| |
| |
| |
De dochter
Door Top Naeff.
I.
Julie stond op, rekte zich, porde met den pook luchtputjes in 't zwak glommend vuur, en wierp er een blok schuin-over. Toen geeuwde ze.... Behalve de meid, die 't theeblad gebracht en gehaald had, was er den heelen avond niemand in de kamer geweest. Zij spelde het krakend papier, waarin haar reeds opgerold borduurwerk, aan de einden dicht en draaide de lamp laag.
In de kamer was 't zeer stil: het blok in den haard begon bruin te smeulen, van een scherpen hoek krinkelde een dun rookzuiltje den schoorsteen in, wat doode kolen verschoven, vielen.
Fel, heel hel sloeg de pendule éen slag: half twaalf.
Julie luisterde gespannen naar 't geklak der weinige voetstappen over de nacht-verlaten haven. Achter de zwaar-fluweelen gordijnen keek ze nog even door een, in beslagen ruit gewischte, lekkende open plek.
De schepen lagen rustig in het donker water, achter een rij bladerloos-spichtige boomen. Enkele lichtjes, rood, groen, geel, kleurden door de takken en kaatsten zachte glansjes in het gladde watervlak. Langs de huizenrij, onder dof van gesloten blinden, boven grillig verlicht nog, die Julie door 't smal spionnetje kon afzien tot aan 't einde, liepen drie militairen in regelmatig-gestrekten pas naar hun post aan de hoofdwacht, schuin tegenover de havenbrug. Verder niemand. Een paar lantaarns spreidden een karigen guur-witten schijn.
Julie tuurde....
Hij kwam niet.
| |
| |
Eigenlijk had ze er ook niet op gerekend haar vader met den vóórtrein thuis te zien komen, was alleen blijven opzitten om de mogelijkheid.
't Tochtte door de ramen.
Ze trok met éen hand het, als een harmonica tegen 't penant gevouwen, blind uit, liet den bout eraf, omdat ze de vensters veilig-hoog boven 't grauw bordes wist, en blindde toen 't andere raam. In 't wollig-dik tapijt doofden haar schreden.
Zóó zwaar drukte om haar de eenzame stilte, dat ze telkens kuchte, aandrang voelde iets hard-op te zeggen, te neuriën, en toch niet durfde, bang voor 't geluid van haar stem. En dan maar zenuw-kort slikte, schraapte, gh....
Aan de muren hingen de familieportretten, een groote groep: 't gezin van een familie Veemer in de 17e eeuw, een overgrootvader in admiraals-uniform, als levend, ten voeten uit, starre hoog-wit gekuifde damesgezichten, tantes, nichten, en daartusschen oude schilderijen, copieën meest: de Heilige Lucretia; een monnikskop, streng met harde trekken en scherp-zwarte oogen, die, recht-uit, boorden de kamer in; een binnenhuis naar Jan Steen. En middenin den zijwand, gekaatst in den spiegel boven den schoorsteenmantel, St. Sebastiaan, gebonden aan een boom, groot, naakt-wit lichaam, bloedend uit pijlwonden.
Julie ontweek dat, ging altoos zitten met den rug naar de schilderij, en zag die dan als spiegelbeeld, kleiner, verder-af, en minder huiveringwekkend. En ze liep bijna nooit langs den monnik achter in de kamer.
Het poppig portret van haar moeder in baltoilet, hoog boven de kanapé, staarde met ronde kraal-oogen over haar heen, en vulde niets aan in de leegte der kamer.
De schilderijen hingen te blinken in het schemerlicht der laaggedraaide lamp, de verste kamerhoeken rondden donker af. Op de tafel stond, warm onder geelzijden muts, de trekpot naast een van suiker voorzien kopje, en zilveren melkkannetje.
Julie nam 't ritselend handwerk, zag schuw rond. Schoof toen langs den haard, mijdend St. Sebastiaan, het vertrek uit.
De meiden, volgens gewoonte om elf uur naar bed gegaan, hadden alle lampen gedoofd, op één pit na, onderaan de trap tegenover de kamer. Julie liep vlug, voelde, rechts naast zich, de lange gang, als een diepe, donkere tunnel, eindeloos....
| |
| |
En de treden kraakten.
Boven stond de deur van haar slaapkamer open, opdat het licht der kaars op tafel, wegwijzend, in de gang uitvloeien zou.
Het huis, groot en zeer oud, met een jaarcijfer hoog in den, van geel oververfde reliefs, drukken gevel, had geen gasleiding naar de bovenverdiepingen.
Vóor, aan den straatkant, lag het slaapvertrek van haar vader, de vroegere logeerkamer; achter in het huis, weer aan het einde van een lange donkere gang, die zij altoos wist, maar wegduwde uit haar denken, de afgesloten achterkamer aan de rivier: waar haar moeder gestorven was. Julie, toen een kind van twaalf jaar, herinnerde zich het bed met de wit-kille doode, waarvan ze geschrókken was.... Eens in een jaar maakten de meiden die kamer schoon, en sloten de deur weer met den sleutel, door Julie bewaard in het sleutelmandje, tot weer het volgend jaar de meid kwam, draaierig, fluisterend de vraag, die Julie al wist vóór ze klonk: ‘Juffrouw mag 'k asjeblieft de sleutel?’....
Zij vond dien dan later terug tusschen de andere sleutels, zonder sprake weer in het mandje gelegd, en herkende hem dadelijk aan 't vergeeld perkament-reepje, gemerkt met romeinsche IV.
Vroeger bestierde mademoiselle de huishouding, toen Julie een kind was, en later terwijl ze school lag. Zij waren aan elkaar gehecht uit gewoonte van elkaar dagelijks zien en waardeering van kleine zorgen, en wijl ze beiden veel ontbeerden.
Mademoiselle, naar Holland gekomen na een groot liefde-verdriet, dat haar jeugd afsloot, altoos moe en lijzig, tobbend met vreemde taal en gewoonten, voelde goedig meelij met het, eenzaam in groot huis rondolend, kind, doch kon er niet meer in opgaan.
En Julie, hunkerend naar jonge vroolijkheid, zag elk kindergrapje met weemoedigen glimlach vriendelijk geduld en voegde zich eindelijk lief-gedwee naar het rust-verlangen in mademoiselle's zachte, treurige oogen. Zelfs op kostschool waar ze eerst, door 't plotselinge van den overgang, zich schuw terugtrok, maar langzaam wennend, optierde in het nieuwe, blije jeugdleven, temperde ze den vroolijken klank harer brieven-aan-mademoiselle, om deze niet te kwetsen met pijnlijke herinnering aan eigen vergane vreugd.
Maar zij betreurde het toch met haar heele hart, toen de tantes, bazend over 't moederloos gezin, mademoiselle als te oud en lastig voor de meiden, hadden weggepraat, wijs-oordeelend, dat Julie,
| |
| |
net achttien jaar, nu wel thuis kon komen en haar plaats innemen. En zij miste vooral haar vriendelijkheid en keek verlangend uit naar de brieven uit Zwitserland, al waren ze droef en drukkend, wijl ze weinig anders vriendelijks in haar naaste omgeving had. Haarfijn schreef ze in 't begin de bijzonderheden van 't huishouden, hoe zij alles nu deed: nèt als mademoiselle, uit goedigen drang te verzachten, wat de tantes, zakelijk-wreed buiten haar om, hadden beredderd. Mademoiselle, erkentelijk, prees haar.
En Julie, kind nog, voelde zich gewichtig gestreeld de huishoudster zoo goed te vervangen, en voor vader, die moeder ontbeerde, een troost te zijn, in dat eerste, beste jaar van haar thuis-leven.
Nu was ze vierentwintig, vroeg oud van kleine zorgen, van jeugd-gemis, van de stilte in 't huis en van ontgoocheling, want haar vader....
Kraakte de voordeur? Kwam hij daar....?
Julie, half ontkleed, bleef met de kam in 't hangend haar gehaakt, luisterend staan.... haalde toen, langzaam, soezend, door.
Nee, nog niet.
Het stil-licht der kaars scheen zacht over 't witte tafelkleedje, dat van de randen viel in schaduwplooien, wierp warme fonkels in het gelakt bakje met goud-sieraden, glinsterde over een speldenkussen.... De schijn, van onder-op, glansde blank langs Julie's hals en armen, verguldde heur haar, schitterde in de starende oogen.... Werktuigelijk begon ze te vlechten.... luisterend.
Hij kwam nu zeker met den láatsten trein. De kamerkou doorkilde meer en meer haar warm lichaam, verstijfde haar handen. Zij schoot in donkere flaneljapon, sloeg een zwart-wollen doek om en nam de heet-waterkruik, uit haar bed, op schoot, heur armen eromheen gekleumd. Zoo, met hoogopgetrokken knieën, bleef ze zitten wachten.
Sinds dien éénen nacht, toen ze uit eersten slaap was wakker geschrikt door den valslag op de trap van het dronken-zwaar lichaam, en, sidder-wit toesnellend, daar al gevonden had de meiden die hem, wezenloos-paars, lallend en hikkend, tegen de treden opsjorden, wachtte ze, waakte - om de meiden vóór te zijn. Om niet weer, nooit weer, onder langzaam invretend begrijpen, zóó radeloos beschaamd te staan. ‘'t Was geen flauwte,’ zei Mina, ‘de juffrouw most maar naar bed gaan, 't gebeurde wel 's méér....’
Na dien keer, nu vijf jaar geleden was 't nog tweemaal voorge- | |
| |
komen en beide malen had Julie, alléén, haar vader geholpen..., zoo gauw, zoo stil mogelijk, met een haar zelve verwonderende zenuwkracht - en niemand had er van gemerkt....
Mina diende er nog, maar Leentje, de tweede meid, was vervangen door een nichtje, en bij die verandering had Julie de meidenkamer, onder meesmuilend aangehoorde voorwendsels, naar de zolderverdieping doen verplaatsen. De tantes keurden deze verschikking van het lang-bestaande af, omdat nu Julie, wanneer haar vader op reis was, heel alleen de bovenverdieping bewoonde.
‘Of ze niet bang was?’ Julie zei maar dat ze deze inrichting verkoos, zonder uitleg.
Hoorde ze daar iets?
Neen, nog niet.
Na een vergadering bleef hij zelden tot den laatsten trein, daar de meeste heeren, verder afwonend, vroeg opstonden van het diner. En de laatste kon nu, éen uur, toch ook al aan zijn.
Julie geeuwde, sperde haar van tranen volloopende oogen met geweld wijd-open, geeuwde wéer.... Toen stond ze op, voelde neiging zich te rekken, maar kromp snel inéén om haar weinige warmte voor zich te behouden. Van den boekenhanger kantelde ze een Marlitt-deeltje, poogde, lezend, den al sterker dringenden slaap te verjagen. Met een haarspeld peuterde ze in de kaarspit, die van lengte omgebogen de vlam flikkerig opdreef, terwijl de was in witte breibobbels van den top langs de kaars aflekte. Ze drukte haar vasteraan in den koperen blaker, neep een stukje af van de pit.... De vlam kromp, bedaarde. Haar horloge, op 't goud-bakje afgelegd, wees tien minuten over een. Wat duurde 't weer! God, als hij maar niet onder-weg....
Zij zag angstig rond, als veranderde er iets om haar heen, door deze angst-aanjagende gedachte.
Op den ouderwetsch vaal behangen muur weerkaatste haar beeld in schaduw, héel groot, en de meubels rekten erop uit tot wangedrochten. De lampetkan leek een zuil, die reikte tot half de zoldering, en de kom, een door den hoek in tweeën gevouwen, zwarten klomp.
Zwaar woog de stilte. Julie huiverde, kuchte.... Haar, in de koude kamer, zichtbare adem wasemde warm om de rood-kille punt van haar neus, die vochtig voelde. En de kou trok op tegen haar beenen, verstijvend. Zij rolde de kruik langs haar bevende kniëen neer tot op de ijzige voeten, bleef zoo zitten, haar handen, waar- | |
| |
van de rechter telkens snel-schuw een bladzijde omsloeg en wegkroop weer tot de volgende, onder den nog warmen woldoek, de borst overkruisend, diep in de oksels.
Op de donkere stille gang sloég de scheepjesklok zwak den kwartierslag: kwart over één.
Julie, al kleiner, koud ineenkrompend, wachtte.
Langs de huizen schoof hij, in vlug vaartje, iets onzeker.
De trein was te laat. In rood-fluweelen coupéhoek doezelig weggedoken had hij dit niet gemerkt, vóór, bij het uitstappen, de conducteur het hem zei. En nòg drong het feit niet duidelijk door. Wèl de kou, door den plotselingen overgang als een ijsbad op hem gegooid. Daarom ging hij snel.... nu en dan zwikkend. En dichter langs de, nu alle grauw-donkere, huizen drong hij, veiligver van het water vol schepen, in den kaal-witten schijn der weinige lantaarns.
Klein schuw nachtheertje, óp zijn overjaskraag tegen den hoogen halsboord, de handen diep in de zakken, waaruit, links, zijn wandelstok rechtop stak, de lichte deukhoed stevig gedrukt op den grijzen kop, en daaronder zijn gezicht, rood met koolzwarten knevel. Hij sufblikte strak voor zich uit. En stoof, woelend in den rechterzak naar den sleutel, willoos, al vlugger voort, ver voorover als zou hij vallen.... Maar hij viel niet, dreigde aldoor.... schuifelde, schuifelde....
En hij grinnikte in zichzelf.
Julie hoorde 't slot knersen, toen den doffen plof der dichtvallende deur, 't schuifpiepen der grendels en kettinggerammel. Alle bedarende geluiden: hij vergat niets vanavond.
Zij legde de verkilde kruik snel op bed, greep 't lucifersdoosje, blies de kaars uit en ging luisterend staan vóor de tot op een kier aangeduwde kamerdeur.
Onregelmatige passen schoffelden door de benedengang, sliften telkens naast den looper, over de marmersteenen.
De trap kraakte.... een langzaam dof gestommel dat nadersteeg.... Zij klemde haar hand krampig om 't lucifersdoosje, greep met de andere naar haar keel, waarin ze de spanning voelde kloppen. Even stokte 't gestommel, schuurde er iets langs den muur. Toen stooterde 't opnieuw. Een hoog puntig lichtschijnsel
| |
| |
viel op den witten gangwand tegenover de trap.... De schaduw van een hoofd dook erin op, rees, grooter, en grooter.
En Julie, ademloos spiedend door den kier, zag nèt nog haar vader den traphoek omzwenken en met korten draai zijn kamer in dwarrelen.
Goddank!
Haar leden ontspanden. Zij bewoog zich en voelde toen weer, vinnig, de even vergeten kou.
Zij draalde nog tot de plof der buiten de deur gezette laarzen klonk en sloop toen, in het donker, een eindje de gang op, tastend naar de trapleuning.... Nergens meer licht. Zij voelde 't trapgat, staarde in diep-zwarten put. Alles in orde.
En terwijl ze de kaars weer ontstak en op haar beddetafeltje verplaatste, en gauw, rillend, stijfverkleumd in bed onder de dekens schoot, dacht ze: alweer voor niks.... télkens. Gelukkig! Ik wou, dat ik 't maar laten durfde.... Als hij weer laat uitblijft van de week, ga ik maar slapen - 't is zoo koud....
Zij hield haar kousen half aan, zóó, dat haar voeten kwamen in de wat warmer kousbeenen en de wollen voeten er slap bijlagen, en zette de kruik, schrikkig-kil al, buiten bed. Haar rood-kneukelige vingers wonden 't horloge op. Zij blies 't licht uit, trok haar kniëen hoog op. Morgen zou zij klagen tegen Mina over die kruik, zeggen, dat het water er kokend ingegoten moest worden. Slof toch al wat meid is! En brutaal als je aanmerking maakt - ze zou 't maar vriendelijk vragen.... Zij voelde zich, over den slaap heen, klaarwakker, druk in haar hoofd en met naar-drogen smaak in haar mond.
En nog eens overwoog ze voortaan niet meer te zullen wachten. Het ging altoos goed. De laatste maal, dat ze geholpen had was meer dan een jaar geleden. 't Zou wel wonder zijn.... Maar áls toch.... ‘Zulke menschen krijgen geen ongeluk,’ had Mina wijs beweerd op dien onvergeetlijk vreeselijken avond, toen het gebeurd was. Maar àls toch eens.... De meiden sliepen boven. Dan zou er niemand zijn.... Arme vader, die zoo zwak was....
En haar oogen welden vol tranen, die warm afgleden langs haar slapen op 't kussen, langs neus en kin, en zout vloeiden in haar mond.
Zij snikte niet. Het was geen schreien, alleen maar 't stil-over-loopen van veel hoog-opgekropte tranen.
In het nacht-rustig huis tikte de scheepjesklok hard-regelmatig.
| |
| |
Julie sliep laat, doordat haar voeten koud bleven, en haar hoofd, woelend in 't los-warrig haar, glóeide.
‘Morgen, meiske.’
‘Morgen, pa.’
Frisch, handenwrijvend, zeer verzorgd-jeugdig gekleed kwam hij de donkere met eikenhout betimmerde ontbijtkamer binnen en kuste Julie, die thee schonk. Uit zijn zak staken goud-papier kwastjes van pistaches, ulevellen en een omgevouwen menu.
‘Wel, hoe heb jij 't gehad gisteren, uit eten geweest?’
‘Ik? Wel nee, ik was nergens gevraagd,’ zei ze, wat bevreemd, daar er, toen ze hem den vorigen middag naar den trein bracht, van uitgaan voor háár geen sprake was geweest. En weer trof haar pijnlijk het oppervlakkige van zijn liefde in hun leven elk-voor-zich onder toch betoon van hartelijkheid voor elkaar.
‘Had jezelf bij een van de tantes gemeld,’ meende hij weer, luchtig, pellend met oplettendheid de schaal van zijn ei.
‘Tante Adèle had diner, en tante Fenna is immers naar Brussel.’
‘O ja! La mémoire est une belle chose.... Hier Juultje-kind,’ hij keerde, zijn knappend broodje in de linkerhand, met de rechter zijn zak om: ‘dat's al wat ik heb kunnen bemachtigen.’
‘Dank u, vadertje. Was 't gezellig?’
‘Jawel. Goed diner. Hier....’
Julie bekeek 't menu, terwijl hij, monter, na-genoot: ‘oesters waren goed.... goeje wijn.... Bijzonder mooie fazanten....’
Zij knikte, het menu gedachteloos dichtvouwend.
‘Zat u prettig?’
‘Naast de minister Dooiers en naast meneer Greve, archivaris van Delft. Nogal een stille in den lande, Greve. Hij heeft voor twee jaar zijn vrouw verloren. - Kind, nog een kop thee, 'k heb dorst.’
Kalm-handig schonk ze, ook in haar rustige bewegingen verradend dat vroeg-oude.
Maar haar oogen spiedden schuin onder de gesloten oogleden uit naar haar vader, die het, naast zijn bord wachtend, brieven-en krantenstapeltje doorzocht.
Met schrik had ze al gevonden dien morgen vóór zijn beneekomst, de twee groote enveloppen, een aan hem gericht, een aan haar: uitnoodigingen voor een diner. Die doken soms op in den sleur van haar afgepast leven als om er den vrede te bestoken. Na den
| |
| |
dood van Veemer's vrouw waren de kennissen, erkentelijk voor de gulle gastvrijheid in het vroolijk huis aan de Haven tijdens haar leven ondervonden, hem, den hoffelijken causeur, ondanks zijn van jaar op jaar verergerende neiging tot den drank, in hun huis blijven ontvangen. En Veemer, belust op uitgaan, vergold de bewezen beleefdheden, en lokte nieuwe uit, door weeldige heerendiners, waarvoor mademoiselle weken in touw was en die opzien baarden in de kleine stad, door fijne oplettendheden aan de dames en geschenken aan de kinderen, en hield zich zóó staande in kringen, die hem op den duur heimelijk-graag hadden geweerd. Maar sedert de thuiskomst van zijn dochter was er een verandering gekomen. Want Julie, na de harde ontgoocheling, verzette zich tegen elke uitnoodiging, tegen elk feest-aan-huis dat weer nieuwe feesten elders aanhaalde, verzon uitvlucht op uitvlucht....
Zoo was zijn kring gekrompen tot de familie en nog enkele kennissen, waarvan hij, de heeren dagelijks op de sociteit ontmoetend, soms voor zich alleen, soms ook voor zijn dochter, die waar ze even durfde bedankte, eene uitnoodiging ontving. En graag vroeg hij die kennissen terug, gaf de verfijnde heerendiners buitenshuis, poogde krampachtig bijeen te houden wat door eigen schuld hem meer en meer ontviel.
Maar voor Julie waren die te tellen uitnoodigingen de schrik van den winter!....
Het was in haar opgekomen deze twee te vermoffelen en zoo een kans te wagen of mogelijk de gastvrouw hun zwijgen, dat later altijd met ‘invitaties weggeraakt’ verontschuldigd kon worden, als een bedankje zou aanvaarden.
Dit toch niet aandurvend had ze de kaarten, als toevallig, tusschen de bladen van een reclame-krant verborgen.
De heer Veemer nam, een brief doorlezend, met afgetrokken ‘dank-je’ het kopje aan, dronk 't gretig, zonder opzien, uit. Toen opende hij een anderen brief, schoof een krant terzijde. Julie, tegenover hem gezeten, staarde strak naar 't dunnend stapeltje, verzinnend wat ze zeggen zou, om zich eraf te maken. Of ze maar ronduit de reden noemen zou, zonder gedraai.... En plots stond ze op, begon, bezig, bordjes en kopjes in elkaar te passen om zich houding te geven àls ze de eerlijk-wreede waarheid, waaróm ze weigerde met hem uit te gaan, zeggen dorst.
En terwijl ze, afgewend, voor 't buffet gebukt er de kaasstolp
| |
| |
inschoof, en trillend streed om den droevigen durf, die haar voor altoos zou ontslaan deel te nemen aan zijn feesten, hoorde zij hem overluid opdreunen: ‘De heer en mevrouw Van Ouden de Wilt hebben de eer mejuffrouw Veemer.... Julie! Een invitatie voor jou - o voor mij ook een - mejuffrouw Veemer....’
Zij verroerde zich niet.
‘Hoor je 't, Julie? Wat doe je?.... uit te noodigen tot het bijwonen van een diner, dat.... enz. enz. op Donderdag 28 Dec. e.k. Dus dat's Donderdag over 8 dagen. Heb jij wat?’
Julie keerde zich om, kwam, frommelend een vingerdoekje in zilveren ring, nader bij de tafel staan.
‘Laten we dat nou maar niet doen,’ haperde ze.
‘Niet doen? Waarom niet? Ik zou niet weten waarom niet!’
Haar lippen beefden, ze voelde zich duizelig leeg in het hoofd.
‘Och, u weet wel,’ fluisterde ze, terwijl hij net opstond en de kranten ritselend bijeen schikte.
‘Wat?’
‘Ik houd er niet van, zulke groote diners. Och god, wat héb je eraan! - Toe, - laten we maar thuisblijven, of ik tenminste, ik heb er zoo'n hekel aan.... ga dan alleen, toe!’ barstte ze uit, tòch draaiend om de waarheid, en met geweld haar tranen wegslikkend.
Hij voelde, klein, het bang-gezwegene en hield zich groot met geveinsde verbazing:
‘Wat ben jij toch een wonderlijk schepseltje! Ieder ander van jouw leeftijd....’
‘Ieder ánder!’ snerpte ze, éven bits.
‘Vindt zoo iets een pretje’, vervolgde hij leuk, doch mijdend haar aan te zien, ‘maar jij, nou al blasée.... Kom! 't is goed voor je, ga's mee!’
‘Maar als ik er nou toch niet van hóu,’ smeekte ze, snel, met haar hand een traan wegvegend.
‘Nou, nou, je moet er niet om huilen.... maar Juul!’, ontstelde hij en zijn stem klonk warm-week van goedhartig meelij en berouw.
‘O-god-o-god!’ snikte ze uit, de handen voor 't gezicht.
Hij naderde haar deemoedig, schroomvol, zijn arm aarzelend om haar: ‘Juul, huil niet zoo....toe....ik weet 't wel.... maar ik beloof je, waarachtig ik beloof je, kind, 't zal niet weer
| |
| |
gebeuren. Kom, wij gaan gezellig samen uit, voortaan altijd, heusch áltijd, ik verzeker 't je!’
Het was de oude, veel geschonden belofte, maar even toch hoopte ze weer. En glimlachend door haar tranen, zag ze hem aan, heel ernstig, en klemde zijn handen in haar koude vingers: ‘Ja vader, toe ja, doe 't! Doe 't voor mij.... ruk je er ineens vanaf - zooveel kunnen 't....’
Zoo, vaag, zonder schrijnend namen noemen, pleitte ze.
En hij knikte, een knik zwakker al dan zijn belofte, en wischte een paar weeke tranen weg.
En toen hij de kamer uit was gegaan, drong weer fel in haar het wanhopig weten, dat hij er toch niet tegen bestand zou zijn.
Maar zij was tevree niets verweten te hebben, niets genoemd, geen enkel hard woord....
Toen kwam hij nog weer binnen, met zijn hoed al op, haasterig-verlegen:
‘Schrijf jij dan even 't antwoord aan de Van Oudens?’
Zij knikte, droevig, dat ze 't doen zou.
‘Hier,’ zei hij, haar een doosje in de hand duwend, ‘dat heb ik gisteren voor je gekocht.... voor je verjaardag.... Ik geef 't je nou maar vast, dan kan je 't aandoen Donderdag. Ik hoop dat 't er een is, zooals je graag hebben wou....’
Schuw schoot hij de deur weer uit.
In het doosje lag te glinsteren op witfluweelen grond een halve maan van diamanten.
Julie wist nauwelijks of ze er blij mee was.
Zij ruimde het ontbijt verder op, droomerig en met een gevoel van ontspanning, dat ze weer eens gepraat hadden, wat altoos voor korten duur heilzaam na-werkte. En allengs verheugde zij zich nu ook in 't bezit van de diamanten broche. Zij ging met het doosje naar 't raam, om het daglicht er vol in op te vangen, 't geschitter aan te hitsen. Maar de eetkamer zag uit op een binnenplaats, waarboven de lucht met sneeuw dreigend, zwaar-donker neerhing en gelig-flets kaatste in de diamanten.
En toen, kinderlijk, streek ze een lucifer aan, hield die vlak voor 't half-open doosje en, genietend van de plots warm oplevende, kleurtintelende straalsteenen, paars, blauw, goud-geel en vonkendrood, - bewoog, schudde, kantelde ze 't in haar holle hand,
| |
| |
práchtig, tot 't vlammetje doofde en de lucifer, rood verkoold, in vuurlidjes afviel.
Mooi zou ze lichten op het dofzwart van haar kanten japon, of op 't fluweellint rond haar ontblooten hals! Zij wou zich goed kleeden om haar vader, die hechtte aan smaak in kleeding, genoegen te doen, en vroolijk zijn om hem te boeien. De gedachte groeide uit haar, door zwak geloof in betere tijden, opflikkerenden levenslust, een nieuw, kleurig diner-toilet te nemen. Maar ze was lichte kleeren, door rouw over grootmoeder eerst, toen over moeder, en later uit schuwen drang om stil, zoo onopgemerkt mogelijk, haar toch al veel besproken weg te gaan, ontwend, en verwierp de korte neiging.
De sneeuwvlokken begonnen te dalen, eerst dralend, als een-voor-een, toen snel en dicht, groote zachtwitte vlokken, die zich geluidloos neervleiden, de een op de ander, tot donzig, al dikker kleed tusschen de hooge grauwe muren.
Julie, die gebeld had, ging voor 't raam staan turen naar het darteldol gedwarrel.
De tweede meid kwam binnen om den omwaschbak te halen:
‘Juffrouw, er is zeep noodig in de keuken, wit zand en soda.... wil u 't op 't boekje zetten?’
‘Ja, geef even 't boekje.’
Terwijl zij schreef, gebogen staande aan de tafel, zag ze 't doosje, verlangde opeens iemand het geschenk te laten zien. Toch gek.... blufferig....
‘Wat sneeuwt 't, hè Dientje?’
‘Van morgen vroeg ook al,’ zei Dientje stug.
‘Hier is 't boekje, voor de slager niets noodig vandaag, we zullen rolpens eten.’
‘Goed juffrouw,’ ging Dientje heen.
Julie volgde, 't sleutelmandje aan haar arm, naar de provisiekast, op 't rustportaaltje half-de-trap, toen naar den zolder om de appelen na te zien, de rijpste voor 's middags uit te zoeken.
En aldoor dacht ze aan de broche, die ze zoo graag aan iemand toonen wou. - Even naar tante Adèle gaan....
Hijgend van 't trappenklimmen, heelemaal naar den zolder, kwam Mina met een briefje: ‘6.80 van de gas’ blies ze. Julie, geknield voor den rood-en-geel bolglanzenden appelvoorraad, waaruit een onaangenaam zure geur opsteeg, telde uit haar groote huishoudbeurs de afgepaste som: ‘Hier.’
| |
| |
Neen, ze kon niet uit 's morgens, er was telkens wat te vragen, te manen....
‘Mina, zeg, de kruik gisteravond, die was toch zóó gauw koud, toe doe je het water....’
‘'t Is d'r kokend heet ingegaan, 'k heb 't zelf gedaan,’ voorkwam Mina beslist elk verwijt.
‘Zoo.... dan is ze toch gauw afgekoeld,’ overwoog Julie zacht, nooit opgewassen tegen de in eigen oogen volmaakte keukenmeid, die ze, veel ergernis verkroppend, toch hield, om haar goedkoken naar Papa's verfijnden smaak, en omdat ze wist van schande en leed tusschen de muren.
‘Ja, dat kan ik niet helpen,’ grinnikte Mina, ‘ik zit er niet in.’
‘Neem die appelen mee naar de keuken,’ zei Julie, kort.
Soms welde een dringend verlangen in haar op, om het, nu fleemeriglief, dan min-brutaal mensch, zonder Papa's voorkennis, den dienst op te zeggen. Tot ze weer, huiverend, voor zich zag het tooneel op dien avond van vernedering en schaamte, weer hoorde het smadelijk gemeenzaam: ‘Ga maar naar bed, juffrouw, 't gebeurt wel's méer -’
En zij zich moeitevol bedwong de minste te zijn, te dulden....
Julie, de onaangenaamheid verkroppend, haastte zich om, het huishouden geregeld, bij oude Nans, de huisnaaister, die elken Dinsdag kwam om 't goed te verstellen, een praatje te gaan maken.
De Dinsdag was door de komst van Nans, het van kind-af gekend familie-stuk, in Julie's vreugde-arm leven de feestdag der week. Nans, zoo gezellig in de van naairommel en lappen verhuiselijkte kamer-van-mademoiselle, breed-gezeten aan de tafel voor het raam van kleine ruitjes, terwijl de machine warm snorde.
Ze zou Nans de broche eens laten zien. En van het eerst àf-, om het doosje te halen, toen weer òphollen der trappen, ademloos liep ze bij Nans binnen.
Julie ging altoos schichtig-vlug die kamer in en uit, wijl ze aan het einde der lange donkere gang was, boven de eetkamer, naast de afgesloten sterfkamer, het gedeelte van 't huis, dat zij op de andere dagen vermeed.
Er eenmaal in, prettig samen met Nans, vergat ze de nabijheid.
‘Daar is juffrouw Jelie,’ glunderde 't kromgebogen vrouwtje op van haar werk:
‘Ik dacht al, waar blijft ze! Kind, wat heb je ons bedorven met
| |
| |
Sinterklaas, al de kinderen van me dochter, ze stonden te springen! Me dochter is toch geweest om te bedanken?’
‘Ze zijn allemaal geweest, al de kinderen, de kleintjes ook. Zoo lief! Wat een dot dat héele kleintje, Nans.’
Julie, ineens opgefleurd, als verjongd door de gedachte aan het vroolijk oogenblik van door stille voorkamer dollende kinderen, wipte op de tafelpunt.
‘Ja, 't ben lieve kinders, al zeg ik 't zelf,’ blufte Nans. ‘Zoo'n broertje of zusje mos je nou ook nog hebben....’
‘Vraag maar of je dochter ze mij wil overdoen,’ schertste Julie, maar er trok een plooi tusschen haar verweg starende oogen, wat Nans meewarig deed zeggen: ‘Och ja hé, alleen is toch altijd maar alléen....’
Even zwegen beiden.
Toen begon Nans weer. ‘En dan hebben we zoo'n rejaal kedo van je Pa gekregen. Weet u 't?’
‘Ja,’ knikte ze, verhelderd.
‘'t Is veel te veel, dat zeg iedereen, en zoo keurig bedacht, net wat we noodig hadden, en méér nog! Je Pa dat's toch zoo'n dood-goeje mensch.’
En met blijen glimlach hoorde Julie zijn lof aan, genoot één oogenblik haar schaarsch genot van kinder-trots.
‘Kijk ik dan eens gekregen hebben, straalde ze, gretig 't omhulsel openend.
‘Prachtig,’ zuchtte Nans bewonderend: ‘wat 'n steenen! Je oogen doen d'r zeer van.’
‘'t Is voor mijn verjaardag, vast vooruit, ik moet naar een diner.’
‘D'er zalle wat 'n vrijers op je af komme!’ plaagde Nans, met de goedgemeende onbescheidenheid van oude menschen.
Julie lachte maar eens, ging er weemoedig schertsend op in: ‘Als ze dáár op afkomen, dan mogen ze wel wegblijven, Nans.’
Maar terwijl ze met den voet een stoel onder zich aansleepte, en, over haar handwerk gebogen, droomerig draad-doortrok, bekroop haar weer 't heet verlangen, dat wies met de jaren en het verkleinen der kans, 't hunkeren naar eigen thuis, naar liefde en jeugd-geluk. En weer klampte zij zich aan de vage mogelijkheid bij de Van Oudens te zullen ontmoeten een jongen man, een vreemdeling, die niet wist van de smet op hun huis, en haar lief zou hebben vóór men met waarschuwend: weet je dat de vader
| |
| |
zoo drinkt, de dochter als voorwerp van beklag had gebrandmerkt.
En de naald begon te piepen in haar koortsig bewegende handen, onregelmatig vielen de steken, hotterig rukte de draad. Haar hoofd met branderig-rood plekkende wangen, vocht-glanzende oogen en drooggebeten lippen boog al dieper.... Terwijl Nans, rustig rolzoomend het op haar knie gespeld servet, genoeglijk babbeldreunde over Piet, het zoontje van haar dochter, die-dood-was....
Tegen twaalf uur kwam tante Adèle en liet door Dientje Julie van boven roepen. Wachtend, drentelde ze de groote voorkamer rond, stond stil voor de schilderijen en bekeek ze, zonder te zien, want haar hoofd was klopperig vol nog van onaangenaamheden met een modemagazijn, dat bezwaar maakte in tien dagen een dinertoilet voor haar dochter te leveren. En Freddy kón niet meer gaan naar de Van Oudens met haar afgedanste witte. Die winkels-hier-in-de-stad, altijd even laksch! En van ergernis verouderden spijtige rimpeltjes haar poeder-blank gezicht, donzig jong lijkend onder een rag-voiletje, dat de zuinig uitgeplozen krulletjes in regelmatigen krans tegen voorhoofd en slapen drukte. Maar toen Julie binnenkwam trok haar bovenlip hoog-weg van de blink-witte tandenrij in altoos gelijken, zielloozen glimlach, waarbij de oogen onveranderd star bleven, en haar stem onecht zangerig klonk: ‘Dag Julietje, neem me niet kwalijk kindje, dat ik je stoor, ik kom maar even....’
Zij wees naar buiten, waar een zweepkrul, boven het venster opstekend, van het wachtend coupétje getuigde, en bleef bedrijvig staan.
‘Ga toch zitten tante,’ schoof Julie koelvriendelijk een stoel aan.
‘Nee, nee, nee, ik zal je niet ophouden. Ik wou maar even vragen.... Wat 'n kleur heb je kindlief! Drukte?’
‘Ik? nee tante, ik zit boven te handwerken bij Nans.’
‘Zoo, heb je Nans. Nou maar, wat ik vragen wou: gaan jelui naar de Van Oudens, Donderdag over acht dagen, offe.... heb je weer bedankt?’
‘We gaan,’ zei Julie zacht, hooger kleurend bij dit pijnlijk op huiselijken strijd doelend: wéer.
‘Zoo, daar doe je goed aan. Jij dus ook. Wel ja, dat is ook veel gezelliger voor Papa. De laatste tijd kwam hij overal alleen.’
| |
| |
‘Ik houd er niets van,’ bitste Julie, in strakken angst voor tante Adèle's toespelingen.
‘Nou ja, dan zet je je er wat toe. Je Papa houdt er wèl van, dan doe je 't om hèm, omdat 't prettiger voor hem is met jou samen uit te gaan.... enne.... veel béter ook....’
‘Wat wou u eigenlijk vragen?’ trilde Julie en haar oogen blikten zoo uitdagend naar tante Adèle, dat deze met verlegen lachje zich keerde naar een stoel en, terwijl ze nu toch plaats nam, zakelijk vervolgde:
‘O, ik wou je vragen of Freddy onder jelui geleide mag gaan. Wij hebben bedankt, oom gaat jagen in Gelderland, en Freddy komt niet graag alleen binnen.’
‘Natuurlijk kan ze met ons-gaan,’ knikte Julie beleefd.
‘Graag. Terug hoeft niet, dan kan ze heel goed alleen naar huis rijden.’
‘We kunnen haar evengoed ook weer thuisbrengen.’
‘Och ja, natuurlijk.... maar.... dan wordt 't zoo laat,’ ontweek tante Adèle.
Het bloed sloeg met heete golf Julie naar 't hoofd, haar snelgewekte achterdocht doorzág....
En bevend van drift, van machtelooze schaamte, snerpte ze: ‘U hoeft u niet ongerust te maken, ik rijd alléén naar huis.... Papa....’ haar stem sloeg over in gefluister ‘gaat altijd nog met de heeren naar de soos....’
En even bloosde nu ook tante Adèle's was-gezicht, zocht ze in verwarring een verontschuldiging.
Toen ruischte ze op en naderde Julie week-vergeeflijk:
‘Kindje wat 'n uitval! Wees toch niet dadelijk zoo giftig! Wat miszei ik daar nou aan....’
‘O niets, niets. Nee, u miszei niets!’ hijgde Julie, haar vuisten krampig vastgegrepen in haar rok.
‘Nee juist, ik miszei niets,’ herhaalde tante treiterig-kalm, ‘ik heb alleen niet graag, dat 't laat wordt voor Freddy, ze is niet sterk, en wou daarom ons rijtuig vroeg sturen om onder de voorsten in de file te staan. Ik dacht, jelui bleven misschien liever wat langer....’
Julie stond haar pal aan te staren, zwijgend.
‘Ik heb zoo'n getob met Freddy's japon,’ zuchtte tante, het op haar neus geschoven voiletje voorzichtig neertrekkend over haar
| |
| |
kin. ‘Verbeeld-je, nu kunnen ze bij Hermes, om 'n zieke coupeuse of zoo iets, niet eens meer een nieuw toilet leveren. En haar oude, die witte crèpe de Chine van tante Fenna's zilveren bruiloft, daar is ze letterlijk aan flarden mee uit Arnhem gekomen.’
Julie maakte een beweging naar de deur.
‘We zullen morgen maar dadelijk samen naar den Haag gaan,’ besloot mevrouw van Elkendonck. ‘Nu dag Julietje.... dan komt Freddy jelui halen met ons rijtuig, tegen zes uur, vijf minuten vóór, is dat goed? Enne - met 't naar huis gaan - nu, dat zien jelui dan wel, al naar je je amuzeert.’
Zij gaf Julie, die, als verlamd, haar niet weren kon, een vluchtigen kus: ‘Veel genoegen.’
Julie belde om uit te laten, opende zelf de kamerdeur.
‘Wat heb je daar voor een doosje in je hand?’ vroeg tante Adèle belangstellend.
‘Niets, 'n broche, niets bijzonders.’
‘Adieu dan.’
Julie, trillend van ergernis, middenin de kamer, waar nog de geur hing van sterk violet parfum, zag buiten de zweep duiken onder het raamkozijn, hoorde 't portier klappen en 't, dof in de sneeuw, wegsnorren der wielen. En langzaam, zich herstellend, liep ze de gang weer in, de trappen op, voorbij de scheepjesklok.... Toen, vlug, de kamer-van-mademoiselle binnen, naar Nans.
| |
II.
Zijderitselend wipte Freddy de voorkamer binnen, waar Julie, geholpen door de meiden, een rank wit-grillige orchideëen rond haar hals spelde: ‘ik kom er nog maar even uit. Goejen avond Juul.’ Zij kuste haar onstuimig, en knikte vriendelijk: ‘Mina, Dientje.’
‘Wacht Mina, laat nu juffrouw Freddy 't maar even doen...,’ weerde Julie, blij dat er hulp kwam, Mina's onhandige, roodhakerige vingers af, ‘dank je wel.’
‘'t Zit anders net,’ vond Mina eigenwijs, onwillig heengaande, terwijl Julie, moe van 't staan, tegen de tafel leunde, en Dientje de hermelijnen sortie wijd-uit over een stoel hing.
Freddy wierp haar witten mantel af, trok de handschoenen vlug van haar bewegelijke handjes, nam al de bloemen weer van de
| |
| |
japon en begon opnieuw, schikte, turend, met nuffig scheef hoofdje, door haar lange wimpers, verschikte....
‘Ik zal een kamenier moeten hebben als er veel festiviteiten voorkomen van de winter,’ glimlachte Julie.
‘Had onze Dé gevraagd je te komen helpen, of tante Fenna of Marian.’
‘Och, altijd vragen....’
‘Die gaan toch geen van allen en doen 't graag. Als 't weer gebeurt, kom ik, hoor! Dan kleed ik me ook aan op jou kamer.’
‘Hè ja....’ En dadelijk ontroerd door de geringste hartelijkheid, bukte Julie en kuste Freddy.
‘Stil nou! 't Zit nog niet vast. Wat een bloemen heb je!’
‘Van Papa,’ glansde Julie, ‘hij bederft me zoo.’
Geen van de nichtjes sprak ooit over oom Veemer zoo lang Julie niet opzettelijk haar vader's naam in 't gesprek wierp, om, met overdreven lof van zijn goedheid gewagend, een waardeering op te dringen, die niemand gaf uit zich zelf.
En nu ook knikte Freddy, met een blik op de bloemen, onder de lamp, tusschen het zachte wit van vloeipapier en watten heerlijk-frisch over de open doos- en dekselranden buigende, zei vaagvriendelijk: ‘aardig’, zonder er op door te gaan, zonder te vragen zelfs waar oom bleef, hoewel het al zes uur geslagen had.
‘'t Zijn er zooveel,’ hield Julie vol, ‘net iets voor Papa, altijd bang mij te weinig te geven.’
‘Ja,’ knikte Freddy, speldend: ‘Hoe vind je 't zoo? Kijk 's in de spiegel.’
Julie, op haar teenen uitgerekt, zag zich in den spiegel, tusschen de pendule en een kandelaber, onder het weerkaatste beeld van St. Sebastiaan: een teer blond gezicht, schaduwig en met zwart-omkringde oogen, onvoordeelig door het licht achter haar, dat goud schemerde in de, als een krans, om haar hoofd uitspringende haartjes, en haar hals, in 't doffe zwart van de kanten japon, met hier en daar kilwit plekkende bloemen, donker liet.
Zij was zichzelve een teleurstelling, begrijpend met haar reeds verminderd uiterlijk haar huwelijkskans verkleind, haar leven illuzieloozer, en geloofde 't nauwelijks, toen Freddy hartelijk prees: ‘Je ziet er heel lief uit.... al begrijp ik niet waarom je je zoo ouwelijk kleedt, zóó oud ben je toch niet.’
‘Ik word vijfentwintig, weet je dat wel,’ schertste Julie, op- | |
| |
eens sterk voelend het verschil tusschen het zonnig jong nichtje en haar eigen bleeke, te vroeg-ernstige verschijning.
‘'n Bes!’ schaterde Freddy, dribbelend om Julie's wat stijve figuur, plooiend en plukkend en friemelend aan de kant. Freddy, luchtig als een wolkje van lichtblauwe tulle, een poppetje vol fladderende strooken en golvend gaasgesleep, met blozend rond gezichtje en krinkelend, om haar slapen in krulletjes op en neer springend, floshaar, en een lach hoog en luid als geklink van fluitjes en belletjes: ‘'n Bes ben je!’
Haar bruisende jeugdpret benauwde Julie, die oud was van zorg en leed. Zij speelde doelloos met de bloemen, bood Freddy de mooiste ranken en schikte de overige in een vaas, zich stil opwindend om 't lang boven blijven van haar vader, die, altoos, overal te laat kwam, bij bezoek, comedie en concert, opvallend laat. Waarom kwam hij nou niet! Haar voet, puntig in klein zwarten lakschoen woelde in 't dik tapijt. Wat behoefden ze weer de aandacht te trekken! Of er niet genoeg over hun gebabbeld werd!
Buiten klakte 't ongeduldig hoefslaan der paarden voor 't wachtend rijtuig.
‘Papa zal dadelijk wel komen,’ fluisterde ze, als verontschuldigend, tot Freddy, die met onbekommerde kalmte den monnikskop achter in de kamer beschouwde.
‘Ik denk, dat iedereen er zijn zal, als wij verschijnen,’ zei ze onverschillig, en met een geeuwtje: ‘ik heb honger.’
‘Dat vind ik altijd zoo ellendig,’ kon Julie niet meer verkroppen, ‘iedereen kijkt je aan als je 't laatst binnenkomt!’
‘Wat kan 't je schelen! Ze mogen mij best bekijken. Daar ga je voor: pour voir et pour être vue. Zal ik je handschoenen dicht-knoopen?’
Julie, zenuwdriftig, drukte op de bel:
‘Dientje, klop 's boven bij meneer, zeg dat 't zeven minuten over zes is.’
‘Papa vindt 't erg onplezierig als de paarden zoo lang moeten staan in de kou,’ pruttelde Freddy, nu ook 't wachten moe.
En, dadelijk verzacht nu een ander zich beklaagde over hem, dien zij hoog trachtte te houden ondanks alles, vergoelijkte Julie: ‘Pa is bij de opening van 't nieuwe gebouw voor Kunst en Kennis geweest van middag, hij zit in 't bestuur. Toen is 't zoo laat geworden. - Je begrijpt, met al die speeches....’
| |
| |
‘Wat griezelige schilderijen hebben jelui hier toch hangen,’ vond Freddy vóór St. Sebastiaan, ‘heeten die mooi?’
‘'t Zijn copieën.’
De heer Veemer kwam binnen, vlug, liet de deur wijd achter zich open. In zijn rok, jongensachtig klein en vief, vergoedde het gemoedelijk levenslustige in zijn optreden het gemis aan vaderlijke waardigheid: ‘Dag Freddy, je ziet er goed uit! Kinderen, 't spijt me, dat 't zoo laat geworden is, meneer Greve uit Delft was op de soos.’
Julie keek schuw naar Freddy, die onbevangen lachte: ‘Dat moet u dan maar opbiechten tegen mevrouw Van Ouden.’
‘Dat zal ik, dat zal ik! Freddy, zoek 's een bloem voor me uit, een mooie.’
‘Deze?’
‘Nee, die rooje. Juul, heb je 'n speld?’
‘Toe laten we nou gaan,’ smeekte Julie, met zenuwachtig bevende vingers het ruig tafelkleed betastend: ‘ik zie geen speld, dat blijft wel zitten.’
‘Alla dan maar.’
De heer Veemer hing zijn dochter de zware, ouderwetsche bontsortie om, een erfstuk van haar grootmoeder, dat sterk naar kamfer rook, en lichtte schertsend haar kin op om de diamanten halve maan op het zwartfluweel-halslint te zien schitteren: ‘Nou! Freddy, hoe vindt je mijn cadeau?’
‘Beeldig,’ bewonderde Freddy, die, als een beertje in wijden witten mantel, het klein hoofdje tot aan de ooren in 't donzig schuim van den witten krulkraag, al klaar stond.
‘Er is maar één Juul,’ zei Veemer, met opeens weeke teederheid in zijn stem: ‘Eén bovenst beste,’ en hij kuste haar.
En vlug, als verlegen door dat kort liefdebetoon, wipte hij haar voor, de gang door, zijn jas, keurig, de zijden voering-buiten-gevouwen, over den arm, gevolgd door Freddy met haar rokken van volfladderige kantstrooken hoog-op in beide handen, de wit-satijnen voetjes tripplend in haastig vaartje, en Julie, die haar langen zwarten rok ruischend liet slepen en onderweg nog zakelijk sprak met Mina over 't werk van morgenochtend, ingeval zij, laat thuiskomend, de meiden niet meer op vond.
‘Is 't in orde, huisvrouw?’
‘Ja, Pa.’
| |
| |
Hij hielp haar in 't rijtuig. De paarden trokken gretig aan nog vóór de palfrenier weer op den bok zat, en draafden. Geluidloos, op gummiwielen, veerden ze voort.
‘Pa, als we nou weer 's uitgaan samen...., toe wees dan op tijd klaar,’ vroeg Julie, ernstig-schertsend. En met al-vergevenden glimlach, terwijl ze haar hand lief-legde op zijn knie: ‘'t is zoo vervelend.’
‘Ik beloof 't je,’ zei hij.
Hij was, sinds dien morgen waarop zij, zonder veel woorden samen gepraat hadden, heel zacht en vriendelijk, vol kleine oplettendheden en deemoedig berouwvol wanneer hij, telkens weer, te laat kwam aan de maaltijden, zich 's morgens versliep en dan haastig, zonder ontbijt, naar 't kantoor ging. En behalve op den vasten societeitsdag was hij 's avonds bij haar thuis gebleven, wel weinig sprekend, dommelig achter zijn krant, maar toch thuis, in de kamer, vullende de drukkende leegte met zijn zwijgende persoon.
En eens toen Julie, uiterlijk sterk beslist, maar inwendig trillend van schroom, na zijn tweede glas toddy de cognackaraf zonder spreken had weggegrepen en in de kast gezet, was er geen woord van verwijt, noch bevreemding gevolgd, had hij, gedoken achter de krant, haar heel niet aangezien. En stil-zegevierend, en toch zoo bedroefd dat zij regeeren moest zijn zwakken wil, was ze weer gaan zitten op haar plaats tegenover hem, gebogen over haar boek, láng zonder een blad om te slaan....
Samen, hij en zij, onder den druk van schaamte en zwijgend verwijt, in de wijde, zwaar hangende stilte.
Hij wou wel goed - hij kón niet.
O, hoe zou 't vanmiddag gaan!
De winkellampen, felwitte ballonrijen, en rossig geel vlammende gasarmen, wierpen, als vliegend langs de rijtuigraampjes, vlekken licht in 't donker binnen.
Op Freddy, die kleurig, beweeglijk, zat te vertellen van de bals in Arnhem en haar blij vooruitzicht van de feesten in den Helder te gaan bijwonen. Pittig klein ding, druk, levendig gebarend haar armen in wijd witte mouwen, als vleugels, en een schittering van pret in haar oogen.
En op den heer Veemer, tegenover haar, genietend in jaar jeugd-gebabbel, graag-meepratend, belangstellend, er geheel in opgaande:
‘.... En daar stónden ze met de schrikkeldans, tegen de
| |
| |
muur! En wij bleven maar zitten, we hadden 't afgesproken, lieten ze wachten, wáchten....!’
Julie in donkeren hoek gedoken, stil van 't vreemd luidruchtige, zag haar vader's gezicht, kalm getint nu met rustige oogen en zijig grijs golf-haar, fijn, boven het streng witte overhemd en innemend van vriendelijk meeleven in Freddy's verhaal. Wat hield hij van luchtig gescherts, van zorgeloos gelach! Hoe weinig vond hij dat bij haar, zijn dochter, altoos ernstig, zwaar en zorgvol, die soms, om hem te pleizieren, plichtmatig vroolijk deed, maar nooit gulle vroolijkheid gaf uit zichzelve. En treffender nog, naast Freddy's fleur, wist ze wat hem ontbrak in 't groote, grijze huis, waar 't stil was en drukkend van schuldbesef en zacht vergeven, waar een glimlach geluidloos omging en zoo zelden een lach verfrisschend klonk. Wat hem er uitjoeg naar vrienden en clubs, wat hem bracht tot.... Zij had elke poging hem het leven te veraangenamen naar zijn smaak opgegeven, na de eerste ontgoocheling, toen de omgang met zijn kennissen een vroolijkheid in het huis had gelokt, die zij verfoeide, en haar kennissen, met doorzichtige bedankjes, hun liever-niet-bij-de-Veemers-aan-huis-komen meedoogenloos hadden getoond. Bitter, schaamte-opkroppend, had zij zich teruggetrokken, alle vriendschap afgesneden, geweigerd nu zij haar kennissen moest missen om hèm, de zijne te ontvangen; om die, graag aangegrepen, reden zijn heeren-diners buitenshuis gedwongen, onder uitvlucht dat ze 't niet aankon in huis, met de meiden.... Wat beduidde 't nu of zij onberispelijk zorgde, als ze hem niet boeien kon, niet bónd! Wat gold haar lieve degelijkheid voor hem, die zon en zang en vermaak behoefde! Een gewicht, een last op zijn leven....
Hoog tintelde Freddy's gegichel en genoeglijk lachte hij mee.
O, waarom kon zij niet, als Freddy, jong doen, waarom liet zij zich ondermijnen door 't leed, dat niet te veranderen was!....
Diep in den zwarten hoek kroop ze weg, schuw voor 't licht uit de winkels, oogknippend als soms een straal haar trof.
‘Léek tante Frederique op 't portret in de voorkamer?’ hoorde ze Freddy vragen naar haar moeder, over wie Julie nooit sprak omdat zij dood was, gestorven in de altoos gesloten achterkamer, in het diep-donker bed, met groene gordijnen. Een strak gezicht, blauwbleek op 't witte kussen....
‘Nee, weinig,’ zei hij, ‘tante was veel mooier, en blonder ook.’
| |
| |
‘Zooals Juul?’
Julie luisterde gespannen.
‘Ja, wel zoo blond; als Juul opgewekt is lijkt ze op haar moeder, maar die had toch iets levendigers, vroolijkers, hield van uitgaan, schitteren.... 'n Heel ander ménsch!’
In zijn stem blonk toen hij sprak van ‘schitteren’ nog iets van de gretige bewondering voor de vrouw, die, kort, als een kleine koningin zijn huis had gesierd. Het deed Freddy ongewoon ernstig deelnemen:
‘U hebt wel veel verloren aan tante....’
‘O ja, heel veel,’ knikte hij.
In Julie knelde al feller het schuldgevoel.
Zij zag zijn profiel met pijnlijk geknepen mond, half-afgewend naar 't raampje.
‘Fred,’ vroeg ze opeens, naar haar toeschuivend op de bank, en de vraag die aansloot bij Julie's stille gedachten verraste Freddy: ‘Zeg, je moest weer eens bij ons komen eten, jelui allemaal, als je wilt tenminste, dan inviteeren we er een paar vrienden van Papa bij.’
En, als verontschuldigend, toen haar vader verwonderd opkeek, en Freddy, overwegend, een antwoord zoekend, nog zweeg.... fluisterde ze: ‘We hebben in zoo lang niet iemand gehad. Maar als je....’
‘Heel graag,’ aarzelde Freddy, kennend haar ouders' bezwaren tegen intiemeren omgang met oom Veemer en zijn heerenkennissen, en toch niet durvende kwetsen met ontwijkend ik-weet-niet: ‘Ik graag.... Ma en Pa dan ook?’
‘Natuurlijk,’ spontaan-krachtig, haar haat aan tante Adèle, elk eigenbelang wegcijferend, herhaalde Julie haar uitnoodiging: ‘Natuurlijk, tante, oom, Charles en Hélène, Dé, als ze wil, en 't gezin van tante Fenna....’
‘Maar Julietje,’ verbaasde de heer Veemer, ‘wat haal je ineens overhoop!’
‘Vindt u 't niet gezellig?’
Opgewonden schoot zij vooruit, in 't warrellicht hem glansoogend aanziende.
‘Dat weet je wel beter, maar ik dacht, dat 't bij ons, met de bediening heb jij wel eens beweerd, onoverkomelijke bezwaren opleverde.’
‘Och ja, dat was...,’ en verlegen terugzittend, praatte zij maar vaag: ‘dat is ook wel zoo, maar 't gaat toch wel, 't gaat wel.’
Het rijtuig stopte voor 't breed, veelramig huis der Van Oudens.
| |
| |
De heer Veemer hielp Freddy, die er uitwipte, vlug, ritselend over den stoeplooper, in de hellichte deuropening.
Toen Julie. En terwijl zij de gang door liepen naar de kleedkamer, Freddy friemelend aan heur haar, legde hij zijn hand door zijn dochter's arm, met teederen druk: ‘Ik vind 't een subliem plan van jou, Juul! Dan kunnen we de Van Oudens ook eens terugvragen.’
Zij knikte, met oogen groot en warm, stralend van opwinding om óver het leed heen vroolijk te doen, zoo vroolijk, zoo jong jolig.... tot ze alle zorg, alle vrees voor pijnlijke ervaring uit haar denken had weggeroesd....!
Leuk plaagde ze Freddy, die voor den spiegel, langzaam prutsig heur krulletjes oppluisde: ‘Fred, heusch, 't is verrukkelijk. Kom, pipa, klaar! En avant!’ En voorop ging ze, vreemd-veerkrachtig, door de lange marmergang. Tot voor de dichte deur even haar hart opbonsde van schroom voor de zaal, die zij wist: licht en benauwend vol menschen.
De knecht, deuropenwerpend, kondigde aan: ‘Frulle Veemer, - - frulle Van Elkendonck, meneer - -’ Ver achter zich hoorde Julie haar naam herhaald: ‘Véemer!’ In de stilte klonken de namen brutaal op. Alle oogen wendden naar haar, koel-beschouwend. Zij ried de stille gedachten der zwijgend-afwachtende gasten: dat's Mr. Veemer die-zoo-drinkt. En ze voelde haar naam als een smaad, of iemand haar nawees met den vinger: de dóchter van dien Veemer....
Hel stroomde 't licht uit de groote, van kristal-prisma's kleurfonkelende middenkroon; geflikker van schuin-uit tochtende kaarsvlammen trilde onrustig in de van wit-en-goud weelderige kamerhoeken. Licht, overal licht, en star-kijkende-oogen, en stilte van gezwegen gedachten.
Mevrouw Van Ouden met flets beleefdheidslachje, zeer ontstemd door dat gedwongen wachten harer, nog koud-vreemd-bijeen-hang-beenende gasten alléen op de Veemers, verroerde niet van haar plaats.
En Julie, diep ademend, schichtig rondziende, zwiepte zich op, lachte, leeg-lief, drukte, buigend naar links en rechts, de toegestoken handen.
‘Mevrouw, meneer Van Ouden, ik mag wel beginnen met onze excuses te maken, het is helaas wat laat - -’
De heer Veemer, volgend, drong haar terzijde, groetmompelend.
| |
| |
Toen Freddy, natuurlijk-luidruchtig, dadelijk dóorpratend, knikkend over de hoofden heen. En met haar innemende verschijning gonsde het even onderbroken gemurmel weer op, spon zachte geluiddraden om de zich langzaam aanpassende gasten, wond hun allen samen in een onzichtbaar, warm waas van prettig gegons.
Julie schoof tusschen de groepjes door naar verren hoek waar ze een verlegen schoolkennis bemerkte.
Haar vader sprak met den gastheer.
En onder de kroon, onder een rinkelend dak van tintelende prismaslingers, hel en doorschijnend als aaneengeregen waterkralen, stond Freddy, als eene blauwe kapel in 't goudlicht, en haar lach straalde hoog-helder door 't deftig gemompel.
Het geluid raakte Julie als een zweepslag, vuurde haar reeds weer tanende opgewektheid aan. Ze wou ook als Freddy....
‘We zien je nooit meer, Julie,’ zei 't kennisje, ‘jij zit altijd maar in huis, geloof ik.’
‘Veel, ja. Ik ben veel thuis, och....’ En gedachteloos doorpratend, bespiedde ze aldoor Freddy en de jongelui'sdrom om haar.
‘Kom je niet weer eens op 't ijs?’
‘Jawel. - Zeg, ga je mee wat bij hun staan? Wij zonderen ons zoo af in dit hoekje?’
‘Ga jij dan vooruit -’.
Zij schuifelden en schoven en duwden zich voorzichtig baan. Julie lang, tenger, en heel bleek, het kennisje wat burgerlijk, kleindik en rood van verlegenheid, zich wegschuilend achter haar rug.
En de jongelui zagen haar komen met bevreemding en bogen voor Julie, die een naam had van malle ongenaakbaarheid, onverschillig en zeer correct. En zij wendden zich dadelijk weer naar elkaar, overleggend, bejuichend het plan voor een ijstocht.
Niemand vroeg Julie.
Tot een knecht, wijd, de witte vleugeldeuren in den zijwand opensloeg, en een grijze generaal mevrouw Van Ouden zijn arm toeboog.
Julie zat tusschen een geëngageerd jongmensch, dat lompverliefd aldoor fluisterde met zijn meisje, rechts naast hem, en een tweeden luitenant piepjong nog en verrukt van eigen geestigheid, in Julie's oogen een kind.
En, teleurgesteld over haar plaats, had ze, terwijl de hoop er een vriend te treffen langzaam vlood en leegte naliet, den kring
| |
| |
rondgedacht: naast wien ze liever zou hebben gezeten? Maar niemand gevonden. Haar vader, schuin-ver, aan den tegengestelden kant, kon zij slechts zien als zijn linker buurdame achteroverleunde terwijl hij at, gretig en met de oplettendheid van een kenner.
Maar zij zag wel, aldoor, zijn glazen, een blinkende groep van witte en groene kelken, hoog bovenuit het goudgeel champagneglas, schuimvol geschonken na elken dronk.
Zij moest er naar kijken in stijgende beklemming, al wou ze niet....
Tegenover haar zat Mr. Greve, eene bedaard, ongaarne in groot gezelschap verkeerend man, die zich voor dezen middag slechts had laten winnen om mevrouw Van Ouden, zijn schoonzuster, te plezieren, en nu, naast mevrouw Waller met wie hij de rij der getrouwden afsloot en het verlegen kennisje van Julie, zijn best deed beleefd-onderhoudend te zijn.
Den geheelen benedenhoek der tafel, waaraan ook Freddy zat, werd door jongelui ingenomen, tot aan Julie, die als oudste den overgang vormde naar de geëngageerden, gevolgd door de getrouwden.
En tijdens het nog niet vlottend begin van den maaltijd voelde Julie besmuiksche oogen dwalen over 't geschitter der tafel naar haar en naar haar vader, zag ze Freddy fluisteren met haar buren, die telkens kéken, hoorde ze het schoolkennisje Mr. Greve zacht inlichten: ‘we zaten in dezelfde klas.... ja, een treurig thuis....’
Julie, kruimelend haar brood, wendde het hoofd om in schijn van onbevangenheid, als hoorde, begreep, merkte zij niet dat 't gesprek háar gold, en luisterde scherp en gespannen....
Zij kon niets meer verstaan, maar toen ze eindelijk weer voor zich heen staarde, ving ze een glimp van deernis op uit de goedig ronde oogen van Mr. Greve, die haar stak als een smaad. Zij wist 't: dit plotseling weer verschijnen met haar vader, na jarenlang schuw zich verschuilen terwijl hij alleen kwam, wekte verwondering, een vorschend gefluister, en meelijdend-wijzen-met-de-oogen, dat feller trof dan met den vinger.... Ze beklaagden haar allen, beklaagden haar gretig om de smet die kleefde aan haar naam: De dóchter van Veemer....
En hij zat daar maar, ongedeerd, te lachen achter een menu om zijn buurdame, de weduwe Van Gunze, die zoo pikant kon zijn!
Er borrelde iets in haar op als haat, haat om zijn vroolijkheid,
| |
| |
haat.... om wat eigenlijk?... het was zijn aard, thuis onderdrukt, hier herlevend....
De tafel rinkelde en schitterde, een geur van bloemen mengde in de lichte teer-warme kamerlucht, en de champagne spoot omhoog in de glazen.
Die mevrouw Van Gunze, wat 'n brutaal pret-type toch! De heeren bewonderden, hitsten haar aan om gewaagde grappen uit te lokken, die zij alleen aandurfde.... Zij nam 't zoo nauw niet.... Daarom plaatste mevrouw Van Ouden haar zeker naast hém.
Daar dronk hij, 't heele glas in één teug, en de knecht goot het weer vol, overschuimend.
Mevrouw Van Gunze gichelde, achteroverleunend, haar waaier gespreid voor den mond.
En weer bewoog zijn hand, als willoos, naar 't glas....
Julie kromde in den schoot haar vingers tot haken, omknellend het kreukelend servet.
Toen zag zij hoe hij snel zijn hand terugtrok.... en doorsprak.
Over de tafel vlogen de grappen, kaatsten van den eenen kant naar den anderen. Plotseling uitploffend lawaai in den jongelui's hoek, rythmisch geroep van gelijke stemmen: ‘Wij-zien-de-gastvrouw! Mevrouw Van Ouden! Wij-zien-de-gastvrouw-en-den-gastheer!’ Gelach van oprijzende menschen, gewuif en klinkklank van glazen....
‘Dank,’ wenkte mevrouw Van Ouden, opwippend, even fijn nippend aan den glasrand. ‘Dank je zeer!’ riep de gastheer.
Julie, loerend, voelde hoe stil, opvallend zwijgend, zij er bijzat.
En ineens, met forschen wil alle tobgedachten uit haar hoofd werpend, keerde zij zich naar den jongen luitenant en praatte, praatte....!
Hij ging er graag op in, steunde, weerlei, troefde en vleide.... Een leeg geleuter.
Dat meisje Veemer viel erg mee, dacht hij, voldaan, je moest haar wat aan den gang maken, dan kwam ze wel lòs.
Ze schertste en lachte en klonk. Het bloed steeg warm naar haar witte wangen en haar lippen kleurden donkerrood.
‘Vader!’ riep ze over de tafel heen, en toen hij keek knikte ze met geheven glas, in haar oogen, die grooter leken van glans, geen zorg, geen stil vermaan, geen wenk, geen stomme angst, enkel een blije lachende groet....
| |
| |
Hij begreep haar niet. Een vreemd kind toch, altijd geweest.
Julie, uitgelaten, lachte zich over haar leed heen.
De rijtuigen werden afgeroepen.
Julie bewoog zich van de een naar de ander, om, met wie zij nog niet aangesproken had, een kort praatje te maken.
En de heeren, juist uit de biljartkamer waar gerookt was weer binnengekomen, dronken, donker verspreid tusschen de kleurige dames, staande hun thee.
Het gegons rumoerde aan tot luidruchtig praatlawaai, opgewekt, gezellig.
Julie zag, terwijl ze met den heer Greve sprak over een terrier, dien zij van hem krijgen kon, haar vader naderen, kalm, met rustig normaal gezicht, en ze had kunnen juichen van dankbare verluchting.
‘Vader,’ groette ze, zoo innig als zij het woord in geen jaren had uitgesproken.
‘Onze koets is er ook, kind,’ zei hij, en haar van liefde als vermooid gezichtje trof hem, die gevoelig was voor vrouweschoonheid. ‘Heeft Freddy haar eigen rijtuig terugbesteld?’
Zij knikte, pijnlijk herinnerd aan het gesprek met tante Adèle, en toch stil-zegevierend: tante's voorzorg was onnoodig geweest!
‘Greve, moet je nog naar Delft vanavond?’
‘Nee, ik logeer hier.’
‘Wij gaan nog wat naar soosj'teit, ga je mee?’
‘Goed.’
‘Juul, rijd jij dan met Freddy mee. Greve, mag ik je mijn rijtuig aanbieden?’
‘Heel graag.’
Zij namen gelijk afscheid: Freddy moe en wat afgewonden, Julie stralend van innerlijk geluk, hartelijk: ‘Mevrouw Van Ouden, ik dank u wel.’
‘Komen jelui ook eens bij mij dineeren, Julietje?’ vroeg mevrouw van Gunze, door de lange wimpers harer half-dichte oogen aanhalig opziende naar den heer Veemer.
En vervuld van vreugde dat 't zoo goed was gegaan, schier onvatbaar voor andere indrukken, overstemde dat blije gevoel zelfs haar natuurlijken afkeer van vrouwen als de weduwe van Gunze en nam zij grif aan: ‘Heel graag, mevrouw.’
De heer Veemer, voldaan over zichzelf en verrukt van zijn
| |
| |
dochter, fluisterde, terwijl hij haar in 't rijtuig hielp, uit zuiveren drang van dankbaar-goed-willen: ‘Ik.... 't wordt niet laat hoor, ik kom gauw thuis. Slaap wel. Bonsoir Freddy!’
‘Nacht, vader.’
Uit den donkeren rijtuighoek antwoordde zacht 't slaapstemmetje: ‘Oom.’
‘Wie eerst thuisbrengen?’
‘Freddy maar,’ riep Julie door 't raampje.
‘Dag dames,’ groette Mr. Greve, in zijn rok op de stoep naar buiten tredend.
‘Meneer Greve!’ herinnerde Julie, ‘denk aan de terrier, 'n mooie!’
Toen reden ze voort naar 't huis van de Van Elkendoncks, terwijl Freddy, slaperig, in de weeke kussens wegzakte:
‘Hoe vindt jij die mevrouw Van Gunze?’
‘Ik?’ ontwaakte Julie uit haar behagelijk gesoes, ‘och ik weet niet, zóo.... ze is wel hartelijk.’
‘Ik vind haar 'n mal mensch,’ kladde Freddy. ‘Ze doet bespottelijk tegen.... heeren.’ Zij bedoelde: tegen oom Veemer, maar weerhield dat, uit vrees van te kwetsen, als het spelletje mogelijk ook zijn dochter gehinderd had.
‘Ik ken haar zoo weinig,’ brak Julie, die nooit inging op kleingestook, en niet had willen zien wat Freddy, verhuld in woorden om het eigenlijke feit heen, uitsprak, elk verder veroordeel af.
‘Iedereen zegt 't,’ geeuwde Freddy.
‘Luilak!’ lachte Julie.
‘Ik heb 'n slaap, jij niet?’
‘Niets nog. 't Was gezellig hè....’
Zij stonden stil. ‘Ga je nog even mee binnen, Juul?’
‘Nee, liever niet. Dag.’
In de warmlichte gang van Freddy's huis kwam tante Adèle met Hélène, de oudste dochter, terwijl Dé, de jongste, de deur der huiskamer ontvangend-wijd open hield, Freddy al tegen:
‘Houd goed je mantel dicht. 't Is koud! En de kraag voor je mond.’
‘Naar de Haven, Herman, juffrouw Veemer thuisbrengen,’ riep Freddy, dof uit 't hoog om haar hals kroezend bont, tot den palfrenier, die 't portier toeklapte, terwijl zij kleurig wegschoot in de lichte gang en de deur zwart achter haar dichtsloeg.
| |
| |
In het mollig coupétje, als in een kamertje klein en donker, reed Julie alleen verder. En na-soezend, prettig, verlicht dankbaar, legde zij haar voeten vóor zich op 't klapbankje, trok haar handschoenen uit en sloot de oogen....
Tot het rijtuig dof de havenbrug overrolde, den hoek omdraaide, langs de grauwe, grillig verlichte huizen, en Herman bok-afsprong en belde.
De meiden waren nog op. Dientje deed open en liep haastig vooruit naar de voorkamer, waar geen lamp brandde.
Julie, haar langzaam volgend, stond in het donker te wachten, tot de meid, eindelijk, de lucifers had gevonden en, met een knie op de tafel wippend, de gasvlam ploffen deed.
De kamer, waarin de stoelen nog, scheef achteruit geschoven, rondden om de tafel met het ontredderd theeblad van-tusschen-den-middag-thee, afgeknipte bloemstengels, watten en vloeipapier, kwam haar dat eerste oogenblik van duisternis in licht overgang, vreemd veranderd voor. Toen gewende ze: het was dezelfde kamer, en zag Dientje met rood omrande oogen, draaierig dralen.
‘Is er iets, Dientje?’
En alsof die vraag het eindelijk sein gaf tot lang-bereiden aanval barstte Dientje in hevig huilen uit:
‘....En.... en de juffrouw mot 't dan maar begrijpen, en ik verdraag 't niet langer.... ik la me zoo niet.... door die meid....’
‘Welke meid?’ vroeg Julie, zóó plotseling van feestelijk glansleven verplaatst in het geharwar der meiden, dat de woorden als buiten haar omgingen.
Onverstaanbaar van zenuwopwinding klonk eindelijk op, in een rommel van doellooze uitroepen, den naam van Mina, als een hou-vast.
‘Wat doet Mina?’
‘Mina,’ bruiste Dientje, snikkend en snuitend: ‘Wat ze doet!... 't Is een lieverd.... in je gezicht ja.... maar u mos is weten, achter je rug.... nou! Daar ben ik dan toch nog....’
‘Zeg nou asjeblieft ineens wat Mina gedaan, of gezegd, of beleedigd heeft,’ beval Julie, zich, getroffen door dat ‘achter je rug’, schrap zettend tegen een mogelijke toespeling op hun huiselijke omstandigheden, om die te voorkomen met handig overleg.
‘O van mijn.... van mijn.... op mijn vader had ze ook al zoo'n hoop te zeggen! Die was dit, en die was dat, en liet z'n
| |
| |
kinderen maar straatslijpen en opgroeien voor niksnut, dat zee ze, en hij zat zelf maar in de....’
‘Roep Mina hier,’ sneed Julie den zin af, nog vóór 't woord, dat treffen zou als een steek, uit Dientje's rappen mond was geflapt, ‘en bedaar 'n beetje! Is dat een manier om mij op te wachten!’
Dientje stoof weg naar de keuken, riep 't schalluid de donkere gangholte in: ‘Mina, je mot binne komme!’
Julie hield zich aan de tafel vast, terwijl 't gesnik van Dientje, waar doorheen de schrille kijfstem van Mina snerpte, al nader galmde. Stijf-rechtop en afwachtend, bevend over haar heele lichaam dwong zij zich met inspanning kalm, als onbevangen.
En toen de meiden, binnenkomend, haar zoo rustig staan zagen, bedaarden zij. Dientje hield op te huilen en droogde met driftige vegen haar gezicht af.
En Mina zette zich zwijgend in postuur.
‘Nou?’ zei Julie, vraagoogend van de een naar de ander, zich wel bewust dat dit geen flink begin was en toch niet krachtiger kunnend, machteloos tegenover Mina's uitdagend-brutalen blik.
En toen de meiden elkaar aanzagen en voortzwegen, herhaalde ze zwak:
‘Nou? Wat is er nou eigenlijk?’
‘Wat er is!’ viel Dientje weer uit tegen Mina.
‘D'r is niks anders, dan dat ik 't vertik ieder oogenblik die d'r vrijer in me keuken te hebben,’ loste Mina beslist op.
‘Wel allemachtig! Dat's éens.... net twéemaal geweest!’ schreeuwde Dientje.
‘Vrijer in de keuken? Maar Dientje, je weet toch wel dat ik dat volstrekt niet hebben wil.’ Julie hoorde het zich-zelf zoo oud-deftig zeggen, of ze een les op zei.
‘Ik doen 't niet meer, zeg ik! En dat's dan toch nog geen rede om zoo uit te vare en d'r me vader en me moeder en me heele femilie bij te hale. En me vrijer dat's 'n dood fesoenlijke jongen, en me vader....
‘Hou nou maar op over die váder,’ grijnsde Mina, ‘die kenne me allemaal!’
‘God verdikkeme!’ gilde Dientje.
‘Nou is 't uit!’ riep Julie wit van drift, ‘ik wil er geen woord meer van hooren. Als jelui 't niet samen kunt vinden, dan moet je heengaan, hoe eer hoe liever!’
| |
| |
Ze overzag van machtelooze verontwaardiging over 't misbaar, nauwelijks wat ze zei.
‘Nou 't is goed - 't Is goed! D'er zijn meer dienste....!’
‘En wie mot er dan wel heengaan,’ stoof Mina op, ‘ik zou toch zeggen dat ik....’
‘Ik.... Ik weet niet.... Een van beiden, of allebei, 't kan mij niet.... Ga nou eerst maar naar bed....’ haperde ze, onhandig, terugdeinzend van angst voor Mina's vierkant opdringende figuur, ‘dan zullen we morgen....’
De meiden, haar star vijandig aanstarend, bewogen niet. Mina alleen hijgde hoorbaar, in stijgende drift verwerkend de vernedering harer ijdelheid, dat de juffrouw om haar net zoo min maalde als om Dientje.
‘Ga nou,’ dreef Julie, vóór alles verlangend hun onverwijld vertrek uit de kamer, waar ze stonden, vlak bij elkaar, tusschen de tafel en de half-open deur, te strijden, zwijgend nu, ziedend en toch zwijgend. Elkaar te meten, wie de sterkste was....
In de groote nachtstilte, waarin de hooge gasvlam suisde, en soms over de steenen langs het huis een late stap opklonk.... Kwam hij nou maar thuis.... vader.... om haar te steunen, te verdedigen.... kwam hij.... maar dan goed.... héelmaal goed. Want ander.... o God nee, eerst de meiden maar naar bed!...
En toen ze nòg niet gingen, ontviel haar, in wanhoop grijpend het altoos voorzichtig geschuwd dreigement: ‘Dadelijk komt meneer thuis.... dan zullen jelui 's wat zien!’
‘Meneer, meneer, 't zóu ook wat menéér!’ smaalde Mina met een lach die Julie door 't hart sneed en de korte kracht gaf zich hoog op te richten en met kille kalmte te beslissen:
‘Ik zeg jelui allebei je dienst op. Je kunt morgen vertrekken. En nou ga je heen, onmiddellijk!’
En verslagen door dien onverwachten klap, die nooit vermoedde macht in de juffrouw over wie zij gebaasd hadden als over een kind, dropen ze weg, klein, zwijgmokkend, met gebogen hoofden en oogen spleet-flikkerend van wrok.
Julie zakte neer in een stoel - àf.
Het zweet klamde op haar voorhoofd en haar handen trilden.
Zij hoorde, als versuft, 't getwist in de keuken weer opsissen, en eindelijk de meiden door de gang naar boven stommelen, met heftig, eindeloos herhaald verwijt elkaar overschreeuwend.
| |
| |
Toen, eindelijk, werd 't stil beneden.
Het ratelend geklop in Julie's gloeiend hoofd bedaarde, de feiten begonnen door te schemeren: ze had de meiden weggestuurd.... Morgen zouden ze vertrekken.... Dan zat ze zònder.... Het groote feit, waarin al de anderen oplosten, drong eindelijk door in vollen omvang: zònder meiden.... Wat dàn! Hoe kwam ze aan oogenblikkelijke hulp, onontbeerlijk in 't groote huis? Wat zou Papa zeggen? Verweg, als een afspraak van weken geleden, herinnerde zij zich haar belofte om weer menschen te zullen gaan zien.... den dag, dien zij er al voor bestemd had: haar verjaardag in de volgende maand. Zij moest die nu herroepen tegen Papa.... vervelend voor hem, meidengetob....
Ze overlegde of ze wachten zou tot hij thuis kwam om 't hem te zeggen? Het was nog geen twaalf uur. Vreemd zou hij vinden haar nog op te treffen.
En opschokkend zag ze, in overspannen verbeelding, hem thuiskomen, zooals eens, jaren geleden, gebeurd was: een dom lachend wezen, dat haar naderde met glinsternatte oogen en aanhalige huilstem.... waarvoor ze gevlucht was in doodsangst. Beeld dat zij haar leven lang in huiverend herinneren voor oogen zou houden....
.... Vanavond had hij haar beloofd, met betéekenis, niet laat uit te zullen blijven. En het was zoo goed gegaan bij de Van Oudens. Beloven.... beloven.... Zij kende zijn zwakke beloften....
Toen stond ze op, vreezend bovenál een herhaling van 't afschuwelijke, draaide het gas laag, greep haar bontmantel, handschoenen en waaier van de tafel en vloog naar boven, hijgend, als achterjaagd.
De meiden hadden de kaars op haar kamer niet aangestoken. Tastend, een hand slepend langs de krijtmuren, vond ze de deur, toen op tafel den blaker. Het vlammetje knetterde op.
Vlug, vingerbevend, trok ze de bloemen van haar hals, wierp de ranken achteloos om zich, te ellendig voor zorg. En haar japon, die achter dichtreeg en door in den rokhaak verwarden veter niet los wou, wond haar op, in sarrend, afmattend geworstel, tot ze rukte en wrong en de kant in flarden reet....
Ze wou, kon niet, hulproepen om Mina of Dientje....
Doldriftig trapte ze in den rok, die nauw, als kleefde om haar beenen en zwaar neersleepte. Ze perste haar handen in den ceintuurband, hield haar adem op, haar lichaam in, sjorde, lubde....
| |
| |
En eindelijk, radeloos, greep ze een schaar, kniprukte de onwillige haak af, de veter door op twee plaatsen gelijk....
De rok gleed neer, het lijf ontspande, weigerde alleen nog boven aan den hals.
Toen, over haar hoofd heen, wrong ze er zich uit.
Ze liet alles liggen, den rok, als een ingezakte ton, op den grond, het ondergoed door de heele kamer verspreid, haar broche tusschen de haarspelden op tafel. En zonder heur haar te vlechten viel ze in bed, uitgeput, het dek over zich heen halend.
Maar de kaars liet ze aan, want ze wou wakker blijven. Het duurde zoolang.... Misschien moest ze hèlpen.... Tot ze insliep ondanks haar wil. Een zware, droombenauwde slaap, terwijl de kaars, krimpend, branden bleef.
-------------------
Den volgenden morgen aan 't ontbijt zei de heer Veemer:
‘Ik ben vannacht bij je geweest. Toen ik thuiskwam zag ik, door de deurreet, het licht nog aan.... Ik heb 't uitgeblazen. Had je zoo'n slaap?’
Ze knikte, warrig denkend: hij is goed thuisgekomen! Zou ik 't zeggen van de meiden?.... of probeeren 't weer in orde te maken?.... Dat ze nog blijven?....
‘En al je goed lag op de grond, Juul. 't Was een rommel, ik heb 't maar zoowat opgevouwen en je japon....’
‘Die kon ik vanmorgen nergens vinden,’ soesde Julie
‘Heb ik uitgehangen in mijn kamer. Ze lag daar zoo op 'n hoop....’
In zijn stem trilde vreemd zacht geluid toen hij simpel opsomde zijn goeiig zorgen voor het kind, dat sliep....
Zijn zorgen, als een móeder....
En Julie, niet gewend aan zorg voor háar, Julie die geen moeder had, begon opeens te schreien, volle, weldadige tranen....
En zoo, snikkend tegen hem aangeleund, biechte zij den vader het gebeurde van den vorigen avond.
| |
III.
Het ongewone was merkbaar in de kamer. De avond, gelijk aan alle andere avonden, voelde vreemd aan, omdat 't de laatste was
| |
| |
van 't jaar. Ouwejaar's avond: woord van warmen klank, dat stemde, even roerde, ook al ging de avond uiterlijk onopgelet voorbij.
Julie zat in de groote voorkamer achter het theeblad te wachten op haar vader, die, na het eten uitgegaan, beloofd had op theetijd thuis te zullen komen: om te blijven met haar den geheelen avond, al vierden zij dien niet, al wenschten zij geen geluk bij het twaalfslaan der klokken - traditie afgebroken door den dood der moeder en nooit hervat..., al trad voor hen die laatste avond niet uit de rij der andere avonden, al was er nauwelijks overgang te speuren. Gewoonlijk ging Julie vroeg naar bed, wijl zij kende haar vader's verlangen naar de club, waar de vrienden-zonder-thuis samenkwamen om hun eenzaamheid met schettrend oud-in-nieuw gevier te bemantelen, en hem ongaarne bond. Wat had hij bij haar! Ze wisten elkaar zoo weinig te zeggen. Ginds wachtte hem het jongelui's leven, dat vergoeding bood.
Dan lag zij boven, alleen op de groote donker-stille verdieping, te luisteren naar den tiktak der klok, halfweg de gang, tot ze opschrok, plots, van het knallen der schoten op de schepen, geknetter als donder in de holle nachtstilte, over 't water, tegen de huizen heen en weer gekaatst, 't geloei der stoomfluiten op de bootjes, en daartusschen, zwaar plechtig, de twaalf slagen, die dreunden, als droop er metaal van den toren....
Dan trilde Julie van ontroering, verlucht dat het voorbij was, het lang-verbeide, de overgang die niets beduidde en toch aangreep als een gebeurtenis. En met haar vingers in de ooren gedrukt, bang voor de schoten, hoorde zij nog gedempt en ver-weg het gehuil der stoomfluiten, die poogden te zingen: Wien-Neerlandsch-Bloed.... lang gerekte gillen over 't doodsche water.... Tot alles zweeg, de zwarte 1-Januari-nacht rustig verliep.
Hij kwam nooit laat thuis dien avond, kort na 't twaalfslaan, maar altoos stommelig, héel onzeker, terwijl Julie, in 't donker gezeten op den bedrand, met haar beenen er buiten om onmiddellijk toe te kunnen snellen, hem hoorde zuchten, warpraten op de trap, en haar hart opbonsde van schrik telkens als hij slipte, stootte en weer voortkraakte....
En als ze dan weer lag, na den sluiptocht over de gang naar de trap om zich te overtuigen dat alle lichten veilig waren gedoofd, verkleumd, bevend, diep onder 't dek, dan vouwde ze soms, in radeloos lijden dat dit nu was haar leven, haar jeugd, de handen
| |
| |
als tot gebed, en hijgde, in den blinde zoekend de onzekere macht: ‘O zoo kan 't niet blijven!.... o God, het is zoo verschrikkelijk.... Ik ben er altijd alleen mee, nooit wordt 't beter...! Kan er dan geen verandering komen....iets ànders...!’
In haar warrig hoofd woelden de gedachten aan den man die haar lief zou hebben en redden uit dit leven, aan een mogelijk tweede huwelijk van haar vader dat háár ontslaan zou van elken plicht, aan weer een juffrouw in huis nemen, een vreemde.... Och nee, geen vreemden meer.... Een verandering, ze wist niet hoe, niet wat, en sprak van dat alles ook niet, herhaalde alleen smeekend, onsamenhangend, in 't vage doelend op die uitgedachte kansen: ‘'t Kán zoo niet blijven, ik wil niet, kan niet meer!’ tot ze afgemat insliep.
En onecht, overspannen leken haar die gedachten den volgenden morgen in het licht van den nieuwen dag. Als vader, na koud-opwekkend bad, frisch en vriendelijk beneden kwam, Zondag's-verzorgd, met in zijn handen zakken zwaar-vol centen voor de armen, die 't huis al vroeg omstuwden, en haar wenschte onbevangen: ‘veel heil en zegen Juul!’ als was er van geen onheil sprake in hun leven.
Dan schreven zij samen bonnetjes voor kolen, aardappelen en erwten en knoopten bundels van oude kleeren, en genietend van de ongewone drukte in het huis, van vader's vroolijk vlotte gulheid, dreven de droeve gedachten al verder weg, verbaasde Julie zich eindelijk, hoe het vaag-lokkend plan: dit huis te entvluchten in een betrekking-waar-ook, den vader achterlatend eenzaam en onverzorgd, in haar brein was opgevlamd.
Deze oudejaar's avond zou afwijken van alle anderen: hij bleef thuis. Zelf had hij 't bepaald: ‘Julie, wij zullen samen oud-in-nieuw vieren!’ in behoefte een offer te brengen tegen het hare van weer met hem uit te willen gaan.
De belofte verheugde en benauwde haar tevens. Lang sleepten altoos de avonduren, en een offer weegt zwaar.
Julie prikte in het theestoofvuurtje de kolen doormidden, om van het rood glorend binnenste de warmte te doen opstralen naar den ketel, waarin het water door het wachten van de kook was gezeurd. Toen sneed ze ijverig voort, figuren in het houtplankje, bestemd tot een tafeltje voor Hélène Van Elkendonck, die ging trouwen, en zuchtte van krachtsinspanning, van nauwgezet kerven, terwijl de uitgeschepte houtstukjes over de tafel wipten.
| |
| |
In de keuken zaten Mina en Dientje, stom-vijandig. Zij zouden 1 Februari beiden vertrekken. Julie, in overleg met den heer Veemer, had, zonder in verdere praatjes te treden, het driftig besluit zóo gewijzigd, graag-grijpend de aanleiding, die haar ontsloeg van hun stekende toespelingen op wat Mina had meegemaakt en gretig uitbazuinde. Zij wenschten niet meer goeden morgen of avond en bespraken slechts zakelijk het noodigste. Julie vermeed de keuken, ging soms 's middags wandelen, alleen om te ontkomen aan het hondsch gezwijg, en zag op, meer dan ooit, tegen de avonden als haar vader uit was, de post niet belde en de meiden zonder een woord naar boven slopen, terwijl zij zat in de voorkamer, gelijk thans, te handwerken of hout te snijden - altoos alleen.
Buiten langs de huizen slifte 't geluid van veel voetstappen: menschen, die uit de avondkerken huiswaarts keerden. Een vlug, bedrijvig geschuifel, want 't was koud.
‘Zalig uiteinde’, schertste op uit de snelle kruising der haastige stemmen, die goejenavond riepen met beteekenis, op den laatste van 't jaar - ‘Zalig uiteinde!’ klonk over het water van schip naar schip.
Julie hoorde 't door de geblinde ramen heendringen, dicht-bij en ver-af.
Toen sloten de huizen het menschengedruisch binnen de muren en verstilden de straten; slechts de weëe galm van een dronken stem of de valsche zang van wat opgeschoten jongens verbrak, als uilengekras in plechtig nachtwoud, nu en dan, de gewijde avondrust.
Julie sneed en spitte met fijn messpitsje voorzichtig de hoekjes uit, de witte stukjes spatten over het tafelkleed, en ze dacht aan Hélène, die trouwen ging in Maart, de reden waarom tante Adèle, op den heer Veemer's bedekt verzoek om den avond met elkaar door te brengen, bij hem of bij de Van Elkendonck's aan huis, nog vóór de bepaalde vraag, geketst had: ‘Je begrijpt, wij blijven graag heelemaal onder ons, de laatste ouwejaar's avond van Hélène.’
Zij hadden niet aangedrongen, en evenmin de vraag herhaald bij tante Fenna, waar het jongste kind te bed lag met mazelen.
Het speet Julie, omdat 't nu voor haar vader zoo saai was, thuis met haar alléen....
En ze had een klein soupertje aangericht, een geheim in de binnenkamer, waarvan hij genieten zou, ook al zaten zij maar samen aan.
Zij schrok op van den galm der bel door de gang, den plof van brieven in de bus - het mesje schoot even opzij uit.
| |
| |
Dientje kwam binnen, wierp de brieven op tafel, vlak voor Julie, die niet opkeek, maar toch zag, bovenop, al-bedekkend, een blauw papier met schreeuwend rood en zwarte letters: ‘Waarschuwing!.... Nieuwjaar'sdag.... Onthoudt u van alcohol!’ De letters warden voor haar oogen, 't woord ‘kroeg’ sprong haar in 't gezicht, rood en zwart en blauw, fel blauw, de kleuren leken over het vel te vloeien.
‘Dank je,’ zei ze tegen Dientje, die staan bleef.
‘'t Theewater is van de kook, mot 'k 't meenemen?’
‘Nee.... dank je....’
Julie voelde het bloed heet stijgen tot in haar ooren en boog dieper over het werk, herhalend: ‘dank je, 't kan nog wel.’
Dientje ging heen, sloffend.
Julie las het strooibillet, verspreid door de vereeniging tot drankbestrijding. Zeker toevallig binnengewaaid, onder de deur doorgeschoven.... òf opzettelijk in de bus gestopt!... Mogelijk huis aan huis gebracht.
De woorden, wreed en afschrikwekkend, met uitroepteekens, zwart als droppen vergif, schetterden haar tegen.
Krampig kneep ze 't tot een prop, gooide 't in den haard, hield den pook erop terwijl het grauw-krullend verging. Goed dat Papa het niet gezien heeft, dacht ze, kwetsend zoo iets -!
Zij tobde met stukjes doove kool, tusschen de tang uit de theestoof gevischt en overgebracht in 't gevlam van een blok in den haard, tot ze opglommen, om ze dan behoedzaam terug te leggen in het komfoor, een theedoek over den ketel, tot 't water zong opnieuw.
Toen zette ze gauw thee, voldaan met de overwinning, die haar van de hulp der meiden ontsloeg.
En eindelijk, om kwart voor negen, hoorde ze het slot knersen, kwam hij. Het vuur brandde lustig, de thee geurde. Zij trad hem tegen met toegestoken handen: ‘Kom binnen vader, zalig uiteinde!’
‘Wat zeg je...?’
‘Dat riepen de menschen op straat, ik hoorde 't door de dichte ramen, trek gauw je jas uit, geef mij 'm! Wat ruik je koud, vader. Kijk 's wat 'n hel ik gestookt heb!’
‘Lekker’, prees hij, ‘goed gezorgd Juul! Kijk 's aan, m'n pantoffels op de turfkist. Je verwent je ouwe vader.’
‘'t Is de laatste avond, lest-best,’ zei Julie, schor, slikkend.
De uren leken lang. Veemer en zijn dochter zaten vreemd bijeen,
| |
| |
met den ganschen, wonderen avond vóor hen. Julie, die hunkerde naar half elf waarop zij met de verrassing te voorschijn wou komen en luisterde naar elke bel, of 't de oesters waren, vergat te praten. En de heer Veemer deed zijn best, maar wist weinig te vertellen, verveelde zich, kreeg slaap uit gewoonte van zich-toegeven, sufte....
Zijn oogleden vielen, zwaar, telkens half neer, sperden dan met schrik star-wijd open.
Er werd weer gebeld. Rumoer aan de voordeur volgde.
‘Wat 'n gebel!’ vond Veemer.
Julie dacht met heimelijke pret aan de oesters en begon te praten om af te leiden.
Maar Dientje kwam met haar hoofd om de deur, en riep: ‘meneer, daar ben ze met 'n hond, in 'n mand. Van Delft komt-ie.’
‘O de terrier!’ vloog Julie op.
Het was een herrie van boek-afteekenen, potlood, mes, schaar zoeken. De heer Veemer, geknield op den grond, Julie haastig een fooi zoekend voor de brengers, die al wenschten, Mina nieuwsgierig half in de gang, Dientje bij de deur, en de hond, die jankte, jánkte....
‘O wat 'n hondje! Pa kijk's wat 'n dier! Hij heeft een halsbandje om! Och stakker in die mand! Z'n oortjes zijn zwart.’
De terrier, woedend en verwilderd van de reis, sprong opeens de mand uit, stoof de gang in, rechts en links van den looper slierend, stuurloos en blind in het plotseling licht, en ze stonden, alle vier verbroederd, te roepen en te fluiten en malle zuiggeluidjes te maken, met hun handen op de knieën klappend: ‘hier! hier! kom dan, kóm! Dientje, de deur toe, gauw, anders ontsnapt hij!’
En de terrier rende rond als razend en de nagels van zijn glijdende pootjes krasten om hou-vast, tot hij rolde over zijn rug van de vaart, en dadelijk òp, weer voort vloog!
Ze stonden er allen om te schateren. Het was een vreugde op den stillen oudejaar's avond, een plotseling pretje, een verschijning van jeugd in het donkere huis.
En eindelijk, met een koekje, gelukte 't hem in de voorkamer te lokken, waar hij dadelijk weer om de tafel dolde, in de hoeken snuffelde, alles berook.
Julie kruimde beschuit in melk met suiker tot een papje in de kom van het theeblad, en onmiddellijk had hij 't opgeslobberd, terwijl de brokken over 't kleed spoten.
‘Joggie, bedaar, bedáar,’ proestte de heer Veemer, klaar-wakker nu.
| |
| |
‘Hoe heet je eigenlijk, slokop?’ schertste Julie.
En toen pas bemerkten ze aan zijn halsband een briefje van Mr. Greve, een Sinterklaas-rijmpje, waarin hij 't hondje aanbeval en den naam noemde: Kootje.
Die gaf nieuwe opwinding: Kootje! Zoo nuchter! En Julie, hurkend, riep hel-hoog: ‘Kootje, Kootje, Kootje!’ Tot hij, eindelijk uitgeraasd, aarzelend nadersloop en opsprong tegen haar rokken, gemeenzaam schurend langs haar knie den schralen, vinnig-kleinen kop....
Het was over half elf vóór Julie aan tijd dacht.
Zij haastte zich naar de binnenkamer om te overzien of alles in orde was: de tafel, 't licht....
En toen zij weer binnenkwam, en innerlijk bevend van genoeglijke opwinding, gedwongen kalm zei: ‘Pa gaat u mee een beetje soupeeren,’ en zijn gezicht zag, verbaasd en verrast: ‘soupééren....?’ voelde zij het geluk haar doorgolven.
‘Soupeeren? Met ons beiden?’
‘Ja, met ons beiden, waarom niet!’
‘Wel,... dat doen we nooit.’
‘U bent er ook nooit op dit uur.’
Zij bedoelde geen verwijt, verklaarde slechts het ongewone.
De hond in de mand sliep. Zijn lijfje bolde op en neer, zijn adem snorde....
‘Kom Paatje.’
‘Het is een meevaller, Juul. Mag ik je mijn arm aanbieden....’
Zoo, arm in arm, wandelden zij door de gang, die lìchter leek en warmer, en niet meer beangstte.
En voor de binnenkamer stonden ze beiden: hij verbluft, zij zich stil verkneukelend.
Want daar praalde de tafel in rozengloed van roodomkapte lamp, van rood-dóórschijnende kaarsen op zilveren kandelaars, tusschen bloemen en klimopranken en fonkelend kristal en zilvergeblink. Julie had de nooit meer gebruikte familiestukken uit de kasten gehaald, gewasschen, gepoetst. De kamer, overdag door de binnenplaats-ramen flauw doorschemerd, was 's avonds warm en intiem, stemmig behangen, met hoog-eiken lambrizeering, maar toch vroolijk van blauw porselein in trofeeën op de wanden geschikt. En de tafel lichtte zacht op tusschen de vier mollig-afgeronde donkere hoeken. De kamer leek een doosje van weelde.
Julie ging zitten, stil-lachend.
| |
| |
Hij tegenover haar, sprakeloos.
Op groot-ronden middenschotel dreven de oesters malsch en ziltig en naast zijn bord dook op uit blinkenden ijsemmer de zilverige champagnekurk.
Het was de eindelijke oplossing van twijfel en tweestrijd: Zou ze hem wijn durven onthouden.... niets bij zijn bord zetten, geen flesch, geen glazen? Zij wist, het stond gedrukt in alle brochures, 't stond op de blaadjes die vlogen van huis tot huis: geen alcohol! Geen drop. - Een ganschelijke omkeer, geen halfheid hier, maar een maatregel streng afdoende, voor 't leven. Mócht zij 't hem schenken? Neen.... Maar hij nam 't toch, hij wou er niet af, geheel. Wat zou 't baten al trad zij één avond richtend op? Hij was er de man niet naar aangegrepen te worden, en allerminst door haar, zijn dochter, zijn kind. Hij zou vragen met ergernis: ‘Wat is dat voor gril, spuitwater! Laat wat beters komen.’ Het kon den avond, den feestelijk bedóelde, vergallen.
En zoo zich paaiend was ze besloten éen flesch champagne op tafel te zetten, éen voor sámen.
Zij hoorde het ijs in den emmer rondknarsen, de kurk knalde uit den fleschhals. Hij schonk haar in en hief zijn glas, en zag haar hoofd tusschen twee hooge vazen vol witte anjers blij-knikken, en merkte op hoe mooi de teer blauwe blouse, jeugdig vervangend het ouwelijk zwart van alle dag, kleurde bij heur blonde haar. En toen zei hij met ontroering haar den liefsten lof:
‘'t Is een ouwejaarsavond als vroeger. Toen zaten we hier ook zoo, samen, zij en ik.... Je bent vanavond net je moeder, Juul.’
Het was een feestmaal, een feest van beiden goed-willen, dat wonder geluk gaf.
Hij beloofde haar, dankbaar, al wat hij prettigs verzinnen kon in ruil voor dit feest aan hem:
‘En dan in 't voorjaar, zeg, dan moesten we 's samen op reis gaan, Riviera langs.... tijdje in Parijs!...’
Zij verdrong haar eerste gedachte: hoe hij zijn zou op reis, en antwoordde onbevangen-graag: ‘Hè ja, op reis!’ en bouwde lustig plannen mee, overstelpte hem met vragen over Nice, Cannes, Monte Carlo....
‘Maar we spelen niet, Paatje! Als u met mij uitgaat.... dan.... dan doet u niets....’
Zij doelde op zijn zwakte.
| |
| |
‘Nee, nee, ik ga metjou, óm jou,’ voelde hij, haar geruststellend met geloften in vage woorden verhuld: ‘ik ga om jóu.’
Dientje kwam binnen, nam knarsrammelend de leege oesterschalen weg, bracht patrijzen, door oom Van Elkendonck uit Gelderland gezonden, compote, pâté. De pudding stond op het buffet.
‘Verder zullen we ons zelf wel helpen, gaan jullie maar naar bed,’ zei Julie.
Toen de meiden naar boven waren, 't heele huis donker, slechts de binnenkamer feestelijk verlicht, toen zij zoo vertrouwelijk samen zaten, zij knabbelend chocolaadjes en amandelen, hij achterover leunend, blazend behaaglijk blauw-krinkelenden rook, woelde nog eens op in Julie een drang met hem te spreken, heel ernstig, nu de avond, de atmosfeer en de stilte van het huis stemden tot inkeer, de gelegenheid zoo gunstig zich bood.
Als ze nu tot hem ging, haar arm om zijn hals legde, hem aanzag vást en vol liefde, en 't uitsprak, zacht: ‘Vader, ik ben tegenover u ook veel te kort geschoten, ik weet 't nou wel, en 't zal anders worden hier in huis.... gezellig, en vroolijk.... als vroeger.... toen mama leefde.... ik zal mijn best doen.... heusch.... Maar toe! Doe dan ook éen ding voor mij.... neem 't u voor, beloof 't mij, vanavond, 't is de laatste van 't jaar.... nooit meer te drinken, geen druppel.... thuis niet, uit niet, nooit meer! Zweer 't me, dan kún je 't....’
Het joeg door haar hoofd, haar vingers klam-bevend knepen de amandelschillen op haar bord tot stof. Ze dronk een slok water, wist, in stijgend tegenopzien dat haar de keel dichtsnoerde, geen begin te vinden, kón niet opstaan, zich niet bewegen....
‘Juul, een sigaret?’ bood Veemer, reikend zijn koker ver over de tafel heen met luchtig jongensgebaar, het leuk pikant vindend als dames rookten, nuffig en grappig onhandig, met fijn spits mondje en kleine vingergebaartjes.
Zij schrok blozend op:
‘Och nee, dat doe ik nooit.’
‘Kom, houd me gezelschap!’
‘Dat doen geen dames, geen echte.’
‘Niet? Kindlief overal. 't Is tegenwoordig zelfs in Holland ton, after dinner. En dan in 't buitenland! Je zult eens zien aan de Riviera!’
‘Geen echte dames,’ herhaalde Julie koppig, zich niet los kun- | |
| |
nende wringen uit haar eigen klein-degelijke opvattingen, die altoos botsten met zijn zwieriger levensbegrip.
Hij drong niet aan, schonk het restje champagne in zijn glas, zette de flesch leeg op den grond, en vroeg geen andere. ‘Je bent de wandelende soliditeit,’ spotte hij, ‘'n aardje naar je vaârtje heb jij zeker niet.’
Ze wou bits uitvallen, het zacht verzoek dat ze had willen bepleiten, opeens uitflappen in schamper verwijt, maar ze weerhield het.
Hij neuriede genoeglijk: ‘Je veux danser avec Margot, la valse de Cliquot, Cliquót’ en vezelde met zijn hand loom den rook uiteen.
Toen knalde buiten het eerste schot.
‘Daar gaan we,’ lachte hij, ‘nog één stap!’
‘Chut!’ fluisterde Julie: ‘luisteren naar de klok.’
Ze hield het zwaar gordijn op voor 't raam, plette haar oor tegen 't donker glas: ‘Daar slaat-ie!’ Zij luisterden in ademlooze stilte. Zwaar vielen de slagen, langzaam dreunend. Het geluid doorsidderde haar, terwijl ze telde, klankloos: ‘tien - elf - twaalf -’
Lachend trad hij op haar toe en kuste hartelijk heur beide wangen: ‘al wat wenschelijk is, Juul, al wat wenschelijk is!’
De schoten knalden. De fluiten joelden.
Zij greep zijn handen, krampig, en zag hem aan, haar oogen schitterend, diep en donker van onderdrukt gevoel, van twijfel, hoop en ontroering boorden in de zijnen.
Maar ze zei geen woord.
(Wordt vervolgd). |
|