| |
| |
| |
Uitdrijving
Door Carry L. van Bruggen.
's Middags had ze weer gevochten.
Om vier uur bij 't uitgaan van de school. In September was het, een zohrijke dag van begin herfst. Dan waaien er van die bolle winden, zomer-geurend en prikkelend, met al een ietsje ook van den weemoed, die late-herfst- en winterwinden brengen, of 't boodschappers waren van verre, grauwe landen, die vaag bericht meevoeren....
Maar nu scheen de zon en dat maakte, met den wind als lichten wijn, de jongens dronken en zwierig in den bol. Ze liepen, zingend met monden wijd open en onbeholpen armzwaai van louter pret, en ze gooiden met de beenen, uitbundig, of 't niet òpkon.
Op 't pad, de dorpsstraat, die ze altijd kortweg 't pad noemden, werden boomen gesnoeid. De hobbelige klinkers waren al dicht bespreid, met de breede, sappig-dikke takken, vol uitgegroeide twijgen met nog frisch geblaart.
Dat lag daar allemaal welig te stoven in de zon en de geurige damp welde er-uit. Want 't ging tegen den winter en dan werden de boomen, voor het tuintje van ieder net huisje één, heelemaal gesnoeid en tot kale, leelijke proppen bijgeknipt.
Ze hadden maanden volop gehad om hun leefstorm en zomer-vroolijkheid uit te vieren en moesten nu stemmig terug, als bedaarde menschen, die kalmpjes den winter gaan doormaken, in volgenden zomer dan weer vol van lustigen fut.
Tuinlui, roode, glundere gezichten, gladgeschoren en een vrindelijk-breeden mond met stomp-pijpje daarin, zaten hoog in de
| |
| |
boomen tusschen 't volrijp geblaart en de fijne, vroolijke geuren maakten hen ook jong-jolig.
Telkens helder klonk 't metalen klikklak van hun scherpe scharen, wreed als werd er leven afgesneden en dan, loom-onwillig, ritselgleed er zoo'n groote tak als een nog levende arm, naar beneden met z'n vracht van zijtakken en blad, ploffend op den grond.
De boomen, die al de beurt hadden gehad, eng, rondom bijgeknipt, stonden als vreemd gevlochten, gedrongen proppen op hun stam, enkele blaren er aan.
En ze lieten den diep-blauwen hemel door, wat een vreemd gezicht gaf voor de overburen, die den ganschen zomer in de koel-groene schemering, met wat luchtekleur ertusschen spelend, hadden gekeken.
Een oude tuinbaas, wadend met z'n klompen door 't dikgespreide groen, bewoog zich kleintjes onder de boomen met z'n lange schaar-aan-stok, en pijnlijk-gerimpeld z'n oud-mannetjes gezicht naar boven, omdat de lucht zoo fel-licht, pikte hij er wreed-kalmpjes de grootste, levendste takken uit en gaf ze dan bedaard en zonder haast een vinnig klikklak-tikje - traag, met zwaar geruisch, slepend gleden ze naar beneden, op de snee vochtig en frisch wit.
Maar daar kwamen de jongens aan, overmoedig en licht-dronken van zon en lucht als van schuimenden wijn; en 't wellustige bladgegeur, dat ze in den bol sloeg, deed 't gezwaai van hun beenen en 't wilde armbeweeg nog heftiger zijn. Uit hun frissche, open kindermonden welde tierige zang, als van vogels, die vol zijn van jeugd en vreugde.
Ze grepen joelend de takken beet, met hun tropeeën van twijg en blad, zoet geurend en levensvol nog en dol zwaaiden ze die boven 't hoofd, gillend en dansend. Rukkend gristen ze mekaar de groene takken uit de handen, stoeivechtend ermee, als losgelaten jonge honden. Door de luwe lucht stoven en stormden de afgeritste bladen, verscheurd en verfomfaaid; de kale, lange takken, veerkrachtig en sterk taai, met een schors als levende huid, hielden ze in de hand.
Met fel geluid zwiepten en floepten ze die door de lucht, in die sterke bewegingen wat van hun overmoed en lust ontladend.
Vechtend om de mooiste, om de dikste, buitelden ze door het groene bed, dat de klompen wegstoven, een eind verder geluidloos,
| |
| |
onvindbaar terechtkomend. En de tuinlui wisten zelf niet of ze de heele kluit zouden wegjagen, die ze belette in rustig voortwerken, of dat ze dien lust - waren ze niet ook jong en jongens geweest? - zouden laten vieren voor ééns.
'n Klein, tenger meisje, van een jaar of acht, met een heel mooi gezichtje, waarin goudige bruine oogen, en met veel loskrullig, bruin haar stond op een kleinen afstand van de joelende bende.
Ze was niet op klompen, maar ze droeg al oude, verlapte rijgschoenen, plomp aan de klein-kindervoeten en daarboven, vreemde rijkdom bij 't grof-armelijk schoeisel, een kort, net jurkje van fijn mousselien met kleurige bloemetjes. Warm in de zon guldde het springende, loskrullige haar, welig overstroomend het nekje tot halverwege den rug van het witte jurkje, met de fijntjes erop tippende bloemfiguurtjes.
Ze deed heel niet luidruchtig, eerder stilletjes, als iemand, die zich liefst ongezien houdt, maar in haar gretig toekijken was de hevige lust om mee te doen, mee te joelen, te zwaaien als de anderen met takken, dat de bladeren floepten door de lucht, van den tak gerist en even nog fladderend als kleine, al vermoeide vogeltjes. Want haar beweeglijk gezichtje, met het zenuwig, hartstochtlijk mondje was vol lust.
Maar schuchtertjes stond ze, niet durvend.... De g oote, sterke jongens en meisjes van de school hadden haar al zoo dikwijls geslagen en ruw weggejaagd, zoo dikwijls haar gebruikt als 't speelgoed, waaraan ze hun kinder-wreedheid en groeiende kracht konden koelen.
Ze was 't eenige Jodenmeisje op school, haar gezin 't eenige van 't dorp. En van dat ze er - enkele maanden maar - nu waren, werd ze 't leven ondraaglijk gemaakt door bitse vijandigheid van de dorpelingen. Nóóit hadden er Joden op het dorp gewoond en toen zij er nu met het groote gezin waren gekomen, om er een manufacturen-zaakje te beginnen, hadden de boeren, al vóor de opening, gevloekt en gescholden in de herberg op die smerige Joden, die niks op d'r dorp te maken hadden. Bleven ze maar liever weg met hun vuile negotie!.... 't Was om al dadelijk den moed erbij te verliezen. Maar vader, die altijd hoopte, nooit het hoofd neerlei, had gezegd, dat ze maar 't winkelkastje heel mooi zouden maken en op den openingsavond met veel licht.
| |
| |
Dan mòesten ze toch vanzelf wel komen. Mee-hopend hadden ze allemaal dapper geholpen. Oude vader, die al zooveel getobd en getrokken had, toch lustig gebleven en opfleurend bij ieder klein kansje van slagen, had den dag zelf achter 't nog geheimzinnig-neergelaten gordijn den grooten avond zitten voorbereiden. Bloemetjes en een paar grove planten hadden ze zorgzaam op 't grijsblauw bekleedsel van de uitstalkast geschikt, tusschen zwierig-geplooide roodzijden zakdoeken, boerenjongens-petten met glinstering van ankers en goudbies en andere, kleinere klungels. Saar had de petten en hoeden afgestoft, de jongenspakjes nagezien of geen knoopen ontbraken, zorgvuldig opwrijvend het goud van ankertjes en jekkerknoopen. Vaders blijde moed had ze allemaal wàt gegeven en de vreugde van 't voorbereiden had ze een heerlijken dag bezorgd, als in lange zoo niet. Die dag was gauw genoeg voorbij, met ploeteren en uitpakken, met schikken en bekijken, aanmerken en weer veranderen.
Joop, de oudste broer, had de prijsjes geteekend, keurig op karton van oude doozen, met dikke potloodvegen, glimmerig-zwart-grijs en moeder had ze met groote steken op 't goed genaaid.
Vader zelf etaleerde en 's middags in opgewonden, vroolijken haast aten ze, want er moest afgemaakt en al duurde het lang, voor de altijd lichte zomeravond kwam, er moest voor lampen toch gezorgd, véél lampen, als, laat-avond, het koopen nog niet gedaan zou zijn.
En 's avonds had vader zelf, in z'n sjabbespak, plechtig-langzaam 't gordijn omhoog-getrokken.
Toen, na den eersten schok van 'n moment heerlijke verrassing, omdat ze even dachten, door opgewondenheid op iets ongedachts-groots voorbereid, dat die heele troep schreeuw-dringende boeren en boerinnen koopgragen waren, wedstrijdend wie 't eerst in 't winkeltje zou zijn om 't mooiste te bemeesteren, hadden ze, ineens, begrepen dat er geen vroolijke kooplust, maar hatelijke moedwil was in 't lachkrijschen van opgeschoten lummels en frissche lolmeiden, hoorden ze, dof-dreigend, scheldwoorden.... ‘Jood!’... ‘Smous!’... naar boven borrelen uit een dichten troep, laf-lachend glossen maken op hun waar, in dwaas-overdreven Joodsch jargon.
Tegen de winkeldeur hadden ze mekaar aangesmeten, dat die
| |
| |
telkens openvloog met een harden bons en angstig getingel van 't schelle belletje. Uiterlijk dapper stond Joop dan op om weer te sluiten, toch met een gewaarwording van uiterste gevoeligheid in de huid van hoofd en gelaat, die hij weerloos bloot hield tegen straffen gooi van steenen en vuil, die van buiten dreigde.
Zóóver kwam 't niet. Er werd alleen gegild en rauw gescholden; kinderen, achter hun moeders breede rokkenvracht, staken valsch-sarrig, pal vóór 't winkelraam, de tong uit, liepen dan hard terug, aangevuurd, toegejuicht door de grooten.
Kort-dikke, breedschouderige jongen, nauw in z'n kleeren, breed-stapte brutaal den winkel in, gezicht rood van ingehouden lach, die hij, bij 't raam-loeren van buiten, moeite had niet geweldig uit te proesten. Tot witte schijfjes plattend hun neuzen, drongen de voorsten op tegen de winkelruit, boersch-lijzig gillend:
‘Nou zèg, roep dan vollèk....’
Brutaal, met haast-overslaande stem van niet-meer-in-te-houden lach, kraaide de jongen z'n ‘volk’ de gesloten tusschendeur toe....
Die ging toen open, en langzaam-wantrouwig schuifelde oude Jood binnen, vroeg wat hij wilde. Pret-flikkerend de oogen, even opzij naar 't raam en, den ouden man vlak in 't gezicht, haastig-flapte de jongen het er meteen uit:
.... 'n.... 'n stuiver boezeroenen.... en hoevéél of-ie d'r dan kreeg....
Woede-bevend, stamelend, stond de Jood achter de toonbank, wilde antwoorden.... uitvaren.... Maar dikkert was den winkel uit, protsig stappend tusschen den hoop, met gezicht van:
‘Nou, hoe lever ik 'm dàt....?’
Dat zelfde spelletje werd nog veel herhaald. Rauw, met grove boerenstemmen, krijschten ze den winkel in om 'n cent leere-lappen.... om muizevallen.... glossend ook op spek en worst.... Vuile woorden van slungelige jonge kerels, die lollig de breede meiden kietelden, keilden daartusschen, en geen oogenblik zweeg 't vinnige belletje. Maar succes hadden ze niet meer. Stil bijeen achter den winkel bleef 't Joden-gezin en zelfs Joop kwam niet meer te voorschijn om de deur te sluiten.
't Heele dorp had er een lol-avond van. Toen ze eindelijk afzakten, de herbergen in, om de pret en de drift met borrels te verslaan, was er niets verkocht. De rood-zijden zakdoeken, elegant van plooi tusschen bloemetjes en planten, en de jongenspakjes,
| |
| |
stijf op houten staken, met petten bungelend aan de punt, doode poppen zonder kop of beenen, stonden onaangeroerd in de schemerige winkelkast. Want ook de lampen hadden ze niet aangestoken. Die stonden klaar en blinkend opgepoetst op de tafel in het woonkamertje. Daar rondom zaten ze, stil van felle teleurstelling, de vader met z'n baard diep gegleden over de borst, in smartelijke hoofdbukking, moeder, 't uitgemagerd zorggezicht bleek onder zwarte bandeau. Beweegloos rustten de handen in haar schoot. Maar Bram had woedend gescholden op 't rapalje; er uit gewild, ze te lijf. Straf, met gebiedend gebaar, had vader hem gezegd, binnen te blijven. Een Jood vocht niet, mocht geen opspraak geven. Een Jood leed en verdroeg in stilte....
Ja, zoo was 't altijd. Zij, Saartje, met haar fijne mondje en dun fladderjurkje, was wel een klein, kranig dingetje ook, dat wàt graag de groote jongens met haar dappere, kleine vuisten had willen en durven slaan, als ze moeder scholden en beschimpten, haar nariepen, de enkele keeren, dat ze zich vertoonde:
‘Nâ, nâ, waar 's je negotie?’
Maar nu, geurigen September-middag, stond ze, stilletjes, geleund tegen den grijzigen, kalen stam van een al bewerkten boom. Wat graag ze meedoen wilde aan de leuke pret! Van 't prachtig speelgoed, lange, als Mei-tooi frissche takken, kon ze haast niet afblijven. De andere kinderen vochten tierend dooreen. Hun gezichten gloeiden vochtig en rijp-rood en de pret flikker-danste in lustige oogen. De gemoedelijke ouwetjes van tuinlui met hun leuke, steenroode buitengezichten stonden kalmpjes toe te zien, glunderig-lachend hun pijpstompjes bemummelend. 't Werken hadden ze er maar aan gegeven en ze bliezen, toch wat killig voelend in hun losse vesten met blauw boezeroen, wat uit.
Vlak voor Saartjes voeten lag een mooie, verschgesneden tak, vol bladeren en breede zijtakken, weeldige tropee, die den alvernielenden overmoed van 't jolig kindervolk nog ontgaan was. Slimme oogjes met de goudflitsjes er in listig loerend, trachtte ze die, ongezien, op te beuren, stevig trekkend met twee handen aan den tak, die zwaar bedolven lag onder nattig-samengepropte vracht van bladeren en takjes. Langzaampjes, almaar beloerend 't kindergewoel, beurde ze 'm de hoogte in, 't kleine hoofdje flitssnel plannend om, zóó als ze 'm had, met haar lenige lijfje
| |
| |
ongemerkt weg te glippen. Joop zou 'm dan voor haar schillen, tot een grooten gladden stok, prachtige zweep voor paardjesspel. Maar een lange meid, met wijd-open mond en fladderend vuurrood haar aan 't dansen in een kring met anderen, wild klomp-springend in den bladerhoop, zag haar dadelijk.
‘Nou kijk eris, nou kijk eris,’ riep ze ‘die Jodemeid met zoo'n prachtige tak. Geef òp, smous, smerige dief.’
‘Nee,’ snauwde Saar, moedig, nu ze den tak had, en stevig aanklemmend ‘je krijgt 'm niet. 't Is mìjn tak. Je hebt er allang genoeg, 'k Neem 'm mee voor me broertje’.
Slungel met breed, sproetig gezicht en warrigen haarbos, slenterde, voetstappend, boersch-schouderschokkend, handen in de zakken, op haar toe en vlak bij bleef hij staan, zei, oogen minachtend op haar:
‘Neergooien, hè!’
‘Nee’, nerveus-hikte Saar weer ‘'k doè 't niet....’ Koppig klemde ze den tak. 't Fijne mondje beefde en in haar oogen gloeide het van komende tranen.
Vrees voelde ze, dat die tranen te zien zouden komen, dan zou ze nog meer bespot en gansch machteloos meteen zijn. Machinaal lippen-prevelend zei ze haar eigen gedachten na.... niet huilen.... niet huilen....
Joelend en schaterend dicht omringden ze, speelsch duwend, Saar en den grooten jongen; zij, opkijkend naar hem met verdonkerde, felle oogen en hij breed-lachend met witte tanden. Belust op vechtjool hitsten ze, handenvol gescheurd en nattig blad grijpend en ze haar gooiend over 't hoofd, dat ze kleefden in 't ruig-krullige, goudbruine haar. Meisjes, afgebroken-neuriënd onder 't bewegen, huppelden hoog op de voetpunten om het kind heen, sarrend gezichten trekkend.
‘Nou, zeg’ ruw-gebood de sproetige slungel ‘gòoi je 'n 'm nou neèr of niet....?’
Bevend, toch krampig geklemd tak in de kleine handjes, stond Saartje kleintjes in den tierenden kring. Speelsch-wreed sloegen haar de kinderen, schoppend in den bladerrommel, struikelend over nat-taaie takken, kleine, vlijmfel, aankomende streekjes met de lange, slap-zwiepende zweeptakken, pijnlijk over gezicht en handen. Toen ineens, luid schreiend van angst en pijn, liet ze den tak uit de handen vallen, die ritselend langs haar jurkje op den grond gleed.
| |
| |
Nu hielp dat niet meer.
De jongens, losgelaten, schreeuw-joelden dooreen:
‘Ze môt hebben met 'r eigen stok.’
Plagerig drongen ze, verraderlijk stomp-duwend, om 't snikkende kind heen, opduwend van achter, als dien avond voor den winkel. Valsch-venijnig peutten ze haar in den rug, trokken haar bij de armen, beplukten haar verwaaide krullen. Vergeefs wendde ze zich heen en weer om uit het nauwe kringetje te raken; laf-treiterig huppel-drongen ze, buik naar voren, òp.
Rustig toekijkend, stonden twee tuinbazen op een afstandje. Angstig over de kinderen heen gilde Saar ze toe:
‘Help me baas, help me dan toch....’
D'een, ouwelijk, kromruggig kereltje met dun grijs kinbaardje, keerde zich, met de hand afwerend gebarend, om, slenterde weg. Hìj zou geen ruzie maken met de boeren om dat Jodekind. De andere, vóor z'n kameraad te volgen, bleef even nog staan en, de wenkbrauwen optrekkend, schreeuwde hij, langzaam-luid nadrukkelijk, over de hoofden heen:
‘Je eigen schuld, dan had-je maar doòr motten loopen. Je hadt hier toch niks-niemendal te maken? Nee, meissie, nou kan ìk je niet helpen!’
Saar, voelend het hevig onrecht in z'n woorden, wou verdedigen:
‘'k Wil toch ook spelen....’, huilde ze, ‘'k doe hun toch ook niks.’
Tuinbaasje toen, of hij niets hoorde, draaide zich om en ging weg.
Tegen den avond kwam Saartje thuis. Ze had zich wàt-knap verdedigd. Met de kleine, stevig-genepen vuistjes had ze in't wilde erop gebeukt, tot ze er genoeg van hadden, en ze haar, schreiend en hijgend van nerveusen drift, lieten gaan, met wat nagejouw van ‘smous’ en ‘vuile môer’.
Maar naar huis dadelijk durfde ze niet. Deerlijk gescheurd was 't jurkje, en 't gezicht, waarover zweet-vochtig krullen sliertten, vol vuil en kleine krabbeltjes van nagels en vinnige tak-eindjes. Naar buiten het dorp dwaalde zij, den eenzamen weg af, dien zij en Joop zoo dikwijls zochten, als ze zich, in hun te vroeg-rijpe en al te trotsch-gevoelige zieltjes dood-ongelukkig en heftig gegriefd voelden. Joop was héél knap, altijd de knapste van de klas geweest toen hij school-ging, en nòg las hij veel, wist alles van de beesten en de bloemen, die ze zagen op de wandeling. Onder
| |
| |
't uren ver voortdwalen, vertelde hij daar gretig-luisterend Saartje van. Kwamen ze dan een boerenjongen tegen, dan maakten ze zich maar klein tusschen 't gras, lusteloos voor vechten en krakeel. Soms was 't, dat de jongen, lui en onverschillig, ze wel zag, maar te vadsig om kwaad te doen, effen-weg en door gewoonte als vanzelf, alleen maar even schimpschold:
‘Smousen....’
Dat kon hij niet laten, maar daarmee vergenoegde hij zich dan. Joop, zwakke jongen, met fijn-intelligent gezicht, balde dan in woede-en-haat-opkoking de vuisten, nagels klemmend in 't vleesch, en Saartje, schuw, durfde niets zeggen.... 't Was er mooi toch, in 't zoet-riekende gras-en-bloemenland, bij de rietplassen, vol planten en leuke, kittig zwemmende beesten, van welke Joop, op z'n buik ervóór liggend en met den vinger 't vlugge beweeg volgend, allerlei aardigs vertelde....
Tegen den avond kwam Saartje thuis en toen ze, schuchtertjes binnensluipend, geen ander geluid hoorde dan een zacht-eigenaardig mompelen uit de woonkamer, deed ze nog stiller en bleef, schuw, in de deur staan, want ze begreep dat vader en de jongens het avondgebed lazen, 't gezicht in eerbied naar 't Oosten en de voeten aaneen. Hun lippengeprevel ritselde zoo'n beetje door de schemering en achter de deur wachtte Saar, tot ze klaar zouden zijn, terwijl bepeinzend of ze gestraft zou worden voor 't vechten en de bemorste jurk.
Ze mòcht niet vechten, maar Bram gaf haar gelijk, in stilte, want voor vader was hij bang. Zelf vocht hij maar wat vaak, kwam vader er achter, dan kreeg hij klappen, zoo groot als hij was.
Binnen hoorde ze nu 't drie passen achteruitloopen van vader en de jongens na 't gebed en ze zag 't vóór zich, hoe ze de voorgeschreven buiging-naar-'t-Oosten maakten en hun gebedboeken sloten. Toen, zoetjes en schuw sloop ze binnen en dadelijk was ze bij moeder, die voor 't zijraam zat en naar buiten staarde. Breiwerk rustte in haar schoot, ze had 't neergelegd, bij 't bidden van de mannen, in eerbied.
Met haar donkere, mooi gevormde, maar ontglansde oogen snel schichtigde ze naar den vader, die, de boeken op 't rek zettend, daarbij hier en daar een los blaadje verschikkend, Saar niet had zien binnenkomen. Van het laatkomen en 't bemorste
| |
| |
jurkje begreep ze dadelijk en tobbend, hoe dàt nu weer goed te praten tegen vader, die leelijk uitvallen kon den laatsten tijd, schoof ze, bezorgd hoofdschuddend, stilletjes het kind naast zich, aan den raamkant.
Daar stond ze wèl nauw, maar heerlijk veilig, en zóó voelend, lei ze, poezig vleiend, haar jong-frisch kopje tegen magere moeder aan.
Zoo lief stond ze daar, 't goudige haar diep schaduwend over de ronde wangetjes, dat vader, haar opeens in 't oog krijgende, niet boos was en alleen grapjes maakte over haar listig binnensluipen. Hij zette haar op z'n knie en, 't bemorst jurkje ziende, gaf hij haar grappend wat zachte tikken.
Maar Bram, met z'n hooge jongensstem, reclameerde de avondboterham, vertellend luidruchtig, hoe hij ràmmelde van den honger. In de schemering van 't achterwinkelsch kamertje schikten ze voor 't brood-eten nu allemaal om de tafel, nauwtjes gedrongen de vijf kinderen, van welke Saar op éen na de jongste en Joop met z'n zacht-sympathiek jongensgezicht de oudste. Kibbelend en duwend om een plaatsje, vulden de kleintjes 't schemerkamertje met hun rumoer, dat de moeder, met een paar sussende woorden, bedaren weer deed.
Maar wilde Bram, jongen van veertien, loerde grappig-brutaal met clown-gebaar in den broodbak en vroeg, half-verlegen, omdat hij wel wist, dat 't niet kon: ‘of er geen kaas was....’
Vaders vriendelijke gezicht verplooide tot grommigheid en bits beet hij naar Bram:
‘Nee, er is geen kaas, de boel gaat er nogal naar.’
Zacht erbij zei Joop, iets verwijtend:
‘D'r is vandaag niks verkocht, Bram....’ Maar vader wendde zich plotseling, kort, als herinnerend, naar Saar:
‘En wat hebben ze joù weer gedaan, hoe was jij weer zoo laat van school, vanmiddag?’ Saartje, met haperig stemmetje, bang voor nu nog straf, misschien wel klappen als vader zóó kwaad keek, vertelde van wat gebeurd was bij 't takken-spel. Waarom gunden ze haàr nooit eens wat? Zooveel takken waren er en geen-één had ze er mogen hebben. Was dat eerlijk, dat moest vader maar zelf zeggen! En ook hadden ze háár aangevlogen, zij had zich alleen verdedigd....
‘Maar je weet toch,’ zachtmoedig coupeerde moeder 't verhaal,
| |
| |
een driftbui voorziend en die zoo trachtend te weren ‘je weet toch, dat vader 't niet hebben wil. Dan moet je maar doorloopen....’
Saar, zich diep verongelijkt voelend, weer terug:
‘Moet je maar kénnen, als ze in een kring om je heen staan en je treiteren....’
‘Wat deed je erbij?’ snauwde de vader, boos, geprikkeld door de tegenspraak. Al die vechtpartijen óók nog namen 'm 't beetje klanten af, die nog bij hém kwamen, omdat hij goedkoop was en allerlei dingen in voorraad hield, die de boerenwinkeltjes misten. Vanmorgen had de huisbaas hem nog aangesproken. Geen kwaje baas, wat onverschillig. Zat hier om te potten, een mooie kous te mesten. Güntzel heette-die, 't was een bakker uit Westfalen, die een raar Hollandsch eruit flapte en daarom door de boeren op den hak werd genomen. Maar z'n brood vonden ze lekker en allemaal kochten ze bij hem. Zoo had de Mof er alle eigen-bakkertjes uitgewerkt met slimme reclame-vindseltjes van paaschbrood en wat toe voor de kinderen. Hij potte mooi, dit huisje was van hem en zijn eigen huis.
Maar den laatsten tijd kreeg hij last met de boeren. Hij lag onder één deken met den Jood, zeiden ze. Had hìj niet verhuurd? Zou zonder hèm de Jodenboel ooit in 't dorp zijn gekomen? Hij moest blij zijn, dat ze hèm met vrede lieten, hem begunstigden. Wat had hij, Mof, die Jodenpan erin te halen?
En Güntzel, hoewel vredig, niets tegen 't gezin hebbend, zich zelfs, ook vreemdeling, tot hen aangetrokken voelend, werd onder 't gevit en de aanmerkingen weleens benauwd voor z'n zaakje. Hàd-ie 't ook maar nooit gedaan! Maar 't huisje stond al zoo lang leeg en 't waren toch ook fatsoenlijke menschen. Toch gaven ze, al was 't buiten hun schuld, heel wat herrie op 't dorp.
De vrouw vertoonde zich nooit, de man heel zelden meer buiten de deur. Joop, die de inkoopen deed, in de stad, een half uur sporen ver, lieten ze meestal rustig, omdat ze in hem den Jood zoo niet zagen en omdat hij, stil en witjes, héél vroeg al op pad was, een uur aan den loop vóór 't station bereikt.
Doch Bram, sterke jongen, die de boerenjongens aanvloog als ze maar naar 'm wezen, en de boeren brutaliseerde, was de ergernis.
Zoo'n Jood en dan nog praats voor drie! En Saartje, vinnig
| |
| |
ding, dat terugsloeg, wie haar aanraakte, mochten ze óók niet....
Schuw-zwijgend, na vaders uitvallen en daarna in stilte terugzinken, kauwden de kinderen hun brood. Bram mokte, hij zou zich maar stil houden, al was 't om je geduld te verliezen en eens goed uit te vallen tegen vader, die maar makkelijk praten had en die niet, met een paar stevige armen aan 't lijf, gesard werd door die lamme boeren hier. En dàn niet eens wat te mogen terugdoen! Joop.... nou diè was óók van water-en-melk. Als je 't verdragen kon, was 't makkelijk genoeg. Leuk vond-ie dat kleine ding van een Saar, sloeg er maar op in. Lé was een ziekelijke stumper en Michieltje nog veel te klein. Michieltje aan 't vechten, ja, dat zou 'n gezicht zijn. Bij 't grappige van de voorstelling legde z'n jongensdrift zich en tegen moeder, die 'm voetseinen trachtte te geven onder de tafel van stilhouden-voor-vader, wenklachte hij dat de bui al over was.
Boterham op, begon moeder, handig door jarenlang doen, de drie jongsten: Michieltje van drie, kittig rakkertje, Saar en ziek-bleeken, manken Lé naar bed te helpen. Joop, die altijd hielp en ploeterde in 't huishouden, nam vlug de tafel af, bracht bordjes en kopjes naar een klein achterschuurtje, dat voor keuken diende.
‘Mag ik er nog wat uit, vader?’ verlangend vroeg Bram, hunker-oogend naar buiten, waar 't koeler scheen dan in het kleine kamertje achter de winkel. Uit de achterdeur ging 't uitzicht over bouwlanden, groen-grijs van winterrog, waarachter de hemel, nog een ietsje kleurig, rustig bekwam na zonnedag.
Maar hij mocht niet. Vader was niet boos of driftig meer, doch hij wilde Bram toch graag nù in huis houden. In de dorpsstraat waren ze nog altijd bezig met de takken, doch 't vroolijke spel was ontaard in woest en bandeloos getier, waar ook de grooten aan deelnamen. Liet hij Bram in die herrie, dan kwam er weer vechten en relletjes van. En droevig erom, want wetende dat ze 't zoo vroolijk niet hadden, met allemaal in 't eene kamertje, verbood hij 't tòch. Hij zou dan wat lezen voor ze, als moeder de lamp had aangestoken. Zonder mokken, al spijt hebbend van z'n vragen om kaas daarstraks, onderwierp Bram zich. Van 't rekje nam de vader een oud boek. En hij las van de Uittocht uit Egypte. Z'n stem beefde bij 't lezen en veel fantaseerde en vertelde hij erom heen, de oogen ver, de baardharen bibberend in 't ontroeren van z'n mond. Stil zaten de moeder en de jongens,
| |
| |
luisterend. De droomige woorden doorklankten de rustige intimiteit van het kamertje, en het luide getier van lollige jongens en luidruchtige meiden in de verte bij de boomen nam af. Doodstil luisterend waren ze naar 't veel-gehoorde verhaal en vaders fantaseeren daar-omheen.
Maar toen hij nabetrachten ging en sprak van de hooge bestemming der Joden en hun uitverkoren-zijn, zeggend dat ze daarvoor veel moesten verdragen, en zoo terugkomend op de vechtpartij van daarstraks, begon Bram onrustig op z'n stoel heen en weer te schuiven, en, mondvertrekkend, mompelde hij, ingehouden-recalcitrant.... ‘nou jà.... nou jà....’
Joop keek, strak-minachtend, vóór zich....
| |
II.
De vóóravond van Nieuw-Jaar, ditmaal vallend laat-September, bracht blijheid in huis.
Al gaat het materieel beloop der dingen nog zoo weinig naar wensch, al steekt het hoofd ook vol zorg en zaken-gepeins, de hooge dagen der Joodsche feesten zijn en blijven aan de vreugde gewijd. Zóó was 't ook nu....
Zon was, in betrokken lucht, al haast ondergegaan. Fijne damp kwam zwevend hangen over de landen, waarop de deur van 't kamertje achter den winkel uitzicht gaf. Stug verborgen achter de duistere massa van de boomen errondom lagen de enkele boerenhuizen. Vaag in den mist was 't broze silhouet van een mosterdmolentje en hier en daar in de verte glimmerde nog in bleek licht een plas, van pluimig riet bewuifd....
Zóó zag Joop het, terwijl hij armgekruist stond in de deur en romdom heen naar buiten uitstaarde. Maar z'n moeder, met haar weeke stem en zacht gebaar, kwam achter hem en zei, vlei-vragend:
‘Kom je in huis nou, Joop, en doe je de deur dicht? 't Is zoo kil buiten. Zóó gaat Jomtof in. Ik steek de lamp op en je vader komt daar dadelijk. Laten we van avond simge hebben en niet prakkezeeren....’
Joop keerde zich om en sloot de deur. De kilte van buiten was nu afgesneden en de damplanden met de rietplassen en het traag-treurig wiekende molentje schenen weg en tot een vreemde wereld te behooren.
| |
| |
Want de helder-brandende lamp, die moeder ontstak, liet de innige feestvreugde zien op haar gezicht, zoo opgeklaard en uit de zorgplooien, als 'n Joodsch moedertje dat hebben kan op feestavond. Zóó, met kleine blijdschapsuitingen, maar heel intiem, even voelbaar in een enkel handgebaar, met verhelderde oogen, nam ze uit de kast en uit-spreidde het over tafel, het schitterwitte tafelkleed, dat als bij toover van het ruw-bruine, geschilferde blad een blinkenden feestdisch maakte. En dezelfde blijheid-naar-binnen, als van 'n spinnende poes, was in het zorgvuldig-zacht neerzetten van borden, het schikken der vorken op 't witte kleed. Haar gezicht, alsof 't zóó aan 't neuriën zou gaan van ingehouden jubel, te innig om uit te zingen. En Joop, haar aanziend, voelde hàar gevoel heel sterk. Toen ging hij naar z'n moeder toe en zoende haar.
‘M'n jongen’ zei ze.... en om hen beidjes was 't stille van de kamer. Rustig nog langs den wand stonden de oud-bruine, zorgzaam opgeglansde stoelen en stillekens boven de gesloten bedsteêdeuren tikte de klok.
De moeder zette schaaltjes met noten en peren op tafel en Joop had er plezier in de peren tot een hooge, wankele piramide te bouwen, waarom z'n moeder dan gelukkig lachte, terwijl hem goedigjes plagend om z'n klein-kinderbedrijf.
Zoo bleef 't stilletjes, tot moeder, met haar effen stem vol vreugdflitsjes, zei:
‘Ze zijn zoet, de drie, vóór in de winkel.’
‘Ze spelen met knoopen,’ droevig-glimlachte Joop ‘we verkoopen ze toch niet.’
Wijs-moederlijk bestrafte ze, gewild-luchtig, al had even een zorgplooi haar gezicht uit de feestblijheid verknepen:
‘Mag jij noù over verkoopen praten.... God hêt altijd geholpen, God zal wèer helpen....’
Buiten klonk nu geluid van aankomende stappen en tegelijk in den winkel voetgestommel van de kinderen daar, met geweld van omrollende doozen en neerkletterende knoopen. Een enkele tolde op z'n kant over den houten winkelvloer, viel eindelijk, met een dof klikje, ergens in een hoek neer.
Buiten was Brams frissche stem, gedempt wat in dampige lucht, en de deur ging open, - waar 't nu donkere land dood en kil achter lag.
| |
| |
‘Daar waren we’, vroolijk luid riep Bram ‘wat is 't hier leuk.... de tafel al gedekt.... peren en noten....’ En schalksch-nieuwsgierig tegen z'n moeder.... ‘wat eten we?’
Schertsend-weg duwde ze 'm bij z'n schouder, terwijl antwoordend, geheimzinnig lacherig en met denzelfden weeken stemklank van straks tegen Joop:
‘Zul je wel zien....’
De kleintjes waren nu ook binnengekomen, en in de gauwigheid, terwijl vader jas en hoed in de winkel bracht, deed moeder Saar een stijf-gestreken wit schort voor, met opwippende schoudertjes als kleine vleugels, dat haar appelblozend snoetje verfeestelijkte. Coquet streek ze zelf met de dunne, nerveuze handjes, rap bewegend, door het dikke in lamplicht als bruin-gouden haar. Vader wreef zich, luidruchtig-feestelijk, de handen. Z'n vertobd en verweerd, maar nog fijn rabbijnengezicht met den krulbaard had een blijde plooi en helder-van-zekerheid klonk z'n stem, toen hij, den kinderen een voor een de handen opleggend, de gebruikelijke zegening zei:
‘De Eeuwige zegene en behoede U....’
Toen gingen ze aan tafel en kalm-feestend zaten ze, smullend het feestmaal, dicht gedrongen bij elkaar, te midden van bitse vijanden, de dorpsbevolking, die te soezen of te slapen nu al lag in de suffende huizen, weggedoezeld in mistdamp. Geen voetstap die verklonk, geen geluid van buiten was er dan héél uit de verte 't gedempt geblaf van een hofhond ergens.
Prettige eetgeluiden vulden het kamertje met z'n bruin behang en saai-gemoedelijk tik-takte de klok boven de gesloten bedsteêdeuren.
Toen opeens, fel door de stilte en gansch-onverwacht, luid schelde het winkelbelletje, lang aanhoudend. Gestommel van zware, vermoeide of onzekere voeten was er in den donkeren winkel.
En in 't lichte kamertje wendden ze allen het hoofd naar de deur, star-angstig, of daar achter iets gruwelijks spookte. Maar de vader stond op en hard klinkend z'n stem door de spanningsstilte, zei hij tegen Joop, die ook opgestaan was:
‘Blijf zitten Joop, 'k zal zèlf kijken’ .... Hij deed de winkeldeur open, zoodat er breed in de donkerte het lamplicht viel met vreemde effecten op toonbank en aan den zolder hangende mansbroeken, waarvan de pijpen steunloos schenen te zweven.
| |
| |
Voor de toonbank stond een vreemd-uitziende man, die gretig z'n gezicht het licht toegewend hield.
De vader, na even wantrouwig toeven op den drempel deed snel een paar stappen vooruit en zonder uiterlijk blijk van verrassing, stak hij de hand uit en zei eenvoudig:
‘Sjoloum Aleigem.’
En de vreemdeling antwoordde:
‘Aleigem Sjoloum.’
Met hoffelijk-gastvrij handgebaar wees daarop de vader den vreemdeling de deur, van waarachter het licht kwam, en liet hem voorgaan, naar binnen....
De gezichten, nu in uiterste spanning, van moeder en de kinderen zag de binnenkomende naar zich toegekeerd, maar die spanning bedaarde, en rustig werden de trekken.
De moeder stond op en ernstig zei de vader:
‘Een zwervende Jehoedi, die Jomtof-avond komt meevieren.’
Moe-hijgend knikte de vreemdeling. 't Was een oude man, lang en wat gebogen. Vuile, mistklamme kaftan, waaraan modder-klodders kleefden, slobberde hem tot onder aan de beenen, en de voeten, in plompe, dik-beslijkte laarzen, staken daaruit.
Op het grijze gekrul van z'n haar, omhoog geduwd door proppige, vuilwitte halsdoek, stond een verkaalde Russische muts, die de haren boven 't voorhoofd blootliet. Daar waren ze wit, als de baard, die neergolfde over z'n borst, ruige massa, stug op de ruigte van de kaftan.
Z'n gezicht, met de zwakjes hijgende, half open mond en de moe-neergeslagen oogen, wat wezenloos lijkend zoo, stond hij, als een vertrapte, vuile straathond in de kalme kamer met feestelijk gedekte tafel.
Joop, het beven van z'n beenen ziend, stond op, nam hem kaftan en muts af, en de oude man, met een schijn van moeilijken glimlach, tikte hem met z'n harde, koude hand op den wang, in gebroken Hollandsch stamelend:
‘....goeie jongen.... goeie jongen....’
Of 't vanzelf zoo sprak, schikte moeder aan tafel voor den vreemdeling de plaats naast vader, zette er bord en vork. 't Brood en zout der gastvrijheid lagen erop. De man zette zich, nam 't brood, brak het met bevende vingers, na even prevelen van een gebed....
| |
| |
Toen pas vroeg de vader, in het jargon, waarmee alle Joden van alle landen mekaar verstaan, wie hij was en waar hij vandaan kwam....
Maar afwerend schudde de Jood het hoofd, gebarend dat hij honger had, eerst eten wilde en dan vertellen. Dan rustig zaten ze weer en aten. De kinderen, niet schuw meer, keken toch met blinkende oogen over hun bord heen naar den vreemd-gekomen gast met den langen baard, die wel van heel ver zou komen, misschien van Rusland, waarvan vader zoo dikwijls vertelde, dat ze daar werden weggejaagd....
De Jood, in z'n schunnige jas van vreemd model, at haastig, maar beschaafd bewegend z'n handen. Die waren mager blank, blauw-pezig, met een groef op de pink, waar een ring had gezeten.
Vaster klonk zijn stem en klaarder al waren z'n oogen, toen hij, afwijzend meer eten, 't bord van zich afschoof en te vertellen begon.
Eerst van den dag, dien hij achter den rug had, praatte hij, in z'n Duitsch-Russisch jargon, met hier en daar opgevangen en uit beleefdheid gesproken Hollandsche woorden. 't Was zwerven geweest uren ver, van dorp tot dorp, langs rietplassen en door vlakke, drabbige polders, van 's morgens vroeg af.
Zoo als vandaag had hij 't nog nooit gehad. De wegen waren zwaar geweest en de afstanden groot.... en hij werd oud, oud en moê. Hij had al zooveel geloopen. Van z'n dorp in Rusland af.... Maar dat zou hij straks vertellen.... Eerst van vandaag. Wat hij niet uit te drukken wist gebaarden vaag z'n handen en soms, in smartelijk herinneren, toorn-bibberende z'n stem. De vader, peins-neerziend op den grond, gebogen luisterend, de handen op de knieën, knikte soms, weemoedig, iets afwezig glimlachende.
De Jood vertelde hoe de avond was vallende, zonder dat hij gegeten, gedronken, een uur gerust had. Want al maar verder had hij voortgejakkerd, in angst van vóór den nacht geen Joodsch gezin te vinden, en den heiligen Jomtof-nacht te moeten slapen gaan, in 't klamme gras aan den wegkant, alleen, als een hond....
Z'n monotone stem, als aanhoudend klagend, somberde door de kamerstilte, waarin de kinderen, met hoogroode gezichten van warmte en spanning, ademden hoorbaar door half-open mond, oogen strak op den Jood gericht. Toen ineens vroeg Bram,
| |
| |
helder-op, met z'n frissche stem, haperig voor 't jargon, dat hij weinig sprak en van verlegenheid luid: hoe hij hùn huis dan gevonden had.
‘Als de doodsengel in Egypte,’ luguber-schertste de Jood terug, maar de vader, bevreemd, herhaalde Brams vraag: ‘hoe 't mogelijk was?’
‘Hoe 't mogelijk is? De huizen heb 'k langs gekeken of 'k de mezoezo zag op de deuren. Een Jood, dacht ik, heeft 'n mezoezo. Een Jood zonder mezoezo is geen Jood, moet van mij óók niet hebben....’
Daar glimlachten ze allemaal van op en stil voor zich heen, vroom zei de moeder, dat 't dan toch maar goed was, die mezoezo, al werd erom gelachen, dat 't hier toch een mensch-in-nood had geholpen....
De kinderen, onbewust, wendden de oogen naar de binnendeur, waar ze 't blikken geboden-huisje tegen de post gespijkerd zagen en de Jood, met weeke ontroeringstem, zei zacht op moeders opmerking:
‘Omein....’
Saar, met haar nerveuze mondje en fantastische oogen kwam, in haar mooiste school-Hollandsch....:
‘Maar meneèr, vertelt u nu eens wat van Rusland....’
Glimlachend keek de Jood in 't opgewonden-frissche gezichtje met de wijd-open, vochtige oogen. Hij verstond niet wàt ze zei, hoorde alleen den klank van de woorden. Maar onder 't haaraankijken vertroebelde z'n blik, vertrok z'n gezicht in vreemdnerveuze sidderingen en strak hield hij de oogen op 't kind, dat onrustig begon te worden. Z'n mond moeilijk prevelde: ‘....m'n kindje, mijn meisje....’
Zweet parelde op z'n voorhoofd en in de drukkende stilte aanhoudend mompelden de lippen. Als in benauwdheid bewogen zich de vingers met rillerige bewegingen door den langen baard en Saartje, opgewonden al, liep naar haar moeder, uitbarstend in zenuwachtig gesnik.
Vreemd-opziend, plotseling bedaarde de Jood. Z'n gezicht rustigde en verontschuldigend zei hij tegen vader:
‘'n Mooie Jomtof-avond, die ik u daar bezorg. Dat 's mijn bezoeking. Nergens kan ik komen, waar kinderen zijn of ik verbeeld me, dat ze 't gezicht hebben van mijn dochtertje.’
| |
| |
‘Had-u een dochtertje?’
‘Ja,’ diep-langzaam knikte de Jood ‘dat had ik. 'k Heb meer kinderen, maar niet bij me. Dàt ga 'k u vertellen. 't Is niet de eerste maal,’ triestig glimlachte hij naar de moeder, ‘dat 'k 't vertel en 't zal ook niet de laatste zijn. Overal waar je komt, willen ze van je weten. Je bent bij Jehoediem, je voelt je thuis.
't Eene woord haalt 't andere uit. Over en weer weet je te vertellen. Mijn geschiedenis is zoo bijzonder niet, gebeurt alle dagen in onze streken. Dat lees je hier niet in de krant. Alleen als 't héél erg is’....
‘In Rusland’ in eens begon hij in verhaaltoon, ‘daar hadden we een groot huis in een klein dorp en we leefden er zoo stil, als een Jood, die vrede wil hebben, in Rusland mòet leven. M'n jongens gingen niet school, 'k had een onderwijzer bij ze, óók een Jood. Ja, dat kun jelui je niet voorstellen.... tòch is 't zoo.... in Rusland voelt een Jood zich nooit héélemaal veilig. Hoe 't in groote steden is, weet ik niet van, 'k spreek van 't platteland. Waarom ze er dan blijven? Er is daar tenminste ruimte en eten voor wie werkt. Hier wonen de menschen op mekaar en kijken ze mekaar de boterham uit den mond.... Daar niet. Maar er is àltijd iets.... iets.... ongedurigs.... 't niet weten of je morgen.... Rustig Rousj-Hasjono vieren als u hier vanavond....? Nee.... nee... nee.... altijd angst.... En dan is 't dáár ook al winter.... en dan ken 't er waaien.... waaien.... Ver over 't land, de steppe, loeit dan de wind, en wolven soms in de verte hoor je....
‘Mijn vrouw kon er zoo angstig van zijn en dan praatte ze maar van soldaten.... Nèt of er soldaten aankwamen, zei ze. Maar dat was de wind. Altijd over die soldaten tobde mijn vrouw, dat de kinderen huilen gingen en riepen...: ‘moeder, u maakt ons bang!’
‘Op een nacht werden we opgklopt.... zooals ik jullie vanavond heb opgeklopt.... Maar we lagen al in bed, boven.... Goed gegrendeld was de deur, niemand kon erin.... De wind woei om 't huis.... Maar duidelijk hoorden we roepen en kloppen.... De kinderen waren opgestaan en huilend kwamen ze in de kamer.... bang.... “vader, vader ze kloppen.” Mijn vrouw, rechtop in bed, keek me aan, met zùlke oogen.... en ze vroeg maar “wat zal 't zijn, wat zal 't zijn?”.... Duidelijk door den wind hoorden we zacht kloppen
| |
| |
en zacht roepen.... Geen rumoer van véel menschen was er. Maar dat kon je toch niet vertrouwen. 't Was meer gezien, dat er zóó geklopt werd in de nacht, zacht als van een verdwaald mensch, die een dak zoekt.... En als je openmaakte stond er een troèp achter de deur en sloegen ze je dood.... plunderden.... moordden den boel uit.... Maar opeens zegt m'n dochter’.... zij daar, wenkte z'n hoofd naar Saartje.... ‘vader, zei ze, ik hoor een kind huilen. We luisterden allemaal en toen de wind even lag, hoorde we 't ook. Een kind, zei m'n vrouw, maak open de deur.... een kind zal ons geen kwaad doen.... Maar nòg vertrouwde ik 't niet.
‘Toen ineens hoorde ik een jongensstem roepen naar boven, in onze eigen taal. Jodenkinderen moesten 't zijn, die daar beneden in den nacht tegen ons donkere huis opriepen.... En ik liep de trap af.... 'k was tòch nog niet gerust en grendelde af....
Een stevige meid stond daar, met verregende kleeren en verwaaid haar, zonder hoed en zonder mantel. 't Was een Christen-boeren-meid, dat zag ik dadelijk. Maar op den arm hield ze een schreeuwend klein kind, dat blauw was van de kou, en een klein jongetje, met groote, strakke oogen.... véel te wijze oogen voor zoo'n kind.... stond naast haar....
Vóór ze vroegen, had ik ze al binnengelaten, de deur gegrendeld. Van boven af, ziende dat er geen gevaar was, riepen mijn vrouw en kinderen.... Met de meid, die 't kind droeg, 't jongetje aan de hand, kwam ik de trap op, bracht ze in de kamer. De kinderen legden we dadelijk te slapen.... De meid was halfdood van angst en vermoeidheid. Ze kwamen van héél ver, zei ze, had geloopen met de kinderen twee nachten en overdag geslapen in 't hooge gras of in een kuil ergens bij den wegkant.
Daar ginds was een dorp uitgemoord.... om 'k weet niet wat.... om niks misschien.... alle Joden hadden ze doodgeslagen of voortgejaagd.... Zij had de twee kinderen gered van de menschen, waar ze diende en die ook vermoord waren. 't Jongetje had haar den weg gewezen naar ons toe.... Jaren geleden was hij met z'n vader op reis geweest.... en toen hadden ze bij ons uitgerust en gegeten.... 'k Wist er niet meer van, er kwamen zoo véél.... maar hij wist het, herinnerde zich het huis.... en de meid had hij gezegd, hoe ze loopen moesten....
't Was een Duitsche meid, meegekomen met die menschen naar
| |
| |
Rusland.... een Christenmeid, maar met een goed hart.... een heel goed hart. Honger had ze geleden voor die kinderen, halfdood zich gesjouwd met 't kleintje.
Overdag sliepen ze, huilde het kind, dan hield ze 't stil.... 's Nachts liepen ze, liepen voort in donker, de meid en de twee kinderen.... en zoo kwamen ze bij ons terecht....
We hielden ze bij ons, natuurlijk hielden we ze bij ons.... Maar alle dagen zei m'n vrouw.... er komt ongeluk van.... er komt neweire van, en als we 's avonds de wind hoorden, praatte ze nog meer van de soldaten, almaar de soldaten, dat de kinderen haar de hand voor den mond hielden.... Nog zwaarder grendelden we de deuren af, voor we slapen gingen. En.... neè.... neè.... 's nachts is er ook niets gebeurd.... En hoe 't héélemaal gebeurd is, weet ik nòg niet. Hoe ze er achter zijn gekomen....
Maar op een middag.... klaarlichten dag.... stond er zóó'n troep voor de deur en schreeuwde om de meid.... en om de kinderen. 't Kleine ding lag rustig te slapen.... en 't jongetje, zoo'n stil, slim kereltje, keek plaatjes met mijn twee jongens en met den onderwijzer.... Mijn dochtertje stond voor 't raam.... zij zag ze 't eerst.... “Grendel de deur, vader!” riep ze. 't Hielp me niet. De Christenmeid gilde.... we moesten haar niet de deur uitgooien.... om de kinderen had ze 't gedaan, om de kinderen te redden.... Mijn vrouw zat stil op haar stoel, in 'n hoek, en zóo bléef ze ook zitten, wat we zeiden. Buiten begonnen ze te beuken op de deur.... voor de ramen hadden we tralies.... als wilde beesten gingen ze tekeer. We hebben messen gepakt en stoelen en alles. We hebben tafels en kasten gesleept voor de deur. Wat gaf 't? Ze zijn toch binnengekomen, de kamer in, de heele troep....
Met stokken en messen sloegen ze. Zooals ik zeg.... m'n vrouw zat op haar stoel.... bewoog zich niet.... en zoo hebben ze haar vermoord.... Maar eigenlijk hadden ze 't voorzien op de vreemde meid.... en op de vreemde kinderen.... Waarom die juist? D'r moeten kerels bijgeweest zijn van 't andere dorp.... 'k weet 't niet beter.... De rest.... nòu, de rest begrijp jullie.... 't jongetje hebben ze doodgeslagen.... en 't kleine kind.... 't kleine kind.... hebben ze uit de wieg gerukt.... en een groote kerel.... 'k zie 'm nòg.... met 'n roode muts.... trok 't.... zoo.... bij de beentjes van elkaar.... nee.... stìl.... 't was
| |
| |
niet de eerste maal, dat 'k 't zag.... lang geleden nòg eens....
Mijn dochtertje, mijn eigen, is vertrapt, gewoon vertrapt onder de voeten.... Toen ze de meid hadden.... zijn ze gegaan.... sleurden haar mee.... ze gilde.... ze gilde zóó....
Verder weet 'k niet. 'k Heb daar gezeten, bloedend mijn kop als 'n os.... met m'n twee zoontjes en den onderwijzer, die te krimpen lag over den grond.... bij mijn doode vrouw en de doode kinderen.... mijn dochtertje en de twee anderen.... Meer weet 'k er niet van....
't Was bloed.... en bloed.... en allemaal bloed.... 'k Ben er bij weggegaan.... De onderwijzer is gestorven.... wie hielp 'm? We hebben 'm verbonden en water gegeven.... Toch is hij gestorven.... De jongens zijn verderop.... bij familie in Duitschland.... Polen heet 't daar....
Wie weet, wie weet, wat ze hun daar doen....?
Ik kon ze niet meenemen.... en mijn familie kon mij niet houden.... Wat was me te doen?
Zóó en niet anders.... Ik heb van Holland gehoord.... we hooren allemaal van Holland.... in Rusland al.... En nu ben ik hier.... nu ben ik hier....’
Nerveus-glimlachend keek hij op. Tranen stroomden, stil, zonder snikken uit z'n oogen en gruwelijk daarbij spookte de zenuw-glimlach over z'n gezicht.... In de stilte van de intieme kamer gingen alle gevoelens naar den ouden Jood heen, schreiden ze mee met hem, de kleineren niet begrijpend, aanvoelend de sfeer.... Saartje, aanhalig, was stilletjes bij hem komen staan, streelde z'n hand, in troost-behoefte en de moeder snikte, met kleine hikjes, de oogen bewrijvend met haar zakdoek. Maar woede vlamde in Brams oogen en de handen saamknijpend, riep hij: ‘....Zùlke beesten.... zùlke beesten.... kinderen vermoorden.... als ik er maar bij geweest was.... ik zou ze.... ik had ze....’
Z'n onbeholpen verontwaardigings-gestotter gaf de ontspanning. Pijnlijk, mat-glimlachend keek z'n vader 'm aan, maar de moeder, bewegelijk, met 't nattig-saamgekleefde zakdoekpropje veegde oogen af, en met bibber-stemmetje van diep-geschokt oud vrouwtje stelde ze voor ‘niet meer te prakkezeeren over de narigheid, die voorbij was.’ ‘Was 't geen Jomtof en moest de feestdag, de feestavond z'n recht niet hebben? Alles op z'n tijd. Toen was 't tijd van huilen geweest, noù was 't tijd van lachen. Jomtof was 't en
| |
| |
't zou zijn zòndigen tegen God, den mooien avond te verdoen in klacht over dingen, die voorbij waren....’ Zich naar den ouden Jood keerend, die haar met iets van glimlach zat aan te hooren, voegde ze daar, druk-goedig-verwijtend, in verlangen de stemming te forceeren, bij: ‘Nee dat mag me niet doen, dat weet-u óók wel....’
En, ineens weer huisvrouwtje wordend, met allerlei beredde-ringetjes, pruttelde zij, rad-verschrikt de mond onder de roode huiloogen, dat de etensboel nog op tafel stond. Joop moest heel gauw afnemen, dan zou zij thee zetten, met de peren en noten erbij en met 't suikergoed, dat ze óók nog had in de kast. Dat gaf juiching onder de kinderen. Druk, wat nerveus, hielpen ze allemaal de boel bij elkaar zetten, borden met vette resten, klevend op elkander en daarop de vorken en messen, die er haast afgleden.
Handig balanceerend bracht Joop 't heele stelletje naar 't keukenschuurtje.
De vader en de gast hadden zich wat afgewend en naar elkaar toe gebogen praatten ze nu halfluid in goed Hebreeuwsch. Vader hield ervan te toonen, dat hij nog een Jood van de òude soort was, die z'n taal te spreken wist, en moeder luisterde met verrukt ontzag, bedrijvig doende voor de tafel, waarop ze 't theeblad en 't grof-glazen schaaltje sterk-gekleurd suikergoed bij de vruchtenschaaltjes schikte....
Joop kwam weer binnen, van over de nachtlanden woei koude mistlucht de kamer in.... en luidruchtig na de gespannen stilte van straks.... allemaal dooreen riepen ze...: ‘dicht de deur Joop.... hou 'm dicht....!’
Om de als nieuw-frissche tafel met blinkend wit doek schikten ze, gezellig kringetje makend, heen, en fijntintig van wazige rose en blauwe flitsjes krinkelde in lampeschijn damp uit de kopjes, die de moeder volschonk met thee.
De Rus, z'n apart-spreken met den vader nu afbrekend, schoof bij. Onder 't lamplicht scheen effen en glad z'n voorhoofd met het warrig haargekrul, was rustig-vriendelijk z'n gezicht. Als erbijhoorend zat hij aan, in z'n kale, hoog-toegeknoopte, vreemd gesneden jas tusschen de feest-kleeren van de anderen.
Fijntjes in de slurp-stilte tikte de klok en de kinderen, met klevende vingers, snoepten suikergoed, telkens listiglijk-snel het schaaltje beoogend en dan, met bescheiden gebaartje, als toevallig,
| |
| |
de mooiste uitpikkend. Ze staken ze in den mond en na even zuigen namen ze 't lekkers weer eruit tusschen twee klevende vingertopjes, 't eens beziend en verrukt knussend met elkaar om de weelde van den avond. Ze kraakten de noten en pulkten onhandig met stompe nageltjes de stukjes pit eruit, met gezichtjes van aandacht en 't tongspitsje tusschen even-gescheiden tandenrijtjes de bittere schilletjes dan er af vezelend. De zwerver nam een peer van het schaaltje en die zorgzaam schillend praatte hij gezelligjes met de moeder over van-alles, vragend of 't meer gebeurde, dat ze zoo onverwacht bezoek kregen, als nu van hem....
‘Niet veel,’ toestemde de moeder, een peer etend met sappigsmakkende hapjes, ‘deze streek uit, moet u denken, kommen ze zoo niet.... de meeste weten wel, waar ze gaan moeten.’
Langzamerhand kwam er luidere vroolijkheid. De Jood begon te vertellen, leuke dingen, moppen, die hij zei zelf beleefd te hebben, en andere, die hij nog van z'n vader had. Van die eigenaardige Joden-geestigheden die haast altijd ook geestig zijn. Als er een uit was, luidruchtigschaterden de kinderen en de vader vertelde er nu ook, aardig in jargon.... altijd dienst doende moppen van slimme rabbonem en brutale Polakken....
‘Want,’ wijsde moeder, ‘u natuùrlijk niet, maar ze kènnen brutaal wezen, die Polakken, die zoo loopen met hafdolo-kaarsen en Arbang-kanfous....’
Als vader een mop verteld had, verweten, met grappend-pruilig stemuithalen, de kinderen, dat vader anders zoo moppig niet was.... Waarom ze dat allemaal niet eerder gehoord hadden....?
't Witte tafelkleed geel-bruin vlekte van doppen en kleine notenschilfers. Een lange pereschil zwaaide daar doorheen en leeg er tusschen stond het suikergoedbakje, met een enkel rose schilfertje erop. Michieltje, hangerig van de warmte en 't late eten, was knikkebollend met rood-open mondje op den tafelrand gegleden, tukte daar nu rustig in 't rumoer.... De moeder stond op en lippenspitsend wenkte ze om stilte. Als ze 'm niet wakker maakten, zou ze, zoetjes, 'm uitkleeden en zóó in bed leggen.
Gerucht zakte even, om slapend kind, dat iets-hoorbaar ademend, hoofdje op tafelrand, rustig te tukken lag.
Maar achter de deur was gedempt geluid van een mannenstem, ongeduldig van toon, alsof er al meer geroepen was:
‘Buur, ben je erin?’
| |
| |
‘Wie is dat?’ schrikte de moeder op. Slapend Michieltje werd wakker, wijd-sperrend z'n oogen, maar knipperend pijnlijk tegen fel lamplicht.... begon kribbig te grienen.
‘'k Hoor 't al’, zei Joop. ‘'t Is Güntzel, de huisbaas. Zal 'k even open doen?’
‘Wat moet diè op Jomtof-avond?’ ontstemd-klemtoonde de vader, wenkbrauwfronsend en tegen Joop: ‘Ja, maak open....’
Güntzel kwam binnen, bol-bleek man met bakkerstronie, kouwelijk opgeslagen de jaskraag en handen in de zakken. Kleppet, ruig van mist, in de oogen getrokken.
Even, als zich bezinnend, bleef hij aarzelend van 't ongewone der kamer-feestelijkheid, toen trok hij de deur toe, kwam dichtebij, wendde zich naar vader:
‘'k Môt je even spreken, baas, over zaken....’ Maar onwillig, kortaf antwoordde die:
‘'k Bèn niet te spreken voor zaken vanavond. We hebben feest, zie je dat niet?’
‘'k Kan er niets aan doen’, brutaalde Güntzel, geprikkeld. Die Jodenboel ook. Wàt 'n herrie had ie er al niet om gehad en dan nog praats op den koop toe....
Kortaf, vinniger, dan hij zelf bedoelde, vertelde hij, in z'n slecht Hollandsch, dat 't niet ging, langer. De jongeheer daàr, spottend wees hij naar Bram, was vandaag weer eens aan 't vechten geweest met den jongen van den wethouder nog wel en 's middags had hij, Güntzel, een heel relletje gehad, hadden de boeren, zóó'n troep, bij hem voor de deur staan schelden, dat ze voor dit en voor dat hem en z'n heele bakkerij in mekaar zouwen trappen, als hij er die Joden-pan niet uitdonderde.... ‘Geen Joden op 't dorp’ hadden ze geschreeuwd....
Zachter van toon, meelijden voelend met de menschen, die 'm kommerlijk en verwezen zaten aan te kijken, deed hij gemoedelijk een beroep op hun eigen voelen:
‘Ja, zeg nou zelf, wat kan ìk er tegen? Ik zit hier in m'n bakkerij en de boel gaat goed.... dat 's te zeggen.... ik kan tevreden zijn.... Jij....’ even lachend naar vader, ‘wordt hier toch niet rijk. De wereld is groot genoeg, man.... Nou, kort en goed, 'k zeg je de huur op tegen November. Tot zoolang zullen ze je wel met rust laten. Je weet 't nou, hè....?’
Zoekend naar meer woorden, antwoord wachtend, dat niet
| |
| |
kwam, stond hij nog even. Maar al die stomme, strakke gezichten om de witgedekte tafel maakten 'm kriegel en met een korten mompel liep hij snel de deur uit, die hij vergat achter zich te sluiten.
Kille wind, van de rietplassen, vèr.... drong nattig binnen....
| |
III.
Den volgenden morgen, vroeg, kwam Güntzel alweer aanzetten. Als met z'n houding verlegen, bleef hij in de deur staan, vóor binnen te komen. Niemand lette zoo gauw op hem. Midden in de kamer stond de oude Rus, zich gereedmakend tot vertrek. De kaftan had hij over den arm en de hooge, ruige kaalplekkige muts al opgezet.
Bij de rommelige, bekruimelde tafel met t koffie-bemorste witte kleed, stond de moeder, proppend dikke broodsneden met bruinzwarte, plakkerige schijfjes roggebrood daartusschen in een zakdoek van vaal-rood katoen. Maar de vader zag opeens Güntzel inkomen en verbaasd bedacht hij, wat die nu nog moest komen doen.
‘Ja vadertje,’ joviaalde geforceerd de huisbaas, ‘daar had-je me weer! 't Is geen prettige boodschap, die 'k je gisteravond ben komme brengen, waarachtig niet, voor mezelf ook niet, hoor.... Maar 't is niet anders, en 'k zeg 't je nòg eris.... je môt eruit man....’
‘Zóó’ giftigde Bram ‘dat zègt u nou en.... en.... waar moeten we dan naar toe, zeg-u dat nou ook eris....!’
‘Hou je mond erbuiten, jij aap,’ nijdig gaf Güntzel terug, ‘'k praat met je vader en niet met jou.’
‘Goed, gòed Güntzel’, zei, moe-gebarend met de hand, de vader. ‘Je praat met mij. Maar ik heb niks te zeggen. 'k Zeg, dat 't gòed is.... Eéns schlemiel, altijd schlemiel.... dan gaan we maar weer.... verderop maar weer....’
De moeder begon nu ook te klagen.... met bezorgd-huilerige stem:
‘Gaan we maar weer.... waarheen? Waarheèn, vraag 'k! Veel hebben we hier niet, ergens anders hebben we jà niemendal. Soms verkoopt Joop aardig wat.... ginder-òp, waar ze 'm niet kennen.... Nou weer weg, nou weer weg.... Wat leggen we iemand in den weg? Wat doèn we?....’
| |
| |
‘M'n goeie menschen’ coupeerde Güntzel luchtig, ‘ze willen jullie eenvoudig niet hier hebben. Je weet’ - zich tot den vader wendende - ‘je weet zelf hoe de boeren zijn. Ze hebben nou eenmaal wat tegen jullie Joden - ja, menschen, ìk commandeer 't ze niet - .... en ze zeggen maar, er zijn hier nooit geen Joden geweest.... en ze zulle d'r niet komme óók.... Zeg-ù nou maar, wat ik d'raan doen kan. U bent nou òok man-van-zaken.... 't Is niet anders, 'k môt je opzeggen.... 'k Heb me daar gister een relletje voor me deur gehad.... lang geen gekheid.... làng niet...’
Bedrukt zwijgend, niet luisterend naar Güntzels betoog, zat de vader in een stoel neergezakt.... Al had-ie 't zien aankomen, 't viel 'm toch leelijk en leelijk op z'n dak....
Waar moesten ze, in-godsnaam, nòu weer heen....? Nergens zag hij een cent verdienste, nergens was wat.... Zorg kneep hem in den kop, woedde brandde op naar z'n oogen. Wàt moest-ie nou beginnen....? Hier hadden ze wàt, goedkoop wonen, weinig behoefte, gezond voor de kinderen, die waarachtig wel 'n hap lucht mochten hebben. Moesten ze terug naar Rotterdam, dan werd 't weer krimpen in een krot.... toch niks-an-te-doen, niks en niks an te doen, huilde 't rond in z'n kop....
Güntzel, terzij naar 'm kijkend, verlangend weg te komen, in vagen spijt over z'n eigen goedigheid van nog eens met-de-lui-te-gaan-praten, stond ongeduldig beenwiegelend de moeder aan te hooren. Haar ouwelijk gezicht met de scheefgetrokken, dunne bandeau, verplooide in kuiltrekken. Soebattend stond ze voor 'm, betoogend 't zelfde wat vader in zich zelf zat uit te piekeren.... De kleine kinderen waren de deur uitgeloopen, speelden op 't erfje achter 't huis. Ze hadden geen plezier in de kamer, waar moeder huilde en vader zoo akelig zat.... Bram, zich verbijtend, nijdig gesmakt z'n breed jongenslijf in een hoek, keek naar z'n vader, die kommerlijk en bleek in z'n stoel zat, duwde voettrappelend de vuisten in de oogen....
Zachtjes bij de tafel was Joop bezig de broodkruimels, op 't witte kleed verspreid, met de hand bijeen te vegen....
Verstrooid bewoog hij z'n vingers langs 't tafelblad, hoofd in luisterhouding gebogen.
Oude Rus had geen woord gezegd. Zwijgend nu trok hij z'n kalen kaftan aan, en den kinderen, die luidruchtig weer binnengekomen waren en om 'm heen drongen tot afscheid, legde hij
| |
| |
de handen op 't hoofd, ze zegenend, met zachtmelankoliek lippengeprevel en rhytmisch bewegen van z'n hoofd op en neer. Toen drukte hij de moeder, die bedroefd, schort voor de oogen, te huilen stond, de hand en nam z'n pakje van de tafel om heen te gaan. Joop en Bram, met handdrukken, zeiden: ‘mazzel en brooge, rebbe’ en hij dankte, op z'n stameltoon: ‘goeie jongens ben jullie, goeie jongens allebei.’ De vader stond op en den winkel door geleidde hij den gast naar buiten, wees hem, in de deuropening staande, den weg naar een verderliggend dorp, al te zien als bleek-flauw kerkspitsje met golflijn van daken. Even nog praatten de beide mannen met zorgelijk hoofdschudden tegen elkaar, toen ging de Rus, na dank en hoffelijken groet, den weg af, armelijk zakdoek-pakje in de hand.
Peinzend even nog staarde de vader hem na, sloot de deur dan en ging door naar achter.
De moeder zat nu stil, 't hoofd haast weg achter 't bonte schort, waarmee ze de oogen beveegd had, geleund op tafel en Güntzel praatte, gewichtig betoogend, zacht nog even na met Joop. Maar den vader ziende brak hij, vlug en rad z'n zin besluitend, af, en verder gepraat afwerend, verdween hij na 'n haastig goêdag de achterdeur uit.
De beide ouders en Joop, nu bij elkaar gelaten, overlegden nog wat samen, Joop heelemaal en onbewust in te wijzen oudmannetjestoon, met stumperige zorgtrekken in z'n jong gezicht.
Met z'n drietjes moest 't àl bedisseld, want al was Bram geen kind meer, verstand - vond vader - en overleg had hij nog voor geen cént. Er was nooit praten met hem, altijd was hij opstandig tegen wat eenmaal beschikt was. Waar was hij noù weer heengeloopen.... misschien een eind met den Rus mee....
De moeder verdedigde:
‘Nog gelijk hêt-ie, 't is een kind, wat zal-ie zich oud maken voor z'n tijd!’ Maar voelend voor Joop, bleek ploetermannetje, zei ze hartelijk:
‘Nee Joop, nee jongen, jou bedoel ik niet, jij bent een beste jongen, nou, wàt?
Effen triestig, zich rustiger al schikkend, nu 't zoo kwam en niet meer te mijden was, begonnen ze nu al te praten over de verhuizing, die, vonden ze alle drie, maar niet te lang moest uitgesteld.... En zoo, zorgelijk pratend, bleven ze uren aaneen
| |
| |
in 't kamertje, terwijl langzaam, bleek en traag, de feestdag omkniesde.
Zoo kniesden andere dagen óók om, één voor één komend en zich voortslepend tot sterven.
Want 't was vroeg herfst dit jaar en na de paar eerste nazomerweken van gul-blij zonneweer, bleef de zon, nijdig en preutsch, pruilen achter de wolken-pakken. Nauwelijks gaf ze wat zuurzoete lachjes, doch dag in dag uit tik-tikkelde kille regen en rukwinden gristen van de boomen de laatste bladeren, die ongelukkig, half verslijmd van nat, als bij toeval nog aan de takken waren gebleven.
Onder den dood-grijzen regenhemel loodwoog op 't winkeltje de stugge vijandigheid van 't dorp, al kwam 't niet tot gewelddaden, werd er alleen 's avonds uit de verte meestal, maar ook dichtbij, triestig-lollig geschimpscholden, waarbij een enkelen keer wel de deur openvloog met rad-driftig geschellebel. Maar daar kwam niemand op, want verkocht werd niets meer.
Enkele keeren, overdag, kwam er nog wel een boerin, brutaal eischend garen of naalden, die ze in de andere, nog kleinere winkeltjes en bij de boer-op-trekkende kooplui niet naar haar zin gevonden had. Joop hielp dan zwijgend en geen woord viel in de stugge stilte tusschen 't kortaf believen der boerin en 't neerkletteren der centen op toonbank.
En langzamerhand begonnen ze nu ook met pakken en 't zwierige, met 'n ietsje kleur-bewustzijn ingerichte etalagekastje eenmaal aangeroerd en in wanorde, lieten ze, bedrukt en verkommerd, het winkelgordijn óok maar toe, afsluitend het binnen, of daarin niets meer leefde. In durende schemering achter dat gordijn, waar ze zich veilig voelden voor vijandigen spot, bewogen zich menschen en kinderen.
Op aandringen van den ouden schoolmeester, bang voor twist en krakeel, waarin hij geen partij durfde kiezen tegen de boerenkinderen, die in November smakelijke varkens-delicatessen mee brachten, was Saar van school genomen ‘nu ze toch gauw weggingen’. Zonder weerwoord, met z'n moeden lach van berusting, had vader het den meester toegezegd.
Ze kon nu mee-helpen pakken en een handje uitsteken in 't huishouden. Doch lange uren zaten de kinderen ook spelend onder de donkere toonbank, of plas-knoeiden op 't erfje met water.
Zorgzaam werd ingepakt. De jongenspakjes, handig gevouwen,
| |
| |
gingen in groote kartonnen doozen, en de rood-zijden zakdoeken streek moeder voorzichtig uit tusschen twee vochtige doeken; dan werden ze gepakt in platte, glimmend-witte doosjes.
Zoo lag al gauw kil-kniezig het planke-winkeltje, met het uitstalkastje van dof, muf grijs, alles gelig bezeefd van licht door neergelaten gordijn.
Zóó de dingen, haakten ze allemaal naar den dag van weggaan. 't Loom gekriel achter 't doode gordijn maakte moe en verslapte. Iedere verandering zou verluchten.
Güntzel wilde twee handkarren leenen. Ze mochten die aan 't station laten staan. Blij, dat ze zoo gauw weggingen, veel gauwer dan hij gedacht had, ook wel meelijden voelend met de stakkers, die eigenlijk nergens honk hadden, beloofde hij 't gulweg, op de eerste vraag.
‘Aan hèm had 't niet gelegen,’ beweerde hij nogeens, lippen trillend, ‘aan hèm waarachtig niet....’ en dat zou hij ze laten zien. Twee beste, ruime karren mochten ze hebben en voor 't terugbrengen hoefden ze niet te zorgen. Hij kreeg ze dan wel weerom, kon hij 't mooier met ze maken?
Avond voor de verhuizing haalde Joop de karren, bracht meteen de huissleutel terug. Heel vroeg 's morgens zouden ze weggaan. Dien avond nog werd de rommel bijeengepakt, zoo maar voor 't opladen, de handige winkeldoozen tot effen stapels gevoegd, touwtje eromheen. Zoo zetten ze alles gereed in den winkel en vroeg al, in 't ontredderde huis, gingen ze triestig slapen.
Kille morgen volgde. 't Had den heelen nacht geregend, maar tegen zonsopgang was de lucht gebroken. Uitgeput van ontlading dreven de wolken aan de lucht, als doelloos, niet wetend waarheen. Vroolijk blauwde daartusschen de hemel. Wijd en kil was de lucht en ruim scheen de horizon, waar glinsterkleurig opging de zon, onder laagstrekkende strooken van kleigrijze, vaste wolk. De lichtkolk, met de komende zon als kern, scheen onder 't relief van die wolkrepen te verdiepen en eindeloos te worden.
Nat huiverde 't over de kale, zwarte landen, hier en daar grofgroen of grijzig geplekt van aardappel en late rog. Aan de bladlooze boomen in de dorpsstraat glimmerden van nat de zwartbruine takjes, vocht dat afdroop in klare droppels.
De meeste huizen waren nog gesloten, met gordijnen ervoor, dingen zonder leven. Want laat October, als 't land leit te
| |
| |
rusten van zomerschen uitgroei, verkiest de dorpsboer 't rustig uitronken in muffe bedstee boven 't zien rijzen van rijkkleurige zon-in-herfst....
Maar 'n enkel arbeidershuis was al opgeleefd met vroeg-ochtendsche, loome beweging van menschen achter de raamruiten. Theelichtje brandde op tafel, vlak voor 't bloemetjes-begroeide venster, en ellebogen stuttend slobberde er de man z'n thee, klauwig geklemd den kop tusschen de vingers, maalde koeiig z'n brood in groven kaakmond.
In 't woonkamertje achter den leegen manufactuur-winkel was het Joden-gezin bijeen, gereed voor de reis. De jongens, in sjofele, verkleurde jassen met kaalplekkige bontmutsen op, propten haastig de laatste afkruimende boterhambrokken. Oude vader had een te korten jekker aan en een vaal petje op 't hoofd. Saars tenger-fijne lijfje was verslobberd in een oude, groenig-grijze regencape, met verrafelde randen. De moeder, op de kale planken zittende, enkel een paarsige omslagdoek over hals en borst, had Michieltje op schoot, de eenige, die pret had in wat er gebeurde en met z'n leuk snuitje uit een roode meisjeskap van grof wollen breisel vroolijk rondkeek, zich verheugend op 'n ritje. Want hij mocht op vaders kar zitten tusschen den verhuisboel. Moeder met Saar en Lé moesten loopen achter de karren, den langen weg naar 't station.
De een na de ander kwamen de kinderen nu buiten geloopen. Lusteloos-vermoeid stonden hun vroegwijze gezichten, bleek in de ochtendkou na een naren nacht. Zwijgend slenterden ze, in hun voddig wintergoed, om de karren. Dan kwam moeder 't huis uit, springend Michieltje op den arm, de roode kap vroolijk vlekkend tusschen de vervaalde plunje van de anderen. 't Laatst buiten kwam de vader, trok de winkeldeur met een ruk dicht, dat de bel onnoozel-hard klingelde in 't menschenleege en ontredderde huis. Armelijk zag hij eruit in den korten jekker, waaruit onbeholpen stokten de schrale beenen. Onder 't petje uit flodderde grijzig haar en kil woei hem de wind in den nek. 't Kraaiend en nu luid handklappend rakkertje nam hij van de moeder over en zette hem, vooraf met een paar handduwen een holletje makend tusschen beddegoed en kleererommel, in z'n eigen kar. De andere, de zwaarste zouden Bram en Joop voortduwen. Moeder met Saar en Lé bij de hand, achter de karren aan.
Zwaar-duwend met gebogen bovenlijf zetten vader en de jongens
| |
| |
hun hortende karren in beweging, die plomp kreun-ratelden over de keien.
't Sjofele menschje, spichtig hoedje met kaal uitgeveerd vogeltje op 't armelijke haarknoedeltje, groenige omslagdoek om stakkerigmager lichaam, sjokte achteraan, manken jongen voortzeulend aan de eene hand, dapper stappend Saartje aan de andere.
Onder den alweer gesloten Octoberhemel, pruilig en vervelend als een jengelig kind, dat niet weet wat het wil, trokken ze, sjofele optocht, het dorp door....
|
|