paleis van Belgrado. Er werd een regentschap gevormd, bestaande uit drie personen onder leiding der Skoupchtina, die gedurende de minderjarigheid van Milan op regelmatige tijden vergaderen moest. Met ingenomenheid schreef mijnheer Huet over zijn verblijf aldaar, meldde allerlei wetenswaardigheden betrekkend de bevolking en het leven, en sprak over Milan met de begoocheling van een vader, die zijn kind aanbidt. - Jammer, dat ik die brieven niet heb bewaard: ‘Il faudrait voir Milan,’ schreef hij, ‘vous ne le reconnaltriez plus, quel gaillard! il est aussi grand que moi, trapu et fort.’ In Juli '69 kwam er weder een brief van mijnheer Huet. De toon was moedeloozer, hij was niet wel, hij stond op het punt om naar Parijs te vertrekken; hij wilde een specialist raadplegen en hij voegde er bij: ‘Ci-inclus deux portraits, un pour chacune de vous, Milan ne vous oublie pas, c'est lui les qui envoie avec son affectueux souvenir.’ | |
[pagina 147]
| |
Teleurstelling! De omslag was groot, onbeschadigd, de frankeering dubbel of nog meer, maar er staken geen photografieën in. Het adres was van mevrouw Huet's hand. ‘Laten wij dadelijk naar Belgrado schrijven, wat er van is.’ Doch het werd verschoven, niet lang; eenige dagen zou het misschien zijn geweest, toen op den eerstvolgenden Zaterdag een kort bericht in de Flandre libérale ons met ontzetting sloeg: Nous apprenons avec un vif regret la mort de M. François Huet, decédé à Paris hier à la suite d'une opération. ‘Zou dat wel hij wezen?’ met hartebevingen. Wij wilden het betwijfelen nog: ‘De naam Huet is veel verspreid in Frankrijk. Het bericht is zoo kort, zoo onbepaald, geen aanduiding van professorat of vroeger leven in Gent....’ Onzin van onze spijt en onze vrees. Een uitvoeriger levensbericht in 't zelfde dagblad gaf ons helaas! des anderdaags zekerheid.... Toen mevrouw Huet eenige weken daarna, ontroostbaar, rood-geweend, in zwaren rouw, met langen sleep en dichten kripsluier, naar Gent kwam, waagden wij het, na machteloos luisteren naar haar ontboezemingen, en het willen wekken van onmogelijke opbeuring, eens te vragen naar de photografieën van den prins. ‘Ja, inderdaad,’ zei ze tusschen hare tranen, ‘ik was belast ze te zenden, ik zal vergeten hebben ze in den omslag te steken, ze zullen ginder blijven liggen zijn....’ Het was voor haar van geen belang. Zij achtte het van geen voor ons evenmin. Haar smart eerbiedigend, dorsten wij geen verwijten doen. Toen in 1870 de eerste druk van onzen verzenbundel te Groningen verscheen, zonden wij, de belofte getrouw, er een gebonden exemplaar van naar Servië. Wij voegden er een Franschen brief bij, waarin wij, half onder het prestige van zijn hooge waardigheid, half heimelijk-guitig - want wij zagen steeds nog vooral het wispelturig kind door de verbeelding in hem - den jongen vorst ‘Monseigneur’ noemden. Het geheel was ietwat bombastisch-solemneel opgesteld. Geen hoegenaamd antwoord kwam daarop. De belangstelling in Milan verzwakte niet echter. Opvolgentlijk vernamen wij door de dagbladen, hoe de minis- | |
[pagina 148]
| |
teriën afwisselden in Servië; las ik later-alleen, dat Milan Obrenovitch in October 1875 in het huwelijk trad met Natalie, een dochter van den Russischen kolonel Kechko; in '76 oorlog voerde tegen Turkije, door Rusland bijgestaan; en hij den 6den Maart 1882 tot koning werd uitgeroepen. Hoe hij in October 1888 van zijn vrouw scheidde en eindelijk, onbekwaam om te heerschen, den troon afstond aan zijn eenigen zoon Alexander, in 1889. Zijn schulden, zijn buitensporigheden van allen aard waren algemeen bekend. Milan's dood (1901) werd niet of weinig betreurd. ‘Un mauvais garnement, Huet n'en fera jamais rien qui vaille.’ De scherpziende gastvrouw had van toen af aan zijn aard en neigingen doorgrond. Indien Milan's opvoeding echter niet plots door het overlijden van zijn begaafden leermeester onderbroken ware geweest, wie weet?.... Eens zag ik zijn wassen beeld in de verzameling van madame Tussaud te Londen. Hij stond daar in burgerkleedij: rood gekleurd, dik, breed, rechtgeschouderd, regelmatig van trekken.... Doch nooit zou ik daarin een zweem van gelijkenis met den mooien, fijnen, twaalfjarigen knaap hebben herkend.... Op een warmen Juni-avond terugkeerend in de laatste dagklaarte, hoorde ik in mijn straat de man, die er de dagbladen aanbracht, luidkeels roepen: ‘Groot nieuws! Moord op koning Alexander en koningin Draga van Servië?’ Het wekte diepe ontsteltenis. Die schrikkelijkheden van den Konak liggen versch in elks geheugen.... Moest de dynastie der Obrenovitch waarvan prins Michel zooveel voor de beschaving en het heil van zijn volk verwachtte, aldus in een bloedbad eindigen!....
9 April '06. |
|