| |
| |
| |
Bibliografie
Door Herman Robbers.
Henri Borel, Leliënstad.
Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Dit boek is het vervolg op ‘Leliane’, van denzelfden auteur, zoo staat er gedrukt tegenover den titel, en dies zij het ook hier vermeld, opdat ieder die genoten heeft van dat vorig werk zich haaste ook ‘Leliënstad’ aan te schaffen. Hij kan dan verder lezen van Paulus, hoe hij ‘van de breede Koninginnebrug huiverend zag over de wijde, grijze rivier, die Leliënstad scheidt in twee helften. Vóór hem zag hij het verre rivierverschiet, met hooge bruggen, en nóg eens bruggen, en bruggen... en als hij éven omzag (vooral niet te lang zeker! H.R.), waren het weêr bruggen, op groote afstanden, zonder eind. Overal lagen kolossale, zwarte stoombooten en zware zeilschepen, en donkere, lange nachtschuiten, vòlbeladen. Sommige dreven stil op het water met sombere drommen van loonslaven, zwoegend onder ruggen-krommende lasten; zij waren als monsters, die, onverzadiglijk, werden gevoederd’ (bl. 1)... ‘Het was als een donkere, veege vaart uit een heidensche hel (hoe vreeslijk! Als 't nou nog maar een christelijke hel was geweest! H.R.), met zuchten, en steenen, en wanhoopsgeschreeuw. En woestwreed viel de kille mist (brr! zoo'n woeste mist! allerakeligst! H.R.) al zwaarder en zwaarder over dit duistere gebeuren’ (bl. 2). Paulus stond dan ook te rillen van angst. ‘Het was alles zoo groot en zoo zwart en zoo genadeloos’ (bl. 3)... ‘Hij voelde een benauwing, alsof hij straks zou stikken’ (bl. 3). Maar dat valt dan mee, hij stikt niet, en zijn vriend Elias legt hem uit wat 't allemaal is ‘al die booten... al die schoorsteenen’. Het bevreemdt ons eenigszins, dat hij daar nog zoo weinig idee van had, als we vernemen (op bl. 11) dat ‘hij had gelezen de groote werken van sociaal-economen, véél over de economie, en de staathuishoudkunde (dat 's lang niet hetzelfde, ziet u! H.R.) en vooral over de natuurlijke, sociale
evolutie, waar Elias' partij nu alle heil van verwachtte’... ‘Maar uit geen dier boeken had gesproken het groote erbarmen, de goddelijke chariteit (men moet toch maar Fransch kennen! H.R.), die Paulus bij intuïtie het éénige geneesmiddel wist voor de universeele ellende. O! Dat placide geloof in de tijden!...’
Enfin, Paulus heeft dan niet veel verwachting van de sociaal-democratie, gaat dus niet met Elias mee naar zijn vergadering maar ‘klopt den volgenden morgen aan bij
| |
| |
Marcelio’, een anderen vriend, adjudant of zoo iets van prinses Leliane. Die moet hem helpen aan een particuliere audientie bij Haar Koninklijke Hoogheid. Wat hij dan doen wou? Wel doodeenvoudig: ‘haar biddend afsmeeken, om genadig te zijn en haar koninklijke macht aan te wenden, voor het recht en de waarheid’. Marcelio wil hem wel helpen, ofschoon hij er niet bepaald heil in ziet. Hij houdt een fraaie rede, getuigend van meer practischen blik op de zaken; zie je, zegt hij o.a., 't komt alles door het egoïsme, dat is het! ‘Als dat egoïsme er niet was, kerel, wat zou de wereld gauw veranderd zijn. Als er maar enkel menschenliefde was, heel gewone huis-of-tuin menschenliefde, zooals Jezus die predikte, dan was alles inééns klaar’... ‘De geheele maatschappij, zooals zij nu is, berust op het laagste eigenbelang, dat zich onder het masker Christendom en liefde voor Koning en Vaderland verschuilt, om zijn afschuwelijk aanschijn te bedekken’... ‘Paulus keek hem in stomme verbazing aan’. Geen wonder!
Om 't nu maar even kort te vertellen, Paulus waagt het er op, gaat mee naar Monte-Regina, waar de prinses vertoeft, logeert daar, lang niet min, in het groote hotel ‘Regina-Palace’, dat daar ‘smetteloosblank uitstaat boven al 't andere’, komt daar ook in ‘het blanke, prachtige Casino’ met zijn ‘kuische kleur van reine room’ (‘Hier werd gespeeld, als kinderen gespééld met geld’, zegt de schrijver in zijn bewonderenswaardigen stijl). Maar Paulus speelt niet, hij ontvliedt het ‘roomen Casino’ (bl. 79), krijgt zijn audientie, valt der prinses te voet, en... durft zéér langen tijd niets te zeggen. Maar ‘komaan...’ zong haar stem weer, ‘u is hier toch niet voor niets gekomen... zeg ons nu alles, zonder schromen’... ‘En plotseling flitste het in hem op, dat hij alles verzaakt had in de extase van zijn eigen ziel’... ‘Hier was alles wit, en rijk en rein; maar vèr, ginds in de stad, zwoegde het volk in rook en roet, veilden de droeve vrouwen haar lichamen in zonde en schande’. En dan spreekt hij, vertelt 't aan de prinses, dat haar ‘droeve geschandvlekte zusteren zwerven langs boulevards en kaden om te veilen haar klagelijk lijf’ en dat hij het gezien heeft ‘het pratte poenendom’ enz., enz...; weer een mooie speech!... Klagelijk lijf, pratte poenen komt er nog een paar maal in voor. Maar ‘de prinses zag op hem neer, een kouden, verachtelijken blik’. - Ga!’ zeide zij, streng, en wees naar de deur, terwijl zij tikte op een schel.
't Is een misse boel! En Paulus in arrenmoede, gaat dan maar schrijven ‘in heel eenvoudige, onversierde taal, die juist zoo was, als zijn gevoel noodig had, om zich naar buiten te uiten’. Precies zooals Borel, ziet u, en 't effect is ook hetzelfde, hij wordt ook een beroemd man, ondanks dat héél eenvoudige van zijn taal, terwijl toen juist een ‘keurige, precieuse woordkunst taal in de mode was’. Maar hij wil niets weten van dien roem en... och, maar ik kan dat alles niet oververtellen. Men leze! Men leze! 't Is veel te mooi om 't zoo te verklappen... De prinses intusschen trouwt met een moscovischen prins, een ‘echte barbaar, in den dos van zijn zwarten langen baard, en met bloed-beloopen oogen’.
Paulus ziet hen samen op het balcon van haar paleis staan, hij ziet ‘het roode, door drank verwoeste gezicht uit den langen zwarten baard loenschen’, en ‘in het helle licht van de electrische lampen zag Paulus zijn donkere oogen schitteren van een onheilig vuur’... ‘Dat was te véél!...’
En Paulus vlucht naar zijn bosschen, vlucht naar Willebrordus (gij kent dien zeker, uit ‘Leliane’?),
| |
| |
blijft er geruimen tijd, maar... rust vindt hij niet op den duur. ‘Terwijl hij, in zacht gemijmer den loop der sterren volgde’... ‘zwierven honderden van zijn hongerige zusteren door de straten der stad, om haar schande te verhuren voor wat brood’ (bl. 220) ‘klagelijk liepen de jammerlijke vrouwen der schande...’
Hij krijgt een briefje van Elias. Het ‘Recht gaat zegevieren, en de dageraad van het Licht breekt aan’. En hij gaat terug naar de stad, waar hij nog net bijtijds aankomt om de prinses het leven te redden en zelf bloedend te sterven aan haar borst!... Men leze, men leze!
Wat mij betreft, die deze laf-zoete massa plichtmatig ver-kouwde en ver-douwde, ik ben blij dat de laatste kleverige brokken mijn weerstrevende keel gepasseerd zijn, ik voel nog alleen wat pijn in mijn kiezen, zooals je dat hebben kunt van dat trekkerigtaaie kussentjesgoed. Ook heb ik nog in mijn neus de weeë geuren (de ‘vage essence-geuren’, zou Borel zeggen) van de taartjeswinkel waar ik gezeten heb al dien tijd, zie maar steeds voor me de roome reinheid (of reine roomheid?) van al die witgelakte kasten met hun gouden randjes, waar de zoete dranken en vla's in stonden, en dan al die laden en bladen met taartjes, de ‘kuische kleur’ van die ‘reine room’, en de wiegelige stapels moscovisch gebak... Ik ben toch wat draaierig, zou ik nu zeggen...
Maar ik zal maar eens gaan loopen door den herfstwind en er heelemaal niet meer aan denken, dan zal 't wel overgaan. En dan maar weer gauw eens een frisch, goed boek lezen, zooals er gelukkig toch ook nog wel verschijnen in Nederland... Neen, er maar niet meer aan denken! Want soms, als 't zoo plots in je opkomt, dat het allerbeste en mooiste wat er bestaat op de wereld al maar door wordt bepoeteld en besmoezeld door dezen schrijver, - ja, dan zou je 'm!...
Niet meer aan denken!...
| |
S. Kalff, Multatuli-Opstellen.
Rotterdam, B. van de Watering, 1904.
Dit bundeltje bevat: 1o. een ietwat ouderwetsche reisbeschrijving - van zijn tochtje naar Mainz, Wiesbaden en Ingelheim vertelt de Heer Kalff en herdenkt daarbij nu en dan Douwes Dekker -, 2o. iets over de ons tegenwoordig al heel weinig meer interesseerende figuur van Mina Kruseman, 3o. een sympathieke aankondiging van de Brieven van mevr. E.H. Douwes Dekker-van Wijnbergen aan mej. Stephanie Etzerodt, later mevr. Omboni, 4o. een onuitgegeven brief van Tine - onuitgegeven althans vóór het boekje van Dr. A.S. Kok, de ‘Multatuliana’ verscheen - en 5o. een artikel over Brata Yoeda, alias A.M. Courier dit Dubekart en zijn boek, de ‘Feiten’, nu ook al meer dan 30 jaar oud, misschien al bijna vergeten. Maar daarom juist had dit laatste stukje wellicht het meeste recht op den herdruk, men mocht wel weer eens herinnerd worden aan dien moedigen kerel, destijds veroordeeld wegens laster, ofschoon het, als Multatuli van hem schreef, ‘moeilijk wezen zou iemand te vinden die minder op een lasteraar lijkt dan hij’.
Wel onderhoudende lectuur geeft dit boekje, maar.. er staat weinig in over Multatuli en heelemaal niets nieuws of bizonders over wien dan ook. Ja, als iemand eens een goede, volledige levensbeschrijving van Douwes Dekker gaf! Want, ofschoon de heer Kalff er blijkens zijn voorrede ‘vele’ kent, wij wachten er nog steeds, en met ongeduld, op.
| |
Maxim Gorki, In de Steppen.
Vertaling van J. Kuylman. Utrecht, H. Honig, 1904.
Deze jonge Russische schrijver - | |
| |
hij werd in '68 geboren - kan zijn 51-jarige landgenoot Korolenko menig lesje geven. Ook hij is misschien nog niet gróót - daarvoor nog te weinig harmonisch - maar hij is vol krachtig leven en, ofschoon hij soms lijkt maar wat in zijn baard te brommen en zijn woorden onverschillig-weg neer te gooien, zijn werk is zooveel ernstiger en dieper, zooveel waarachtiger dan dat van den oppervlakkigen humorist. Ook hij durft zich niet ten volle uitspreken - men zou hem gauw en voor goed wegstoppen in Siberie! - maar onder zijn kwasi cynisch-koele, abrupte vertelzinnen, met bijna woeste gedachtesprongen, proeft men méér dan wat zachte gevoeligheid, merkt men de bittere smart, de moeilijk onderdrukte woede van den zich geketend voelenden man. Gorki vertelt van de ‘zwervers’ in de steppen en de kleine steden, van de allerarmsten, minst ontwikkelden. En hij is geen ‘meneer’ die schrijft over die barrevoeters, hij is één van hen, hij is de geniale zwerver, de eens ‘machtelooze’, die zich macht verwierf met zijn pen. Soms heeft hij een sentimenteele bui, heeft hij romantische, ja melo-dramatische neigingen als elke ‘man uit het volk’. Maar doorgaans kijkt hij zoo scherp en juist, ziet hij elken trek op die bruine, gegroefde gezichten, ziet hij Tchelkache, den dief, ‘in zijn snor glimlachen’, ziet hij de ‘groote, klare kinderoogen van Konovalov’, den onverbeterlijken zuiplap.
Ik kan hier de zes verhalen van dit boek natuurlijk niet navertellen. De waarde is zeer verschillend. ‘Tchelkache’ en ‘Konovalov’, de beide langste, betiteld, zoo eenvoudig, met de namen der hoofdpersonen, lijken mij de beste. In ‘Makar Tschudra’ wordt het eigenlijke verhaal gedaan door een ouden Zigeuner en, natuurlijk, zijn taal blijft geen spreektaal, dat zou niet vol te houden zijn twintig bladzijden lang; toch hindert het onnatuurlijke. Ook door de beslist romantische stemming valt deze vertelling uit den toon. Heel bizonder door diepte van menschenkennis is ‘Kaïn en Artem’, het verhaal van den mooien krachtproleet, een Uebermensch in zijn soort, die het afzichtelijke, slaafsch-schuwe joodje niet dankbaar blijven kan voor zijn redding, hij wil wel maar hij kan 't niet uithouden, vriendelijk met hem om te gaan, hem te beschermen, hij durft ook niet, tegenover de dorpsgenooten; zoo misselijk zwak en laf kan zoo'n sterke kerel zijn.
Beschrijving is er niet veel in dit boek, 't blijkt Gorki vrijwel uitsluitend om de psychologie van zijn figuren te doen zijn. Toch schijnt het begin van ‘Tchelkache’ te bewijzen, dat hij ook breeder gegeven krachtig zou kunnen omvatten.
Zooals gezegd, ik ken geen Russisch, maar dat dit boek slordig is vertaald staat toch vast bij mij. Er zijn blijken dat de vertaler (vertaalster?) het oorspronkelijke Russisch hier en daar niet heeft begrepen en dat hij zich ook in zijn eigen taal niet zeer zuiver vermag uit te drukken. Om van schoonheid te zwijgen. Sommige zinnen zijn tot onbegrijpelijke nonsens verworden. Maar, al doende leert men, het laatste gedeelte is wat de taal betreft het beste.
| |
Janneke de Pionierster, door Louise B.B..
Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1904.
Die Janneke is een Delftsch meisje, frisch en flink, gezond en vroolijk, die niets wil weten van haar flauwen neef, Thee-teetje, al heeft die ook nog zooveel geld, liever jaren wacht op Henk Offenberg, den armen maar eveneens frisschen, flinken enz. student, die, door haar liefde tot werken gebracht, zijn examens aflegt met een vaartje. Maar dan - wil hij naar Indië, naar Rameleh, een buitenpost, waar men pas begonnen
| |
| |
is goudmijnen te exploreeren. Hij kan daar een aanstelling krijgen als mijn-ingenieur; in Holland heeft hij geen vooruitzichten; over drie jaar zal hij terugkomen, met zijn spaarduiten, en dan zal de bruiloft ingaan. Janneke begrijpt dat het moet, de flinke meid, en wat doet ze? - Ze gaat mee. Eventjes trouwen en - wég!... Van de eenlijk achterblijvende moeder vernemen we niets; ook de dood van den vader was zonder spoor van emotie vermeld.
Nu is 't allesbehalve een paradijs daar in Rameleh; de kapitein van de boot, iemand die ook al niet aan nerveuze overgevoeligheid is bezweken, heeft éven voor de aankomst nog gelegenheid gevonden den jonggehuwden op de hoogte te brengen van wat er hun wacht: leven in een ‘diepen, warmen, groenen kuil, een reusachtige uitholling in de bergen’. Een koortshol, maar waar de verveling en de melancolie haast nog erger zijn dan de koorts! En - wat hun nog meer teleurstelt - de ontvangst is niets hartelijk, nogal luguber zelfs; het vijftal heeren dat op verschillende surrogaten van levensgenot voortvegeteert in Rameleh, ze blijken volstrekt niet gesteld op damesgezelschap. Die eerste dagen en nachten zijn heusch allernaarst voor het jonge paar.
Maar Janneke slaat er zich dapper door heen, zij slaagt er in bij zichzelf en haar man - bij wien nu wel eens 'n bui van on-flinkheid dreigt - de fermte er in te houden en ten slotte redt zij 't heele gezelschap van moreele verwildering en wordt de pionierster van 't gezinsleven te Rameleh. Hoe ze dat nu doet, moet ge zelf maar eens lezen, Hollandsche vrouwen en jonge meisjes, want voor u is 't geschreven, dit prettige, frissche, gezellige boek!
Wat zou ik daar tegen hebben? Zoo'n boek bedoelt immers enkel lectuur, geen litteratuur te zijn! 't Is waar: het had daarom toch wel iets beter geschreven kunnen worden, wat losser en natuurlijker, de dialoog vooral; ik denk niet dat Louise B.B. zal volhouden, dat zij wel werklijk heeft hooren praten zoo. Op bl. 22 zegt Janneke, van neef Theodoor sprekend: ‘Al schertste ik met hem, nooit gaf ik hem het recht te denken, dat ik zijn gevoelens zou deelen!’ In dien trant is er veel. En schoone oraties, met tusschenzinnen en woorden als ‘echter’ en ‘reeds’...
Toch, ondanks... ja, ondanks véle gewichtigheden, bezit zoo'n boek voor mij zekere charme, dezelfde waarschijnlijk die Janneke's lief bijdehand persoontje voor me hebben zou. 't Is zoo door-en-door vrouwelijk, typisch vrouwelijk. Geen poging om de misère, de verveling en melancolie zelven te geven, te doen doorvoelen, de schrijfster babbelt er met ons over, heel lief, en verzwijgt, fatsoenlijkheidshalve, al wat ‘plat’ zou ‘klinken’, al dat waar ‘men’ zoo niet over spreekt in gezelschap, b.v. hoe 't ongedierte in Henk en Janneke's eerste huis niet alleen leven maakte, maar natuurlijk ook leelijk beet... Louise B.B. praat en vertelt, bijna altijd lachend, een beetje behaagziek, maar wát ze vertelt is gebeurd, dat begrijpen we wel. Zij ontroert ons heel zelden. Maar ze houdt ons prettig aan de praat.
Maar, geachte schrijfster, wat zijn rotsteenen? Ik vond ze op bl. 113 - en toen nog eens op bl. 172. Moet men uitspreken: rots-teenen of rot-steenen?... Plaag ik u? Ja, hè, die drukfoutenduivel!... En hij maakt 't ditmaal bont, mejuffrouw, foei, foei, hebt u bl. 169 b.v. bij de correctie overgeslagen?
Verbetering. Bela corrigeerde niet zèlf de Verzen in de Aug.-afl. Men leze blz. 181 vs. 3 v.o. voor eenvoudig: eerwaardig; blz. 185 vs. 8 v.b. voor wollekens: wollekskens; vs. 12 v.o. voor tranen: tronen. |
|