| |
| |
| |
Adonis
Door Louis Couperus.
I.
Nòg was het nacht, en toch - zeker moest achter de goudene poorten van het verre Oosten Eos in hare gloeiende rozetuinen al bij hànden-vol de rozen hebben geplukt, die zij weldra zoû strooien over Helios' hemelheirweg, want vele vogelen aanvingen heel zacht te fluittjilpen enkele kristallen voorslagjes, dof en nog sluimergedempt. Maar niet bespeurde Afrodite, dat weldra de nacht zoû zijn omgewenteld. De liefde-rijke godin lag in allerdiepste rust verzonken, en in haar diepste rust welfde open glimlachend de dubbele boog van haar mond en parelden de tanden als dauw in een bloem. Zij had, voor zij slapen zoû, haar hoofd als op een hard kussen, dat haar dierbaar zoû zijn, gelegd op de vierkante linkerborst des jagers, om speelsch te bespieden de vermindering der hevigheid van zijn hartklop, na het alleropperst geluk, en terwijl zij het rustiger rythme daarvan glimlachend had gevolgd, was zij ingesluimerd en dieper en dieper verzonken in de astrale afgronden, die zijn des slaaps. Zij had zich niet meer bewogen. Zij lag, als zij was ingeslapen, op Adonis' linkerborst haar godinnehoofd, vermenschelijkt die bovenaardsche schoonheid in liefde-spillenden overdaad: haar eene arm rondde een snoer om zijn jong krachtigen, breed korten hals; haar andere geheel om zijn tors geslagen, lag zalig verpletterd onder zijn steenzwaar gewicht. Tegen hem aan, regelmatig in slaap, deinden hare godinneborsten, als twee tortels, die zich hebben genesteld, en, in zijn armen overweldigd, had zij geduld, dat zijne handen vierkant bleven gegespt met vingers-in-een om haar diep plooigeknakte leest.
Nòg was het nacht, en zij lag als zij was ingeslapen, zóoó ver- | |
| |
menschelijkt in spillen-van-liefde, dat, toen vogelenvoorslag, tjilpend, Adonis de oogen deed opslaan, en hij in zijne armen haar zag sluimeren op zijn linkerborst, de jager in des ontwakens onzekerheid twijfelde of hij wel de goddelijke Kypris bemind had, zij, die hem toch tegengeglansd had als een licht, een zilverparelen glans uit Olympos. Tot, zich herinnerende, hij wel zeker moest zijn en niet twijfelde meer. Hij glimlachte, wel even gelukkig, maar niet meer dan een bedorven kind, overstelpt met tè groote zaligheid en tè groote weelde voor zinnen, gehard in de jacht en heroïesch woudleven en onwetend, dat wat hij ontvangen had, de weelde der goden was en de zaligheid slechts enkeler stervelingen. Daarom waren waardeering en dankbaarheid niet in zijn jonge, rotsruwe ziel, en de liefde der versmachte Afrodite was over hem heen gesprenkeld als te veel edele en bedwelmende geur, verspild over woesten dierentemmer en jagersknaap, koningszoon wel, hij de spruit van schande des bloeds; hij, uit Myrrha verwekt door eigen vader -; hij, kind van een moeder, die, dochter, den vader in duisteren kamernacht als haar minnaar genaderd was. Afrodite had zèlve Myrrha bezield, maar de onzalige vrouw, na bangen strijd bezweken in liefde, en uit erbarming der goden herschapen in harsgeurdroppelen weenenden boom, had als laatste woord geslaakt:
- Afrodite, lijden zult ge als ik!
Die woorden, in ruischen van dicht gebladerte, waren verklonken en verklonken was Afrodite's tartende spotlach, maar, om Ares' liefde terugkomende in dat eigene woud, waar de onzalige der natuur was teruggegeven, waren dryaden de schitterende godin genaderd en hadden zij haar den boom getoond, die der myrrhe, gespleten en, welriekend van kostelijken geur, in den gouddropweenenden spleet een knaapsken, zoo wonderschoon, dat Afrodite het den nymfen beval te kweeken. En op het kind was zij toen al verliefd, de godin, wetend in liefde, want zij voorspelde uit die edele en sterke leedjes een heros, die als een wonder zoo schoon zoû zijn, ook al zoû hij niet meer dan sterveling wezen. En bespied had zij het groeiende kind, den bloeienden knaap, den òpgroeienden jongeling, bespied had zij in het kind den minnaar, en toen hij tot minnaar gerijpt was, had zij hem in hare armen geklonken en zich gegeven aan zijn hartstocht en zijn verwondering,
| |
| |
diep in het woud, waar de wilde rozen wit weligden in een woest gewarrel van wèlriekenden wellust, de ranken der rozenstruiken onontwarrelbaar gestrengeld door een, en de groote bloemen zoo blank als albasten bekers, die uitgoten den bijna zichtbaren geur, welgevallig aan de godin. Een waai van wind had de bloembladeren duizende omme doen stuiven, toen de godin, stillekens lachende, in gelukkig geheim - want zij verborg zich voor de oogen der goden - Adonis had binnengevoerd in de rozen-alkove en hem gezegd had, dat hij beter dan de rozen geurde, omdat hij, in zweet na de jacht, wèlrook naar myrrhe, den reuk, die herinnering blijvend zoû houden aan zijn ongelukkige moeder. Wel had aan Myrrha de godin gedacht, éen oogenblik achterdochtig om den geur der herschapene, die nu in den zoon haar, de goddelijke liefdeplaagster, bedwelmde, maar zoo die liefdeplaagster zèlve lief had, dacht zij alleen aan het naaste oogenblik des geluks, en verder niet, en verder niet.... Als een sterflijke vrouw, die lief had, was Afrodite, lust van goden en menschen, gelukkig en dacht niet aan toekomst, dacht niet aan toekomst.... Als een sterflijke vrouw beminde zij den ruwen jager. Want ruw was hij, haar jager, een knaap nog en ruw, en zij, de geliefde van Ares, god van stormkracht en stormgeweld, maar gòd, zij beminde in Adonis wel hem, die haar neêrtrok uit goddelijkheid in de minderwaardigheid van het menschelijke, dat haar prikkelde als een genot verboden, omdat zij godin was en haar lust niet mocht zoeken op de slijk-aarde der menschen, in de armen van een mooien, bezweeten jager, ook al geurde hij harstig naar myrrhe en al had zij rozen om hare liefde tot dicht bruidsvertrek weligen doen. En behalve dat hij ruw was, bleef hij een mensch en een man, de wondermooie Adonis en werd hij
tot god nooit, zelfs niet in haar godinnearmen, maar had zij hem daarom minder lief, smaakte zij daarom minder geluk aan zijn mond? En behalve dat hij mensch en man bleef, bleef hij jager ook, tuk op wild, zelfs in hare armen plotseling opschrikkend begeerig, als hij den ever door het struikgewas, heel ver verwijderd, meende te hooren draven....
Nog sliep Afrodite, haar hoofd in lichtglanskruivend haar op Adonis' vierkante linkerborst, nog sliep zij diep, in afgrond astraal verzonken en de open glimlach van den dubbelen boog harer lippen was verstard, tot het was of zij niet meer glimlachte, maar verdroomd was in zwaren droom.
| |
| |
Vol aandacht keek Adonis, ontwaakt, nu toe en vond haar de schoonste in schoonheid, die hij ooit had gezien tusschen vrouwen en nymfen en hij begreep, dat het goudenste bloed, zuiver, en warm toch, door hare fijne aderen stroomen moest, om haar die schoonheid te geven van onbegrepene goddelijkheid en onverklaarbaarder vrouwelijkheid tevens. Nu ontgespte hij den klamp zijner handen en zijn eene streelde over de welvende heuplijn der slaapster zóó, dat zij trilde....
Zij trilde en zilverde in het blank-roze schemeren van den aanlichtenden dageraad en omdat morgenkoelte bewoog, vielen over haar de rozenbladeren heen. Adonis bewoog niet meer, zijn hoofd op mosmollig kussen, zijn oog nog droomende op de godin, maar, trots de herinnering aan den nacht, luisterde hij uit naar den morgen. De vogelen, met een getril van kristal, voorslag op voorslag, jubelden uit, als in strofe en antistrofe, zongen hoog uit, antwoordden elkander, en nòg steeds sliep Afrodite.... en droomde. Door het gejuich heen der vogelen luisterde Adonis uit naar den morgen. Geoefend zijn fijn gehoor, door leven in het geluid-overrijke woud, hoorde hij, ver in de verte, openwijken de goudene deuren op het geknars harer gouden hengsels, hoorde hij aannaderen op meerderen wind Eos, wier vingeren wierpen uit sluier de rozen harer morgentuinen, hoorde hij stralend naderen Helios, maar door dat bruischen van aangloriënden triomf heen, hoorde hij dichterbij ook ontwaken het woud en ritselen ontèlbare geluiden. Rondom jubileerden de vogelen, rondom de vogelen warrelde morgenwind, verder dan de wind ruischte het aannaderen van Dageraad; klaar klankelden de wijder openwijkende Poorten, en, nog diep in de Voorhal zwol golvend, zee van glans, de straks uitstralende gloed van de Zon. De vogelen, de wind, rozige Eos, - hij hoorde haar kindlach parelen schel - als met cymbalen opdreunend de Poorten.... en dàn de Zon.... het nog verre gloedzwellen van Helios, als een aandaverend, - daverend, straks overweldigend gouden bazuingejuich... Maar in het woud ruischten nu àlle de bladeren, een dalende beek liep de gamma van haar gemurmel heel snel op en waterviel af, en door alles heen zwermden insecten en gaven ééne duizendvoudige ondertrilling aan de harmonieën der morgenwereld... Tot Adonis plots rilde van ongeduld en hij riep:
- Ontwaak, Afrodite, ontwaak...
| |
| |
De godin, droomensloom, opende de oogen, schrik in dien goudvochtigen glans. Adonis, al ontvlucht uit haar omhelzing en zich richtende op, riep weêr:
- Ontwaak, Afrodite, ontwaak.... Hoor, de morgen is aangeklonken als met een daverende hymne: voorslag van vogelen heeft aangekondigd, windewaai is vroolijk aangevlaagd, Eos heb ik als een kind hooren lachen, zoo schel, dat weêr scheller de vogelen haar hebben willen overstemmen; beken hebben gevloten als met fluitgedrop; de dreuning der Goudene Pooten heb ik gehoord dof en toch duidelijk met een verren cymbalenslag, weêr-echoënd tegen den verklarenden hemeldom en nu.... hoor, Afrodite!.... nu brallen zonnebazuinen hoog op en klatert Helios aan, daverend van zijn golvenden glans, die zeeëruischt rondom zijn lichtflitsenden wagen! Ik hoor hem, ik hoor hem: de zonnerossen brieschen en, hoor! het sterke geluid van de Zon overstroomt thans alles wat heeft geklonken!
Zoo juichte de jager Adonis, opgestaan, en blij om het aanklinkende nieuwe zonneleven van den nieuwen aanklinkenden dag. Forsch stond hij en jong als een groote knaap, rossig fulp overblaakt zijn naaktheid door den brand van de zon, die hij zoo blijde toejuichte: gebrand had de zon hem zijn voorhoofd onder bronsgoud en zwaar dicht gekroes; gebrand had de zon hem zijn wangen, waar het mannelijk baarddons schaduwde; gebrand had zij hem goudblond zijn tors, die zich welfde met de trotsch hoog vierkante borsten, heuvelend de schouderlijn vierkant ook naar de volmaakt gespierlijnde armen, heuvelend de schouderbladen forsch uit aan weêrszijden van den gleuf zijns rugs, die diep inzonk naar krachtigen onderrug, de volmaakt gespierlijnde beenen hem dragend zóó licht in zijn stevigte, dat hij van veerige luchtigheid nauwlijks met den ongeduldig teenkrampenden voet de madeliefjes van het mosbed kreukelde. Geheel om hem waren de rozen, wit altijd bloembladstuivende, als eene omlijsting, te week bleek voor zijn schoonheid, te geurig zacht voor zijn brutale dapperheid, die jong sterk inkeek den glorie-aanruischenden dag, vol verlangen om nieuwen wind in te snuiven....
Afrodite, geheel, was gestegen uit den astralen afgrond naar den bovenrand van haar leven, en als kwam zij uit duistere diepte, zag zij uit naar den goudenen dag, die haar verblindde... zag zij uit naar Adonis, die stond. En met eene beweging, die
| |
| |
haar op deed bloeien met een zilverlijnige bloeiïng van parelen glanzen, verrees zij en had zij de armen rondom Adonis breed geslagen, rondom zijn schouders en rug, en poogden hare handen elkander te klampen, bereikten elkander zoekende... tot zij riep:
- Liefde! Droom van mijn dagen en levend geluk van mijn nachten! Zijn al zóó wijd open de Poorten, om Helios uit te laten, en wond je je geheel los uit mijn kluisterenden arm, en speurde ik niets, speurde ik niets! Waar was ik: waar ben ik geweest! Niet heeft mijn lichaam de plek verlaten, waar ik insluimerde op je nog hevig hamerend hart, maar mijn ziel, waar is ze geweest? Waar heeft ze gedwaald, Afrodites ziel; langs welke duistere boorden van wateren zwart, tusschen welke donkere rotsen en ruige bosschen, geroepen door een sombere stem, die ik herkende als die van Hades! Langs welke affodillen-velden ben ik gezweefd heel snel, heel snel; ben ik zieleluchtig en snel gezweefd met vooruit tastende armen, om mij heen een dof bruischen van klachten! Ik zocht.... ik zocht: wat zocht ik?! Adonis, o zeg mij, wat zocht ik! Wat zocht ik in die verzinking van droom! Heilige Styx, ik herinner mij: Adonis, ik zocht je: liefde, droom van mijn dagen en levend geluk mijner nachten, ik zocht in den droom van mijn nacht de doode smart van àl mijn eeuwige dagen: ik zocht, Adonis, je lijk.... Ik vond het niet, maar je schim, Adonis, vaarde mij tegen en toonde mij een bloedende wonde: de wonde leekte en liet purperen spoor! O, Adonis, dien ik lief heb als nooit liefde ik denken kon, ik ben in zweetparelenden doodsangst ontwaakt en ik zie je staan, in den aangoudenden morgen, en een ongeduld huivert in je houding, o held, daar, waar ik je rijzen zie tusschen mijn rozen Adonis, wat wil je ongeduld? Waar wil het heen, waar wil het heen, ver van mij? O, blijf, blijf, blijf! Blijf in mijn armen, mijn handen klampen zich eindelijk tot een gesp om je leest te zamen; blijf bij mij, tegen mij aan, want zeker is de morgen niet gunstig aan ons geluk, ijverzuchtig zijn de goden steeds, ijverzuchtig is Ares, ijverzuchtig is Helios,
en zij gunnen mij niet de heerlijkheid in je menscharmen te vergeten, dat ik ben godin en aan je lippen te hangen als een honigzware bij aan een kelk! O blijf, Adonis, o blijf! Voel mijn hart kloppen van angst: zeker is de morgen niet gunstig! Zeker zal de dag niet veilig zijn! Zeker zal het woud zijn des onheils! Ik weet niet, maar ik raad, want
| |
| |
ik droomde! O, Adonis, blijf, blijf, blijf.... Zie, zóo dicht heb ik deze rozenalkove wingeren doen, dat Helios in zijn brallende glorie niet zien zal wie schuilt in dit bladerengesneeuw, en speurt hij ook even de beweging van onze omhelzing, zoo zal hij niet anders denken, dan dat een faun een dryade omhelst, en voorbij glanzen in zijn ijdele glorie.... O, blijf, Adonis, blijf! Blijf één dag, blijf dezen enkelen dag! Geef mij den nacht niet enkel, maar ook den dag! Zie, ik ben Kypris, dochter ben ik van Zeus, en toen ik opsteeg uit de schuimende zee, trilden hemel en aarde van wonder geluk, louter omdat ik was geboren.... O blijf, Adonis, blijf! Uitverkoren heeft de godin, die weet wat de liefde is, je boven àlle goden, àlle stervelingen, boven àlle wezens, die ademen; uitverkoren heeft zij je boven geweldigen Ares, verschrikkelijk in strijd en verschrikkelijk in liefde en verschrikkelijker nog in ijverzucht, maar zij tart alles, Adonis, om één zoen van jou, om één druk van je armen rondom haar heen. om de ééne seconde, waarin lijf en ziel smelten te zamen, en de hemel zich opent in een regen van duizende sterren....
- Afrodite, Afrodite, niet ben ik ondankbaar, dat ik los me uit je armen langzaam maakte, maar de dag behoort niet aan de liefde, want luister.... luister één oogenblik! Hoor je dan niet...
- Ik hoor alleen je stem weêrtrillen diep in mij, als bronzen slag tegen brons....
- Hoor je dan niet - door het woud aanstormen... dwars door Helios' zonnegejuich.... aanstormen zijn verschrikkelijke drang, de drang van zijn ondierkracht, die uit de nog nachtelijke wouddiepte aanraast, als een stormwind, voor wien het bosch huivert, de bladeren bruischelen gaan, voor wien dryaden en saters zelve zich verschuilen achter het ruigste gewas, om niet door hèm overstoven te worden, in het zand vertrapt door zijn orkanende vaart.... Hoor je dan niet... Afrodite, hóór je hem dan niet naderen... En is de dag aan de liefde als hij nadert....
- Adonis, als wie nadert? Ik luister, maar ik hoor niets, dan de aan het woud gewone geluiden van den jubelenden morgen! Adonis, wie nadert er dan? Is het een onheil, is het een god, is het Ares? Hoor je hem naderen? Stuiven zal hij voorbij; onzichtbaar doe ik ons beiden zijn in onze bloembladersneeuwende roze-alkove, en de dag, dien mijn droom somber spelde, zal naar ons niet wijzen met noodlottigen vinger, als je blijft, Adonis, blijft.... O blijf,
| |
| |
blijf, blijf! Zie, ik ben de mooiste: er is vrouw noch godin, die heerlijker is, en, Adonis, ik ben de wetendste: er is geene liefde, die meer weet dan de mijne, want ik ben de godin àller schoonheid en liefde, en zelfs mijn zoon is niets zonder mij! Maar mijn droom heeft mijn brein somber beneveld, en ik ben bang, als ik nooit was, Adonis! Ik ben bang voor dezen dag! Blijf hier bij mij, tusschen mijn rozen! Blijf in mijn armen, blijve ik in je armen! Wie nadert, wie nadert dan?! Adonis, de zonhelle dag baart mij spokeverschrikking: ik dacht ginds de schim van je moeder te zien, haar vrouweschim voor zij herschapen in boom werd!! Ik ben bang, ik ben bang, o Adonis, voor jou ben ik bang en mijzelve O blijf, o blijf, o blijf....
- Afrodite, hoe kan ik blijven! Hij nadert.... hij nadert dichter....
- Wie? Is het Ares, die dichter nadert....?
- Neen, het is niet Ares, Afrodite, maar één, bijna zoo geweldig als hij....
- Wie, Adonis, wie nadert....?
- De Ever! Het is de Ever, die nadert! Hoor!!
- O goden, de Ever? De Ever??
- Het is de Ever, die nadert: hoor! Helios' eerste straal wekte hem uit zijn dichte hol, en hij kwam te voorschijn, en nu stormt hij voort, als een geweld, door het sidderende woud! Hoor! Hoor je hem niet naderen, Afrodite.... Ik hoor hem, ik hoor hem: mijn gehoor is ge-oefend en ik hoor het naderen van ieder gebeeste.... Hij nadert, hij nadert, Afrodite.... De aarde dreunt van zijn razende vaart, zijn steile borstels bruischen tegen de bladeren aan, het lagere struweelgewas overtrapt hij, hoe dik de stammen der struiken ook zijn; zelfs jonge boomen loopt hij omver; hij is ontzaglijk groot als nooit ever was; zijn slagtanden bliksemen vooruit en gooien den grond omgewoeld op; zijn bloeddoorvlamde oogen weêrlichtflikkeren, zijn reuzesnuit snuffelt en snuift en blaast stoomenden adem uit de gespalkte gaten en hij draaft, hij draaft steeds verder.... Het woud kraakt en zie... zie, Afrodite! de dryaden vluchten, de najaden duiken achter de rotsen het water in, en ik moet gaan om den Ever te dooden!!!
Zoo sprak de ruwe jager Adonis en hij greep zijn sterk drillende speer, en rukte zich bijna los van de godin, toen de vluchtende dryaden door de rozen heendrongen en zij riepen, dringende op elkaâr:
| |
| |
- De Ever, de Ever komt!!
- Liefde! kreet Afrodite. Genot van mijn dagen, geluk van mijn nachten! Blijf!! Ik droomde ontzettend! Mijn ziel dwaalde bij Hades! Ik zag je schim: zij bloedde, zij bloedde! De dag spelt onheil! Helios is mij ongunstig! Ares is ijverzuchtig! Hij is het, hij is het, Ares, die den Ever zendt, die den Ever zendt! Adonis, liefde, genot, geluk, o blijf! Ga niet! Ga niet ter jacht! Zoek niet den Ever op! Van daag niet! Niet van daag! O, mijn Adonis, o mijn liefde, o mijn genot, o mijn geluk, o mijn heerlijkheid, o mijn Adonis, o mijn Adonis: blijf! Blijf, blijf! Blijf dezen dag, blijf dezen nacht, en morgen bekamp den Ever! Adonis, ik hang aan je lichaam! O mijn held, ik sleep mij voort aan je knieën! O zaligheid van mijn armen, ik omhels je voeten, en zal mijn omhelzing nooit slaken! Blijf!! Ik ben bang! Adonis, aanzie mijn wanhoop, mijn oogen puilen van angst, mijn kaken versterfelijken tot doodsbleekte, op mijn lippen dooft alle kussensgloed! Adonis, ik ril: ijskoude stroomt mij de leden over en ik sleep mij, ik sleep mij voort, aan je beenen, aan je knieën, aan je voeten.... Dryaden!! Houdt hem tegen! O, goden, houdt hem tegen! Zeus, houd hem tegen! Alle goden, alle helden, die mij gunstig zijn, o houdt Adonis, houdt Adonis tegen.... De dag is zwart! De dag is zwart!!
Zoo kreet de liefde-rijke Afrodite, en toen zij Adonis, losgerukt uit haar armen, zag verdwijnen tusschen de stuivende rozen, wier ranken hij met breed gebaar openscheurde, viel de godin in zwijm, als een gewone vrouw.
De rozen, beschermend, sloten zich dicht over haar heen, en Helios, die haar vijandig was, zag haar niet onder zoo vele witte rozen en had, in het fanfaregejuich zijner eigene trotsche zonnebazuinen, hare kreten niet gehoord. Als een gewone vrouw lag de godin in zwijm, en de bange dryaden naderden haar parelblanke lijf, dat heerlijk schoon lag gestort op het gras, dicht bij de beek, die waterviel van zwavelgeel overmoste rotsblokken. De dryaden, de godin ter wille, strooiden rozenbladeren over haar uit om Helios te beletten haar op te merken. Zij knielden rondom Afrodite en zij hieven haar ooggeloken gelaat, waarom het kruivend haar neêrviel als goudzilveren licht. Nu sloeg Afrodite de azuren oogen op, en in tranen was haar blik zoo een wonder starrelen, dat de dryaden glimlachten.... En zij troostten:
| |
| |
- Ween, Afrodite, niet.... Adonis is gegaan, den vreeslijken Ever te moet, maar Adonis is een vreeslijke jager. Geen woest dier heeft hem ooit weêrstaan.... Ween, Afrodite, niet, en in ons midden, onder rozetente verscholen voor al wat ongunstig is aan je liefde en aan je geluk, blijf met ons, Afrodite, wachten. Blijf wachten met ons, tot Helios ginds aan het Westen is weggedaverd met zijn brallende paarden en bliksemenden wagen, en tot Adonis terugge keert, torsend in zijn geweldige mannenvuist den everkop, die zwart uitbloedt. Ween, Afrodite, niet.... Zie, wij allen, dryaden, zijn om je heen, en uit het water weêr duiken najaden, onze zusteren gewillig als wij... Ween, Afrodite, niet...
- Rijs op, Afrodite, rijs uit je zwijming en droeve zorgelijkheid! riepen de najaden haar toe. Rijs op, Afrodite; rijs op! Plegen zorgvuldig wij allen je heerlijke schoonheid en wachten wij tot Adonis, den everkop, die zwart uitbloedt, in zijn geweldige mannevuist torsend, terugge keert, als met bliksemenden wagen en brallende paarden aan het Westen Helios is weggedaverd! Rijs op, Afrodite, rijs op! Zie, ten bade vullen wij onze kruiken aan den bronstraal, die van laag zingt tot hoog, tot zij overloopt uit onze kruiken... Kom, Afrodite, kom!
- Kom, Afrodite, kom! zeiden de dryaden en zij hieven-op de godin en voerden haar naar den stroom, die tusschen blanke iris zacht klapperde. Kom, Afrodite, kom! Hurk hier tusschen de hoogstengelige bloemen en duld, dat wij je lichtkruivende haar nu opknoopen tot glanzende wrong. Hurk, Afrodite, neêr! Onze zusters, najaden, giet over die ronde schouders de kruiken uit, en het water, gelukkig, liefkoost overal je goddelijke vrouwelijkheid. Rijs nu, Afrodite, en zet je, op mossige rots, hier neêr, en duld, dat wij verfrisschen je voeten, tot zij koud glanzen als versch vallende sneeuw.... O glimlach, Afrodite, glimlach! O glimlach, o glimlach weêr! Glimlach weêr! Glimlach weêr! Wij zijn om je heen, waar je rust op de rots, herademend, en op Adonis wachtende, en wij ontknoopen je de haren weder en wij kammen je de haren met gouden kam, en wij houden je den gouden spiegel voor! Reik Afrodite de linnene dwale! Bied Afrodite de onyxen kruike! Buig den goudenen gordel om Afrodite rond! Pluk witte rozen, pluk witte rozen! Veel witte rozen, dat Helios haar niet ziet en sluier met witte rozen Afrodite! Witte rozen aan Afrodites slapen en witte rozen om haar heen, tot festoen! Laat
| |
| |
ons spelen, laat ons spelen, Afrodite, laat ons met rozen spelen, tot Adonis terugge keert, in zijn vuist den kop, die zwart bloedt....
En de godin glimlachte en zij duldde, dat de nymfen pleegden hare schoonheid en speelden rondom haar heen, om haar de lange eenzame uren des beidens vergeten te doen in de geurige roze-alkove. Zij maakten vele beweging en wind door het witbloemig priëel en de bladeren der rozen stuifden en toen Helios met zijn glorie over haar heen trok en recht boven haar stond, meende hij, de Vèrziende, niet anders dan dat nymfen speelden en lette hij de goddelijke Afrodite niet op, die de dryaden in rozen hulden, terwijl de najaden het water plasten en de droppelen deden regenboogtintelen. Zij maakten een lieflijk festijn rondom de godin, wier glimlach weemoedigjes bleef, in wier azuren oogen de angstige ontroering nawemelde. Zij brachten vruchten, en er waren om haar fladderende duiven. Maar van ontroering en weemoed was moê de goddelijke Afrodite en hoe de nymfen ook speelden, lieflijkjes, om haar rond, zij dacht steeds aan Adonis en dat hij nu onvermoeid stormde door de dichte bosschen van Byblos... den Ever achterna!!! Zij zag, vizioen, het voor zich... Het vizioen wêertrilde door der nymfen gespeel, en zij zag den Ever, en zij zag Adonis... Toen was Afrodite zoo moede van weemoed en van ontroering en van heel stil nahuiverende angsten, dat zij de oogen look op de mossige rots, waar zij zat en het hoofd tegen een dryade leunde. En zij viel in sluimer en zuchtte heel diep. De middag was blakende warm, van brallenden Helios, wiens zonnebazuinen dikwijls òpschetterden met klaterend gejuich, en de nymfen legden de sluimerende godin ter ruste tusschen de blankende iris. En zij trokken zich terug, geen enkel blad latende ritselen... tusschen de rozen verdwenen dryaden; najaden verzonken in het water en achter de rotsen... Afrodite lag als ademloos en niet de allerminste rilling sidderde over haar in schaduw blauw-aan versneeuwigde huid.
De vogelen zwegen alle stil, en alleen de krekelen, door het middagwoud, snerpten met een eindeloozen vedelentriller....
| |
II.
- Huja! Hújà! Uit de liaandicht gestrengelde oermassa's van het duisterste woud, waar de middag zelfs blijft duister, hújà, over
| |
| |
de rotsen heen, langs de boomen om, over het struweel al door hèm vertrappeld, naar de vlakte, de brandende vlakte, onder den blauwen, van zonglans klaterenden hemel, rond! Hújà, over de eindelooze, eindelooze vlakte en het woud weêr in, en den stroom doorgewaad, die opspat onder den lompen plomp van zijn pletterzwaar ondiergewicht! Hújà, door den regenboog heen, die siddert met de van zijn steile borstels afgeschuddelde druppelen en hem bijna, op speerlengte, bereikt! Hij ijlt verder! Huja, in de oogen stuiven mij de aardklompen verblindend, die zijn snuivelende snuit opsmijt! Hújà, vooruit! Vooruit! Over het struweel door hèm al vertrappeld, om de boomen langs en de rotsen weêr over, waar hij staan blijft, éen oogenblik, borstels steil tegen den van zonglans klaterenden hemel, rond! Ik bereik hem, ik werp mijn speer! Hij is omgezwenkt, hij rent het gerotste af; hem achterna, hem achterna.... O, ik weèt, dat hij moê is en uitgeput en dol en verblind van zijn eigen bloed, dat hem de monsteroogen doorvlammelt, en ik weèt, dat ik hem dooden zal.... Daar! Zijn vaart vertraagt, zijn vaart vertraagt; hij staat stil, hij zwenkt om.... Huja!! Hújà!!! Ondier geweldig, brullend monster, fabelgebeeste, Ever, groote Ever, hújà! Daar! Daar!!! Mijn speer in zijn flank! Brul! Brul-uit je smart! Adonis heeft gezegevierd! Adonis heeft den Ever gedood! A.... oh! Goden!! Goden!!! Afrodite!!! Hij heeft zich, stervende, mijn speer in zijn flank, nog kunnen storten.... op mij toe!! Ik wring hem zijn slagtand krom.... maar ik bloed.... Ik bloed! O, diepe wonde! O, mijn bloed, mijn bloed, waar gulp je heen, wat gulp je heen uit mij! O, breede wonde! O; mijn bloed, o stelp.... O, gulp niet meer.... Uit zóo breede wonde.... uit zoo diepe
wonde gulpt mijn bloed, gulpt mijn bloed altijd.... Altijd.... Ik heb hem gedood.... Ik heb gezegevierd....: Adonis heeft den Ever gedood! Maar waarom ontstroomt mij àl mijn bloed, of mijn leven wegvloeit uit breed-diepe wonde, of ik leêgloop uit gespletene flank..... Blauwe hemel, waarom wordt je rood....? Purperen hemel, waarom wordt je zwart....?! Goden, o gunt mij mijn jeugd.... O, gunt mij het leven.... O, gunt mij de jacht.... O, gunt mij, o gunt mij Afrodite.... Afrodite!!! Adonis heeft den Ever... gedood... Maar des Evers slagtand heeft Adonis den flank gespleten en zijn ziel vloeit hem met àl zijn bloed weg uit die opene spleet.... O, nu zink ik, nu zink ik neêr.... nu
| |
| |
zink ik naast den Ever neer.... Is het zoo vroeg gedaan....? Was Adonis al oud? Was hij niet krachtig meer, en heeft hij den Ever niet kunnen dooden... Beminde hem niet meer Afrodite.... O nu is het, zoo vroeg, gedaan... Zoo vroeg, o wreede goden, zoo vroeg.... nu.... is het zoo vroeg.... gedaan....!!
| |
III.
In vlam stond de westereinder, van Helios, die brallend verzonk - nog laatste fanfare-klanken schetterden de zonnebazuinen des gloriënden lichts - en de hemelbrand wemelde door de boomstammen heen, toen de goddelijke Afrodite ontwaakte.
Het was als droop bloed van de boomstammen af.
- Adonis! riep zij. Waar is hij? Is hij niet terug, is hij nog niet terug? Heb ik gesluimerd? Waar ben ik geweest? Langs welke begoochelde velden, Elyzeïesch, bloembespikkeld, heeft mijn geest gedwaald met zijn schim.... Ik dwaalde zalig, ik droomde zalig: Adonis was teeder, als hij nog nooit was geweest! En hij glansde als een god! Maar het was droom en het was bedrog! Ik ben alleen! En de ure is laat! En Adonis is niet terug! Adonis!! Neen.... Hij is niet terug.... Waarom vloeit er bloed langs de stammen af? Waarom druipen de mossige paden van bloed? Waarom druipt er bloed tusschen de bladeren door? Waarom stroomt de rotsbeek van zuiver bloed?? Zelfs de rozen blozigen van bloed! Waarom rozigt er bloed over mijn lichaam.... O, mijn zinnen zijn begoocheld van angst en van duisterende eenzaamheid, en omdat de zon zinkt, zie ik bloed... Er is geen bloed.... er is geen bloed... Maar waarom toeft hij zoo lang... O, nooit zal hij den Ever bereiken.... O, zoo hij nu, moê, maar terugkwam, en hij rustte uit in mijn verlangende armen! Ik zoû hem niet kussen, ik zoû hem zelve plegen, ik zoû hem wasschen de leden, drogen met linnene dwale en ik zoû hem zalven met balsem uit onyxen kruik! O, ik zoû hem wiegen en hem sluimeren laten, heel den avond, en heel den nacht, ik zoû over zijn sluimer waken, als een moeder zelfs niet over haar kind! O, zoo hij maar terugkwam.... Het angstigt mij in de duisterende eenzaamheid! Waar zijn de nymfen? Waar is Adonis!! Najaden, duikt op! Dryaden, komt hier! O, zij verschijnen, maar zij zijn als bloedige schimmen..... Waarom zijt ge als bloedige
| |
| |
schimmen.... Waarom blijft ge zoo verre.... Wat weent ge.... Omdat ik verdriet heb en niet verlustigde in uw spelen....? Komt dichter, komt dichter om mij.... Weest vroolijk rondom mij heen.... Zingt, danst, speelt, vlecht rozefestoenen... Kamt mij de haren, balsemt de leden mij, opdat ik schoon ben als Adonis komt.... Spreidt voor hem uit mossige kussens, opdat hij slape na zijn wilde jacht.. Hij zal den Ever nooit bereiken... Hij zal dra nu terugkomen, uitgeput... Maar waarom komt ge niet nader.... Waarom weent ge, en wat blijft ge zoo ver.... Goden...! Raad ik.... raad ik.... dat gij weet?? Dat gij iets weet....? Dat gij Adonis zaagt? Dat hij gewond is..?? O nacht, o nacht, blijf nog verre! Duister nog niet! O Helios, kom terug! O dag, straal weêr! Ik wil zien, ik wil weten! Ik wil Adonis terug zien; ik wil weten, waar toeft Adonis.... Neen, neen, laat mij, ik wil hem zoeken.... Ik bèn niet bang meer voor Helios' haat en voor Ares' ijverzucht: ik heb Adonis lief, ik heb Adonis lief! Ik juich het uit, dat ik Adonis lief heb.... Ik heb Adonis lief, ik heb Adonis lief: ik schreeuw het ùit in mijn bangen nacht! Ik wil weg uit deze rozen! Houdt mij niet tegen: ik wìl wèg! Ik wil hem zoeken! O, zoekt hem met mij!! Gilt-uit zijn naam, opdat hij antwoorde.... Want hij rust ergens uit: in den donker is hij in slaap gevallen, vermoeid, uitgeput! Gilt-uit zijn naam met mij! Adonis!! Adonis!!! Wat deeren mij Olympos en goden! Ik heb Adonis lief, ik heb Adonis lief! Adonis!!!! Hoor je ons dan niet roepen? Hoor je mij niet? Waar ben je? O, zoekt hem met mij, ik wil hem vinden.... Wij zùllen hem vinden!
Al dwalen wij úren lang.... Uit de liaandicht gestrengelde oermassa's van het duisterste woud, over de rotsen heen, over het.... zie!... door zijn vaart vertrappeld struweel.... over de vlakte, de gezengde vlakte onder den paarsigen, nachtwazigen hemel rond, over de eindelooze, eindelooze vlakte, maar helaas! wij vinden hem niet, en hij antwoordt ons niet.... Dan het woud weêr in, en den stroom doorwaad, en het gerotste op, tot ik hem vind, tot ik hem vind.... O, Adonis, Adonis, kom terug; o Adonis, kom terug.... O nymfen, o dryaden, najaden!!! Wat spookt daar in de nòg daghelle laatste schemering, daar waar het gerotste bleek verijlt en het geboomte zoo schraal is van wittige stammen en zilverige bladeren, als magere abeelen hoog tegen de lucht gezet.... Een glooiende vlakte van rotssteen, en.... zie
| |
| |
ik, zie ik goed in die weifeling van dag en van nacht! O nacht, o nacht, blijf nog verre! Laatste schemering, o verhelder!.... Ik zie! Daar ligt de Ever! Daar ligt de Ever.... dood.... en als een bóom is geplant in zijn flank Adonis' eigene speer! Adonis versloeg den Ever! Adonis versloeg den Ever!! O mijn held, mijn held, waaar ben je?! Waarom sloeg je hem niet met breed zwaard den kop af en torste je, zege!, den kop, die zwart bloedt?! O... oh!! Adonis...?! Ligt hij... dààr? O nymfen, ligt hij daar...? O zegt mij, dat niet hij daar ligt! Ligt hij daar?? Heb ik Adonis gevonden? Sluimert hij, overmand van uitputting, na den Ever te hebben gedood? Sluimert hij...? Zeus, mijn vader, hij bloedt!! O Zeus, hij bloedt; ik wààd in zijn bloed! O Zeus, de Ever heeft Adonis gewond! Wat bloed, wat veel bloed! O nymfen, o nymfen, plegen wij hem: o voeren wij zijn lichaam heen van hier... Nacht, o nacht, blijf nog verre... of breng àl je sterren meê! Opdat ik Adonis zièn kan! O nymfen, voert hem zacht heen.... O, wat bloed, o wat veel bloed.... Hij bloedt... hij bloedt nog... O Zeùs! Mijn hand, die zijn bloed stelpen wilde, verzinkt in zijn gespletene flank! Adonis! Adonis!! Hij is koud! Hij is dood!! Hij is dood!!! Adonis is dood!!! Zeùs, de Ever heeft mij Adonis gedòòd! O, zijn bloed... o zijn bloed... vloeit niet meer! Misschien... misschien leeft hij nog?? Ik adem hem mijn leven in! Ik adem hem mijn goddelijkheid in! Ik ben godin, ik kan hem weêr bezielen! Adonis, Adonis, herleef! Nog kàn je ziel niet je lijf hebben verlaten;
nog mòet zij huiveren die opene flank uit te glippen, nog klámpt zij zich vast in je lichaam zoo mooi, en wìl zij je nog niet, zoo heel vroeg, verlaten!! Neen!!! Zijn ziel heeft Adonis verlaten! Zijn ziel is hem ontglipt in gulpen van bloed! Adonis is dood! Adonis is dood!! Goden, Adonis is dood!!! Helios, die ik liefheb, is dood! Ares, die ik je voortrok, is dood! Wees tevreden! Wees gelukkig! Lach, lach, lach: Adonis is dood!!! Maar Afrodite, onsterfelijk, wil sterven ook, en zoo zij niet sterven kàn, zal zij doen verwelken alle schoonheid... zal zij dòòden àlle liefde! Nooit, goden, zult ge schoon meer zijn, en nooit goden, zult gij lief meer hebben! Natuur, aarde, hemel, verdort, verwelkt, sterft af, verzinkt in vernietiging: nooit zult gij, hemel, aarde, natuur, weêr beminnen, want Afrodite ontneemt àlle liefde u, omdat de goden hebben geduld, dat de Ever Adonis doodde! Nooit zult gij lief meer hebben!
| |
| |
Voor eeuwig zult gij in vernietiging ondergaan! Geen kiem zal meer ontluiken! Geen omhelzing zal meer vruchtbaar doen trillen de gewillige en goddelijke vrouwelijkheid! Heelal, verontvruchtbaar! Ook ik ben godin, gij goden! Ook ik roep het noodlot op! Ook ik heb macht over u! Ook ik kan mij wreken, Helios, Ares.... Zeùs, vader zonder erbarmen! De dood, de dood over àlles wat gij àllen hebt geschapen en hebt bezield! Hades, gij zult heerschen over hemel en aarde! De dood.... over àlles de dood, als hemel en aarde in zich verschrompeld zijn van onvruchtbaarheid, in mijn vloek, dien ik over hèn riep!.... O, wat roep ik! O wat vloek ik, wat vloek ik! Adonis, Adonis is dóod! Mijn liefde, mijn geluk zijn dood!! Nimmer zal hij mij meer kussen! Nimmer zal hij meer mij omhelzen en zijn handen als een gesp om mijn middel klampen! O nymfen, legt hem nu neêr.... hier.... in onze rozenalkove bereikt, op de moskussens ter liefde gespreid.... Adonis is dood: hij is dood.... Stil....: Adonis is dood.... Wasschen wij de breed gespletene flank en winden wij de waden om zijne wonde en wasschen wij zijn heerlijk lijf.... Ja, sterren, hebt medelijden.... Ja, lieflijke sterren, schijnt.... Zie, nymfen, hoe heerlijk hij is.... Nu is het of Adonis slaapt.... Of hij slaapt.... Ja nymfen, weenen wij zacht rondom hem heen.... Zalven wij de leden hem, met strijkende vingers heen en weêr.... Leggen wij om hem de rozen.... Spelen wij zacht met onze wanhoop.... Speelt zacht met rozen en Afrodites wanhoop.... Speelt zacht,
streelt zacht, balsemt zacht.... O, nu is het zóo vroeg.... gedaan! Zoo vroeg.... O wreede goden, zoo vroeg: nù.... is het zoo vroeg.... gedaan....
Toen stortte op het lijk van Adonis Afrodite in éen.... viel zij in zwijm als een gewone vrouw.
En in den nacht van rouw, toen de goden haar zàgen vrouw en heel het Heelal haar vrouw-in-smart vóelde.... herademden Heelal en goden, want al wat leefde had gehuiverd om den vloek, die van liefdelippen gedreund had over de Schepping....
| |
IV.
Mare van des jagers dood spreidde zich over de landen; knapen van Byblos vonden het doorpriemde lijk van den Ever, groot, borstelruig fabelgebeeste, dat de schrik was geweest van de wouden,
| |
| |
sedert Ares het razend en rennend had gezonden ter zekere wraak, en geheel het volk liep uit om het gevelde reuzige ondier te zien, dat monsterlijk, de lans als een boom in de flank, neêrgestort lag op de rotsige vlakte. Maar vreemd, zag het volk, een bloem onbekend ontloken tusschen de rotsen en die bloem weligde, weligde dicht met purperen kelkje een geurig pad tot in het diepst van het bosch.
- Zoeken wij Adonis' lijk! riepen de knapen van Byblos en de maagden van Byblos riepen:
- Zoeken wij Adonis' lijk! Zoeken wij het lijk van den heerlijken jager, die onwillig en ruw was en òns versmaadde!
- Maar dien de godin beminde!
- En die wij àllen hadden lief!
- Zie, de nieuwe bloem weligt, en de weliging, tot een pad, slingert zich in het diepst van het woud!
- O, Adonis, hoe wij je betreuren!
- Adonis, hoe wij je beklagen....
- O, Adonis, hoe wij je beminden!
- Adonis, hoe wij de godin benijdden!
- Loopen wij het bloemenpad af....
- Overal uit Adonis' bloed is de nieuwe bloem ontpurperd!
- Overal is ontpurperd de anemoon!
- Langs dezen weg sleepte hij zich voort!
- Neen, langs dit pad droegen de nymfen hem!
- Langs dit pad droeg hem Afrodite!
- Overàl is uit zijn bloed, dat vloeide, de anemone ontpurperd!
- Tot ver, ver diep in het bosch!
- O, Adonis, hoe wij je betreuren!
- Adonis, hoe wij je beklagen!
- O, Adonis, hoe wij je beminden!
- Adonis, hoe wij de godin benijdden!
- Zoeken wij Adonis' lijk! Zoeken wij het lijk van den heerlijken jager, die onwillig en ruw ons versmaadde!
- Zoeken wij Adonis' lijk!
Zoo riepen de knapen en maagden van Byblos en liepen zoekende het woud door, geleid door het breede pad van anemonen, die ontpurperd waren uit Adonis' lijk.
Toen hoorden de nymfen hen naderen. Het was in den vroegen morgen, en weemoedig, om Adonis' dood, weigerde het woud
| |
| |
zijn stemmen tot strofe en tot antistrofe samen te doen klinken; klaterende alleen klonken Helios' geweldige zonnebazuinen, fanfarende aan uit het Oosten.... maar de vogelen zwegen, de morgenwind zweeg, de bladeren ritselden niet, de vogelen tjilpten treurig en de beek weende en verwaterviel snikkend van rots tot rots. Toen hoorden de nymfen naderen de knapen en maagden van Byblos. Zij omringden Adonis' lijk, dat gezalfd en gebaad zij recht-uit hadden gelegd op versche kussens van mos en over wien zij rozen gestrooid hadden, de rozen, die niet blank waren maar rood.... Want Afrodite, die zich in wanhoop geworpen had in het dichtst van de rozedoornen, had haar heerlijk lijf opengereten in razernij, en zij had gebloed en, waanzinnig, was zij blijde geweest, omdat zij bloedde, omdat zij bloedde als Adonis gebloed had. En in den meêlijdenden sterrennacht hadden de nymfen het wonder gebeuren zien: het bloed van de godin, over de rozen gestroomd van haar armen, van haar boezem en schoot, het bloed verfde donkerrood de tot nog toe immer blank gebloeid hebbende rozen, en de kleur van het bloed breidde zich uit, als vloeide de roode kleur voort, als klom zij de rozen op, als daalde zij weêr neêr, en toen de morgen verhelderde, zagen de nymfen de blanke rozenalkove verbloosd tot bloedroode bloemetente... Zacht weenden de nymfen en klaagden den geheelen nacht en zij wrongen de armen en in den morgen plukten zij de roode rozen en bladerden ze over Adonis en strooiden ze over Adonis rond. De godin lag met haar hoofd op zijn borst, hare handen gespgeklampt om des dooden jagers goudbrons gekroesde hoofd. Zij lag onbewegelijk, de oogen dicht, maar telkens voer een lange snik door haar geheele lijf en schokte er de weêrgalooze schoonheid van. Tot de nymfen hoorden naderen de knapen en maagden van Byblos.
- Afrodite! riepen de nymfen zacht. Afrodite, hoor; zij naderen, de knapen en maagden van Byblos, die zoeken Adonis' lijk in het woud en langs de anemonen, uit zijn bloed ontpurperd, komen zij allen hierheen en zullen zij dra hier zijn. O Afrodite, goddelijke Afrodite, openbaar niet aan stervelingen de smart van u, Onsterflijke! O Afrodite, verberg hun uw smart!
Zoo smeekten najaden, dryaden, en de goddelijke Afrodite rees. Snikkende omringden de nymfen haar: zij hadden zóo groote wanhoop in schoonheid zóó groot nooít gezien. De godin,
| |
| |
voor het laatst, zag op het lijk van Adonis, met een blik, zóó smartelijk, dat de geheele natuur zweeg en zelfs Helios, die haar bespeurde, het lied van het licht deed zwijgen. Er was één zwijgen in de natuur, en er huiverde niet enkel een medelijden, maar er huiverde ook een angst voor de wraak van de godin. Toen bracht Afrodite hare beide handen aan hare lippen en liet zij haar laatsten kus in den vorm van een vlinder neêrvallen op Adonis' mond. Zij stond en zag toe, hoe de vlinder, klapwiekende. dadelijk stierf over Adonis' lippen. Maar door de huiverende zwijging van de natuur, klonken de stemmen der zoekende knapen en maagden van Byblos.... En toen, plotseling, werd de godin onzichtbaar; zij verijlde tot een damp en de damp mistte weg en Afrodite was dàar niet meer....
De nymfen schrikten en zij verdwenen. En Adonis' lijk bleef alleen te midden der roode rozen. De vogelen dorsten tjilpen; wind stak op; in de zonneverte, gedempt, klonken òp de zonnebazuinen.... Zoo vonden de knapen en maagden van Byblos Adonis' lijk en zij weenden rondom den langen dag, vóor zij den jager ten brandstapel torsen zouden....
Maar toen, bij het vallen des dags aan hun klagen een einde was, en zij des jagers lijk wilden torsen, klonk zóo droef en zoet een stem, de stem eener Onsterflijke Onzichtbare, en zij murmelde, terwijl verwonderd toehoorden de knapen en maagden van Byblos:
- O gij allen, die Adonis lief hadt, die hem lief hadt als ik hem lief had! Hoort mij en doet als ik zeg. Hoort mij en weet wie ik ben. Ik ben Afrodite, die tot u spreekt. Ik ben het, die Adonis beminde. Ik ben het, aan wie hij ontroofd werd, door wie hem haatte en den Ever zond. Ik ben de Liefde en de Schoonheid almachtig en onder mijn zegen is het Heelal liefde-zalig en onder mijn vloek heeft het gehuiverd van angst. Ik ben Afrodite en ik ben gestegen voor den zetel van Zeus, mijn vader, en zijn dochter, die hem nooit anders dan met liefde en glimlach naderde, heeft den vader om rècht gevraagd. Heeft den vader gevraagd, waarom hij geduld had, dat de onschuld vermoord is geworden door woestheid en door geweld, door haat en door ijverzucht.... O gij allen, die Adonis lief hadt, die hem lief hadt als ik hem lief heb, Zeus, mijn vader Zeus, mijn machtige vader Zeus heeft gesidderd om zijn wanhopige dochter, en alle goden zijn haar voorspraak geweest, dat recht aan Adonis geschieden zoû, ook al ligt zijn lijk
| |
| |
met gespletene flank. Gij allen, die Adonis lief hadt, hoort mij en doet als ik zeg, naar den wil van Zeus en Afrodite beiden. Brengt Adonis der goden eer en richt hem tempelen op, op deze beide dagen des jaars, den dag van gisteren en van heden; viert zijne Adonieën en weeklaagt eerst, maar jubelt dan, maar jubelt dan! Zoekt zijn lijk door het bosch langs de anemonen en legt ten bedde zijn beeld, gebootst naar de heerlijkheid, die hij eenmaal was en wier laatste afglans gij nu nog aanschouwt. En legt ten bedde mijn beeld naast Adonis' beeld, en jubelt dan en hebt lief... O, hebt lief, gij allen hebt lief! Natuur, bemin! Heelal, weêrtril van vruchtbaarheid: Afrodite dreigt met haar vloek niet meer sedert de goden erbarmden en sedert Zeus rechtvaardigheid werd. Adonis, Adonis, vaarwel, mijn liefde, maar vaarwel niet voor altijd! Tot wederziens, o mijn Adonis: tot zaligen, zaligen wederziens! Want Zeus, die de smart van zijn dochter heeft zien staan voor zijn rechterzetel, staat, o mijn Adonis, toe, dat gij in Olympos Afrodite terug zult zien gedurende die helft des steeds wentelenden jaars, die Hades aan haar liefde Adonis' ziel terug zal schenken. Adonis, vaarwel, mijn liefde, maar vaarwel niet voor altijd! Tot wederziens, o mijn Adonis, tot zaligen, zaligen wederziens, wanneer onze Liefde de vruchtbaarheid van Aarde en Hemel zal doortrillen met eeuwig herhaalde herleving en eeuwig herhaalde geboorte....! Kort genot van mijn aardsche liefde, tot zaligen ziens, tot ziens!
Toen verklonk de stem der godin en de knapen en maagden van Byblos riepen onder elkaâr:
- De godin.... de godin heeft gesproken! Wij betreuren Adonis heden! Morgen, om zijn herleving, zullen wij jubelen in liefde!
nice, Nov. IV.
|
|