Groot Nederland. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 697]
| |
Tot het uitersteGa naar voetnoot1) Door G. Simons.6. Donkere Dagen.Het vliegend jicht kluisterde hem weken in 't bed. Mager en uit-geteerd lag hij op een rustbank in een leste warme lichtstraling der Octoberzon. De pijnkreten hadden gegierd door de sombere nacht-donkere alkoof, gebruld had hij dat het huis er van daverde wanneer men hem verbedde. Soms, wanneer de opgezwollen armen en beenen van judas-sarrende-venijn-priemen werden doorvlijmd, wanneer de pijnen helscher werden, giftiger en wreedvinniger als werd zijn levend vleesch met glas-scherven van de beenderen geschraapt, dan lag hij met 't uit-gemartelde gezicht te staroogen en biggelden zoo langzaam de tranen over z'n bleek verschraalde wangen van te véel pijn, te véel smart, waaruit geen verzet meer op kon staan. Dan rilden de nooit geweten tranen over de vermagerde kaken en het zucht-snikken weende door de kamerstilte. Celestien was bleeker nog geworden maar verzette zich tegen elke vreemde inmenging. Ze zou haar vent zèlf genezen en alléen de kleine ging naar Wilddorp bij Marie. De borgen, ze konden komen, zij ontving ze in den winkel met een effen kalm gezicht. En een ieder die om geld kwam scheepte ze af.... ze moesten maar geduld hebben tot haar man genezen was. De slachterij stond stil, de pachtgelden van de keutel-boeren kwamen binnen met | |
[pagina 698]
| |
dubbeltjes en kwartjes, door Krist z'n moeite bij elkaâr geranseld. De broers hadden de peeën getrokken, maar de smoezelarij met den weger was uit, scherp en nijdig kwam de controleur om nà-weging te houden. Moeder Ghijven was dikwijls onder de hevigste crisis bij Toon gekomen. Dan stilden op vreemde wijze de moordende pijnen en 't was een zucht van verlichting die Celestine ontsnapte, wanneer moeder uren voor het bed neêr-zat met de hand van Toon in de hare. Minuten vloden, schemering grijsde door het lage kamerke. Toon lag stil peinzend naar het donker-groeien te staren - dan wel eens kon de goede moeder heur tranen niet weerhouden, wanneer zij den sterken zoo neêr-geveld zag liggen starend en stom, kracht- maar pijnloos in het doemend donker zag turen.... tranen vlotten over de wangen maar geen snik verbrak de stilte.... en heur verdriet-oogen weenden uit over zooveel leed en zooveel smartellende.... over heur armen, armen jongen. Ten leste wanneer Celestien met het lampelicht de kamer in gedempt groenen schijn zette, dan klonk het even van zijn verpaarste lippen: - Blijf nog even.... moeder? Dan was hij stil en gedwee als een zoet kind en deed wat ze van hem verlangde. En moest ze dan eindelijk heen naar haar huis waar ongeluk nà ongeluk binnensloop, dan begon Toon te kreunen, want de pijnen door-schichtten hem alreê en hij wendde 't hoofd om naar den donkeren alkoof-muur en liet zich zoo terwijl hij de tanden vastbeet in het kussen door moeder zoenen, niet toonende de tranen die uit zijn blind-gestaarde oogen opwelden. Op een dag in November liep hij steunend op twee stoelen de kamer door, waar het altijd heet was van een gloeiende hitte. - Kom d'r maar in, lachte hij tegen Willem die met zijn bemodderde laarzen voor de glazen-kamerdeur stond te vegen. - Koud, zei Willem, z'n verkleumde handen warmend. - Wat heb je ontvangen? vroeg Toon in den leunstoel. - Zoo Celestien, ben jij dáar aan den gang? zei Willem, toen de jonge vrouw lachend de alkoofdeuren open deed. - Verstoppertje speulen, knorde de zieke, met even 'n kleinachtend lachje van beginnend verzet over z'n bleeke kamer-gezicht. Toe, vertel 's op hoeveel was 't bij elkaar. - Drie honderd tachtig zoof - valt het meê? - Maar het loon? vroeg de oudste weer. | |
[pagina 699]
| |
- We hebben 't onder ons gedaan, alles zelf getrokken en gereden. Toon zat roerloos op zijn stoel en keek naar het geld daar voor zich op tafel. Hij zei geen dank, vroeg met trillende stem, schier luidloos van aandoening: - Hèt Jan ook meegedaan? - En Peer ook. - Verdomme, weende Toon's vreemde stem enkel, en weer keek hij strak voor zich om zijn gevoel te verbergen. Maar de beide luisterenden voelden dat enkele woord als een dank naar die thuis waren, met een inniger klank dan van zijn bidden in de smartelijkste martel-uren. - Kom - ik trek er van onder. Beterschap en tot ziens. - Bedankt, dreunde de forsche stem nu van Toon, toen Willem al op den drempel stond. Maar die lachte: - Leg 'm maar achter de trap! De ruizelende stilte waarde om hun neigende hoofden; onder het kringlicht der lamp iets teerder nog en blanker dan in het daagsche licht. Celestien was stiller geworden en leefde alleenlijk om Toon's lijden te verzachten, nu de kleine naar Wilddorp was. Moeder Ghijven en Lies hadden meê in het huishouden geholpen en 't zag er niet meer zoo bargoensch uit als vroeger. Toon voelde de vriendschap van z'n broers als een innig iets vlak voor zijn oogen op-bloeien, om er naar te kijken met starende oogen, als een verschiet van pijnloos 'n leven. Maar de bel rinkelde en vervaagde plots elke blije gedachte. 't Was Krist die zonder kloppen snel binnenstapte, toen wat klein geld met minachting op de tafel neersmeet. - Da's de schat! d'r is geen rooje cent meer van die kerels los te krijgen. Van de Baat geen halfke. Die z'n wijf is van nacht om zeep gegaan - da's deêr 'n pan in huis. - Is ze dood, zei Toon verbleekend. Sloeg die vent 'r? - Dat ik weet, nie'. Tiefus geloof 'k - ze zeggen zooveul.... En Krist zei dit zoo èrgdenkend dat Celestien en Toon er van óp-keken. - Hoe bedoel je dat? vroeg Toon. - Ze zeggen dat 'k mijn vleeschtand ook wel uit kan trekken.... Weer keken de twee sprakeloos naar den jongen en toen ineens woedde het met sissende drift in Toon op: - Wie zee da? - Verdiest en Kulleke Roozeboom, zei de jongen en trok toen verlegen de deur uit. Toon vroeg om zijn schrijfboeken en hoewel Celestien het hem afraadde, begon hij met bevende handen te cijferen. | |
[pagina 700]
| |
Maar de opwinding en inspanning waren te hevig en van vermoeidheid dutte hij in. De onrust was in Celestien gewekt en ze keek vertwijfelend naar dien armen vent. Alle dagen stonden de geldvragers voor de deur, en dikwijls moest ze met een vriendelijk woord de brutaalsten nog weg trachten te krijgen. Dan was ze stillekes overkropt van ellende naar de keuken getrokken, om het in de zieken-kamer niet uit te snikken. Ze dorst het geld uit de portefeuille niet aan te raken. De enkele frankstukken waren allang voort.... waar moest het heen nu de winter naderde iederen dag, waar moest ze van stoken, waar het versterkende voedsel vandaan halen. Bij moeder Ghijven? die zelf twee paarden op een nacht aan koliek verloren had? Bij heuren vader? ze zaten overal op zwart zaad.... en diep treurde haar kommervol gezicht naar den rustigen slaper. En ze herleefde de dagen dat het geschrei van Toon huizen ver hoorbaar was, toen 't verdriet als een prop vast-gesnoerd in heur keel zat. Angst, duldelooze angst dat de schuldeischers hun aan zouden pakken - wit bleeke angst die om haar waarde waar ze ook ging. En toch met een glimlach als geëtst om de strakke lippen, toch met opwekkenden moed bij den moedeloos treurende die zoo wezenloos, van kervend leed gebogen, het grijze schemeren in kon staren.
Dien morgen stond Toon met een vreemd wee-gevoel in zijn maag op. Alles duizelde voor zijn oogen, en toch zag hij de voorwerpen in de kamer anders dan al de dagen van zijn ziekte. Hij liep en het was hem of hij bij elken stap ineen zou zakken van slapte. ‘Celestien!’ riep hij angstig en nog eens ‘Celestien!’ en het geluid kwam als terug in zijn luisterende ooren. De klok tikte sneller, het licht leek feller en de omstand stond heller in daagschen schijn. Nou is 't kapot, dacht-ie moedeloos, en toch verzette hij zijn beenen leniger en voelde als een koude waterstraal iets door zijn âren langs zijn beenderen glijden, en het werd hem of alle ledematen stuk voor stuk open gingen en koud werden, toen warm weer, tot het bloed in een glij-zachte strooming door zijn trillende nieuwe lijf welde. Hij keek naar den wekker en 't geluid kwam naar hem toe, straf duidelijk. Weer deed-ie 'n paar stappen en voelde zoo vreemd de pezen buigen; hij liet den tafelrand los en zijn beenen droegen hem alléen - toen liep-ie verder verheugd en keerde om en nog weer om de tafel heen.... | |
[pagina 701]
| |
Dan gleed 'n lach om zijn verstramde trekken; de pijn was weg, de flauwte alléen duizelde nog achter zijn open starende oogen. Hij was zwak, doodelijk zwak en gevoelde zich als een kind hulpeloos met z'n groote krachtlooze lichaam. Bedroefd keek hij in den spiegel, streelde de grijze, haast zilver-witte haren langs zijn slapen, bezag het bleeke gezicht mat verlicht door het grijs-witte geschemer der neêre gordijnen.... en glimlachte pijnlijk toen ie achter zich de deur voelde open gaan. - Afgetakeld, zei hij toonloos. Dan zwegen ze beiden en Celestien ging voor de lichtschemering van de gordijn staan, een schaduw duisterde over den spiegel. Toon bleef kijken en zei bevelend: - Trek 't gordijn op. Ze gehoorzaamde en weer beefde stilte tusschen de wijkende wanden. - 'k Ben beter - 'k heb honger, en hij keek heur aan met vriendelijken blik. Kom hier, wefke - zonder jou had 'k de kraaienmarsch geblazen. De minnelike toon deed alle leed vervagen. Eén oogenblik keken ze elkaar diep in de oogen, als menschen die schuld hebben geboet en vergeven kunnen. De Novemberdag lag frisch tusschen de huis-geulen; kou kristalde neer uit de blauwe lucht, toen Toon voor het eerst de straat weer doorstapte. Krist liep met hem meê en keek hem voortdurend aan, bang om het witbleeke gezicht van den baas, even beangst als voor een klein kind dat onder zijn gewichtige zorg gesteld was en nu wel zeer veel gevaar liep. Om zijn gedachten te verzetten vooral was-ie de deur uitgeloopen. Duizel-zwak van het tellen en berekenen, zoo zwak! dat het hem werd voor zijn weifelende blikken of de cijfers uit het papier omhoog kwamen, met een vlak wit-leeg dat platte vierkantend op de tafel; dan zag-ie geen duidelijke aflijning van getallen meer, maar slangden de hiërogliefen naar elkaâr in een wir-war gekriebel van haaltjes en lijnen. Verzètte hij zich 'n oogenblik dan voelde hij een leegheid in zijn hoofd, achter z'n starende oogen groeien, 'n wee gevoel kwam uit z'n verzwakte lijf omhoog deinen en beefde langzaam al hooger en hooger, tot elke inspanning verlamde en de oogleden willoos neêrluikten. Zoo zat-ie 'n wijl stil dan, voelde het bloed weer regelmatig door zich stroomen, langzaam, als vullend zijn leege hoofd, voelbaar huiverend langs zijn klamme slapen. En soms weer werd de aandrang zoo overstelpend, dat het als een | |
[pagina 702]
| |
suizende ruizeling in zijn ooren bruiste, dat hij het voelde varen verblindend achter z'n oogen met een hoovaardige opstijging zóo snellend door z'n hersens, als werd hij opnieuw de wereld-in-gegeschapen, geheel zijn lijf forsch-wreed-krachtig, wèg z'n zieke-lamzaligheid, plots in juichende herleving van willend wezen in toomloos hevig verzet. Hij liep kalm met een goedigen blik in z'n verzachte oogen en voelde als 'n nieuwe gebeurtenis de streeling van den koelen wind over zijn kamer-gewende lichaam. Vreemd keek hij naar den gekuischten wit-grijzen straat-vloer, die als met vierkantjes-zwart stijf-recht beharkt, onder zijn onvaste gaan vlotte met een zachte onmerkbare steiging naar den einder. En alle winkels leken uitgestald met frissche nieuwe dingen, de gevels als gewasschen in den goudenden zonschijn. Hij wist daarboven hem het licht, wist de koel blauwe diepten, maar dorst niet te kijken steil, want bang in hem de vreeze om neêr te slaan vlak tegen den steengrond, angstwekkend zelfs alleen de idée van het grondelooze in-vaag-vermoeden boven, in wilde duizeling onder hem te zien weg-kolken met een wreeden smak van zijn smadelijke lijf beweegloos en dood.... maar de straat deinde al niet meer en vlotte niet omhoog meer aan den einder. Hij hoorde stemmen gewoon, herkende de menschen die gewillig groetten en meende Krist nu wel toe te kunnen spreken, wijl het hem zoo zot leek hier kalm niets-doend langzaam maar te schrijden. Toen gingen ze voetje voor voetje de Breêstraat in. Ze kwamen allen de huiskamer binnen en wenschten hem goeden dag, en 't leek of alle oogen glans-vochtig werden nu ze hun oudsten zóo zagen, witjes en bleekjes, als versmald, met dat weifelende van gebaar als onzeker een kind. De hartelijkheid sprak in 't geluid van elk woord en ze lachten weer dat 't opklonk in het ruime zindelijke vertrek waar alles, trots tegenspoed en ongeluk, glim-schitterde van blank geboende meubels en vlijtig gezeemde spiegels. En het werd den genezende als een vernieuwing van z'n innerlijk, nu hij alle dingen aan-keek oû-bekend maar zoo goed-doend in het trillende teere schemer-blauw met de warme kachel-straling de kamer als in-spinnend, met het geel-goudende zon-gesprits glanswebbend door de blank-gladde spiegelramen. Zoo, met dien nog even warmenden zonnegloed streelend zijn wit vrouwelijke weeke handen die zoo vreemd kind-mollig-zacht aanvoelden, zóo met al de zonhartelijke oogen van moeder en zuster, met zijn sterke levenslustige | |
[pagina 703]
| |
broers voor hem, voelde hij zich tot tranen toe verheerlijkt.... en met inspanning moest hij heengaan als los van de verlangende blikken en weg uit de zoete stilte-wuiving, die als een fluistering van goede moeder tusschen de gesprekken door-vlotte. Thuis gekomen in de Nieuwsteeg murmelde hij gewone woorden, de klank zelve was zachter en inniger: als van eenen die den dood vlak bij zich gevoeld had, van eenen die het lijden door-peild had en nu geen leed meer wilde om zich zien. 't Was de eerste gezellige avond met die twee menschen onder den goudenden lichtschijn der lamp. Stilte wuifde traag door de kamer, vaag tuurden ze de kranten in die wijd voor hen op tafel lagen gespreid - snel snorde de kachel als een spinnewiel.... en Toon voelde breede deining van zijne herstelde maar nu moede lichaam.... wilde nog herdenken: land en pacht en borgen, doch 't was een ijl door-raden, en stemmen klonken vaag als het even doorzeuren van 'n harmonika ergens ver in de steeg, bijna onhoorbaar. Dan zuchtte hij soms met even ruischend door-ritsen van de zacht-warme geluksfeer.
't Was een vriesdag in December, toen Toon de straat opliep om naar het ontvang-kantoor te gaan. De boel was spaak geloopen. Thuis konden ze niet afrekenen voor de nieuwjaars-rekeningen binnen waren gekomen. Het geld van de kleine kavels kwam met dubbeltjes en kwartjes binnen, en die centen gingen achter-den-pik op. Hij bezat nog onaangeroerd de drie honderd tachtig gulden en sinds hij met Fons van Stappen weer uitrijden ging, stond het bij hem vast om er vee voor te koopen en meê te gaan smokkelen. Nu moest-ie éerst uitstel vragen, als 't kon zes weken. Dan kon de boel misschien gered worden. Met loome schreden trok hij er heen, drentelde nog onbeslist voor de deur van het ontvang-kantoor heen en weer - 't was weer zoo'n schooi-boodschap - maar 't moest, 't moest!.... Hij bezon zich wat of ie dien man zeggen moest, anders stond-ie daar te kijken als Peer-snot. Ten leste, bleek en huiverend van koû, kwam hij het kantoor binnen. Hij voelde de warmte over zijn gezicht wuiven en stak onwillekeurig de verkleumde handen uit om ze te warmen. Er stond iemand in het teem-grijze licht met den ontvanger te spreken, op wiens kalenden gladbobbeligen schedel witte glimmende lichtspatten glansden. Toon begluurde hem, wilde wel doordringen tot in de innerlijkste gedachten | |
[pagina 704]
| |
van dien mensch die het wel en weê van hem in handen had. Er stond een bank en hij ging zitten, tuurde strak naar de balie waarvoor een man stond te praten zacht, met den rug naar hem toe. Hij zag de klerken pennen, bekeek hun koppen, verdroogd en leelijk met perkament-gele vellen.... starend vervaagde de grijze licht-streeling, zettend den ontvanger alléen fel kantig voor z'n oogblik. De groote folianten tegen de wanden blokten vooruit en omstonden als een muur rond-en-hard de glij-plooiende kleeding van dien mensch. Een vreemde duffe reuk krieuwelde hem in de keel. Hij hoestte, hoestte en kon niet tot bedaren komen. 't Moest ophouden en bijna barsten voelde hij zijn kop - 't moest - want die vent keek nijdig, dat mocht niet. Toen stilde het - wat duurde dat gesprek.... en toch wilde hij dat het maar voortduurde - zijn woorden stonden hem nu als leesbaar tegen de binnen-zijde van zijn hoofd, maar telkens verduisterden ze en de gedachten dwaalden af naar den mensch en zijn ondoorgrondelijk uiterlijk. - En u? vroeg de ontvanger plots. Daar was het en als een vreeselijk iets zag hij zich staan, de oogen ontraadselden hem priemend tot in z'n binnenste, het klamzweet plakte op het voorhoofd, hij voelde zich verschuwen, zag den ommestand wijd vervlotten, zoo rag dun en ijl dat het alles tot vlottende schaduwen vergrijsde. Z'n stem hoorde hij zoemen van ver aan, de mensch leek hem grooter, de kale schedel breed en zwaar, de oogen met die verwaterde licht-schellen vragende naar hem. Het was er uit en nog gonsde de vraag hem in de ooren wanneer dan wel, en uiterlijk-dan-en-dan z'n antwoord. - Dan reken ik op achttien Januari - hier is 't bewijs - teeken dat. En hij stond weer vrij buiten in de vrieskoû. Het zonlicht lachte over de morsige straten, waarover sneeuw-en-slijk met grijze en zwarte inktvegen modderden. Hij snoot hevig zijn neus die nog krieuwelde van de muffe kantoorlucht en teugde den koud-koelen windadem in zijn hijgende longen.
Loodzwaar dreigden de sneeuw-wolken boven de witte vlakten. Fons van Stappen met Toon en Verlat reden den polder in. Een guren wind deed tintelen hun handen en het naakt gezicht verstrammen onder de pelsmuts. De wegen waren straf doorsneden | |
[pagina 705]
| |
met de bevroren wiel-voren waartusschen fijne jachtsneeuw opgejaagd lag. Dunne ijsschalen knersten stuk onder de ratelende ijzeren wielbanden, en soms sprong het dravende paard schichtig op zijde voor het geweldig gekraak, waarmeê het bomijs van elkaâr spleet met een korten knal en een knerpend na-scheuren, dat tjoekend tinkelde over de slooten. Eindeloos strekten de grauwe hemelen over de dood-liggende aarde. De lange lanen der kort-stompige wilgeboomen met de als uit-gegroeide leden stonden te striemstreepen tegen de vale lucht, het bruin-gele verdorde riet der slooten langs den wegkant ruizelde tegen 't schurende neêr-zakkende bomijs. Het was er van een stervensweeë grauwheid waarin alleen de trage wiekslag van zwarte vogels trilde. In hun dikke jassen, goed verborgen, met de geschoeide handen diep verscholen onder de dekens, de pijpen onder de vocht bewasemde snorren, reden ze naar Langeboer. Het gesprek vlotte niet nu in den vroeg-morgen met de troostelooze eenzaamheid voor hun nat-gewaaide oogen. Diep kropen ze in hun hoog-opgeslagen kragen en keken verlangend voor zich naar de hofsteê, die tusschen het kale takkengewas vierkant klompte. Ze gingen de deel over met Langeboer. De even groetende arbeiders wrochten weer door en lustig sloegen de vlegels neêr, óp en weer neêr met suizel geslag van klappend gedraf van óp-tweê, neêr-óp, met kletsend gedaver en toornend gelazer-éen-twée-óp-neêr, onder het zweeten der koppen en het rukken der leden, voor-over gestrekt, de armen gerekt-op-neêr en weer-óp-neêr-de hoofden zoo laag, de nekken gekromd, het licht uit de oogen, de adem benepen, óp-neêr, óp-neêr... en ze hoorden de slagen der doende kerels luid-klappend en rappend óp-neêr. In den koestal toen waar het broeiend warm was, donker met enkele lichtstreepen die als grijze stof-banen door het zwart trilden. Langzaam gerekt geloei droomde uit der herkauwende beestenmuilen. - 'k Zal even de baalzakken weg doen, dan kunnen we zien wat we zeggen, zei Langeboer. En het grijze licht warrelde over de glanzende huiden der koeien en ossen. De rood-bonte vlak onder het halve-maanlicht, gloeide van goudend rosse plekken fel glanzend tegen het melk-wit der satijn-glinsterende huid, en de zwarten weer fonkelden als marmer glad, en overal het puur blank als wit fluweel, en de grauw-vale hokkelingen met hun winter-vacht als een steilende pels lagen of | |
[pagina 706]
| |
stonden onder het mat-glazerende licht, zacht te kleur-bloeien in hun beige, grijs-bruine tinten. De smakkelende roze neuzen boven den trog, de koppen aan touwen tusschen de op-gerechte palen, onder den lagen zolder, in lange rijën als in een gang van marmerblokkende beesten. De warmte om te snijen, dik en weldoend. Ze kochten, na lang gemard te hebben, 'n bliksems-heeten Jan en twee kalf-koeien. Ze reden en het wolken-pak stuif-waaide neer iel-dunne sneeuw die jachtend tegen hun verpaarste gezichten warrelde. Toon sprak zachtjes tegen het paard - fooi-fooi-mieke - wijl het minste gerucht het zenuwachtig deed schrikken. Na lang gescharrel kochten ze nog twee kalfkoeien op 's Heeren zegen. Elf stuks bij elkaâr, zij besteedden 'n bonk geld maar gingen voldaan toch terug steêwaarts. De avond grauwde al met witten weerschijn van de eindelooze velden. De wind huiverde sneeuw-koud tegen hun gezichten. Snel draafde het paard, straf op de leidsels gereden over den spiegelgladden weg. Damp sloeg van het zweetende lijf, wijl de pooten onvast neêr vijzelden op de verstompte sneeuw-schroeven. Iederen keer trok Toon den kop met inspanning weêr omhoog - 't was oppassen, of de boel donderde tegen de wereld. Ze spraken niet voor ze aan 't wachtlokaal der stoomtram stonden. Toen vroeg Fons hem om 's maandags meê te gaan en Verlat stookte hem op. Eerst moest het vee van den tol door den binnenweg naar het stadje gestouwd worden, dan met de tram naar Drecht en bij Kustermans zoo lang stallen. 't Kon dinsdag-nacht over de grens gaan. Hij beloofde nog niets. Het ongeluk had hem al zoo dikwijls achtervolgd, dat hij er nu als tegen een bekend gevaar voor terugdeinsde. Moe van het buiten zijn en stram van de koû die de veerkrachtige pezen verstijfde, kwam-ie bij Celestien binnen. - Peerke is t'r, Toon, zei ze en een lach was in heur goudene stem. - Gelukkig, mompelde hij en tilde verheugd het wiege-kleedje op, zag den kleine met de gebalde knuistjes, de vingertjes als garnaaltjes zoo roze-doorschijnend, tusschen het blank-heldere linnen liggen. En het werd een moeten voor hem. Hij zoù z'n vrouw en kleine er door sturen, al was die pacht dubbel zoo groot. Met de drie beestjes die hij nu op 't oog had, verdiende hij als het een dure markt was toch gemakkelijk honderd vijftig francs. 't Was bést, wat ie wist te staan. Hij had nog vijf weken en drie dagen. Zoo zaten ze lang, de kachel gloeide, met weldoende hette hun ruggen stovend, 't licht beglansde hun gezichten waarin de oogen heller schenen. | |
[pagina 707]
| |
Toon gevoelde zich nu geheel hersteld en zijn kracht wrocht als een opwekkenden drank door zijn lijf. Hij had moed om weer te vechten en wil dien hij sterken voelde onder de kramp van zijn saâmgeklemde handen - het moest en zou gebeuren. Als gevraagd keek hij naar den wekker. Bij elleven.... en voor zijn turende oogen zag-ie de vee-smokkelaars den weg overgaan, de pelsmutsen over de ooren, de kragen hoog op, de knuppels in de handen, langzaam het vee 't bosch door-stouwend, voorzichtig voorop de verspieders. - Nou gaan ze, ontviel het zijn bewegende lippen. - Wie ze? vroeg Celestien opkijkend, - Fons en Verlat, zei hij. Buiten viel een voorwerp als glas knappend op den grond. - Wat zou daar vallen? vroeg hij, de bleek geschrokken vrouw aanziend. Maar die gaf geen antwoord, want in haar was de angst-gedachte geslopen dat Toon méer voor dat smokkelen gevoelde dan hij haar zeggen wilde. Elke toenadering knapte af.... 't was de gebeurtenis fataal en onvermijdelijk. Ze zwegen, beiden hun ademen inhoudend, de oogen starend, en loosden een zucht die de kamer in-suisde. De klemmende angst drukte Celestien neêr. Ze vóorvoelde al dagen dat dit gebeuren zou en wilde het voorkomen nù, terwijl de waarheid als een licht-slag tusschen hen zig-zagde, terwijl het licht der lamp de gezellige omhuiving tooverde waarin ze hun eerste geluk van nog zoo kort geleden gevonden hadden. Toon sprak niet meer en in de stilte ademden hun zware zuchten hoorbaar; en niet gezellig tikte de wekker, maar gaf seinen van tijdsverloop - tijd-tijd-snellend jachtende seconden - naar de fatale termijn van betaling. Celestien luisterde naar elk gerucht dat nu beefde met onbekende geluiden door het woon-kamerke, en zij rilde, hoorend het vreemde gesteen van een vijandigen ommestand. Ghijven had 't te druk met toekomstplannen. Hij vermeed zijn vrouw aan te zien en keek over of langs haar henen, als vroeger toen ze vinnige woorden bitsten, onverdraagzaam voort-tobden tusschen de wijdere wanden van hun woonkamer in de Burgstraat. Duldeloos, wrokte Celestien hem aanstarend. Nauw was de zieke hersteld en voelde hij zich krachtig om tegen allen en alles in verzet te komen, of de geheime sfeer van warme lichte gezelligheid vervaagde en als in een grijzen schemer zaten de twee loom en zwaar | |
[pagina 708]
| |
van peinzen te staren. Toen gingen ze slapen. Vreemd tot zelfs in bed lagen ze te waken, met wijd open oogen het onontraadselbare zwart te doorpeilen; beiden zwijgend, diep voelend dat elk woord argwaan wekte. Celestien sliep het eerst, hij hoorde heur regelmatig ademhalen gaan, rustig zoemen langs de lippen. Droomend volgde Toon de smokkelaars, 't moest al laat zijn, heel laat - den achterweg door, het mastbosch in, de beestjes opstouwend; hij hoorde het saamdrommen der koeien en het klatsen der pooten over de sneeuw....
'Lijk een omgeploegde baan gronds lag de weg violet-zwart tusschen de bruin-groene bermen, waaruit knots-koppen van wilgen óp stamden. Zwiepend klakkerden de takken tegen elkaar of striemden buigend onder den winddruk over de slooten. Breed opengescheurde boomkes van enkel bast alleen waarop de dunne takken zwak, werden hier en ginder met een slag tegen den sap-kwijlenden bodem geslagen; krakend gesplinter der wringende wortels uit den zwarten grond, 't knetterde als een vuurwerk den stouwers in de ooren. Toon liep met Krist achter de beesten aan, gelijk aanschrijdend met de boerekerels die: ‘Joele-joele-joele!’ schreeuwden en sloegen met stokken op en neêr als dorschvlegels op de knokige lijven. De stouwers riepen maar: ‘Vort!’ en ‘joele-joele-vort!’ en drasten door den zuig-zabbenden bodem, hun schachten bemodderd tot hoog tegen de schenen, baggerden door de zwabber-moer en trokken er zich uit los, voort achter de moeielijk tobbende beesten. Het zabbel geklodder, het loeien der doodmoede beesten, het flappend slaan en wild geschreeuw der stouwers klonk daverend door de vaalgrauwe lucht, waarin de stormwind voortjachte met gierend gefluit langs de striem-zwiepende takken der schud-bevende wilgen. Dan suizelde hagel met snijdend geweld over de paars-gekleumde gezichten der menschen, dan glansde regen sputterend vernissend over de olie-jassen, dan pluimde weer sneeuw vlokkend hun berenmutsen, met grijs-stof gewriemel uit de weeë vaalte en smeltend klodderde het alles over den stuk geploeterden weg tot een zwart-purperen slijk-baan. ‘Joele-joele-vort!’ schreeuwden de voormannen en tobden zwoegend, terwijl het zweet hun onder de mutsen uitleekte; slap regen-klam omfloste de boezeroen het scharminkele lijf van Krist die, wild meê brullend, tierend de achterblijvers opjoeg. Eindelijk de keiweg en nu vaste grond onder de zieberende slijkschoenen. Met | |
[pagina 709]
| |
roode zakdoeken veegden ze hun doornatte gezichten af, langzaam gingen ze verder en een roep van Krist was voldoende om de bek-affe beesten vort te jagen. 't Was bij zeven toen ze den buitenweg der stad naderden. Ze gingen den singel over en waren spoedig in de schuur bij Garstman. De deuren werden wagenwijd opengesmeten en met een schukkeldrafke van al de drijvers tegelijk gingen de schuwe beesten den drogen stal binnen. Met een stallantaren bijgelicht deden de stouwers snel hun werk. In de schimmig-verlichte ruimte stonden de versufte dieren hijgend en zweetdampend te wachten. 'n Enkel beest loeide schor. - Bind die twee Jannen goed vast, zei Toon ernstig, want ik wil geen ongelukken met die dondersche rooje van Korst - neem maar twee koorden - zoo. Toen liep hij druk bezorgd tusschen de uit-blazende beestjes en Krist volgde hem op den voet met de lantaren. - Hier die koei staat te lang - zet die wat korter, en Janus de lange stouwersknecht, gewoon aan de korte bevelen van Fons, kwam al snel aangestapt, en verder liepen de twee naar den roodbonten stier die brullend schrikkend voor het licht op zij sprong. - Bind 'n balk voor de pooten, klonk het weer knappend kort. - Ge zait moeielijk, begot, knorde Janus. - 'k Heb opdracht en daarmeê uit, beval Toon. Het stroo moest nog gespreid worden. Ze smeten het hoog boven hun lijven uit en gooiden het weer op, kris-kras-dwars door elkaâr, het sitselde en ritselde langs hun gezichten en de beesten loeiden traag en begonnen rustig te kauwen aan het hooi in de lage ruiven. Toen eindelijk alles geregeld was, gingen de stouwers de kroeg binnen. - Jenever, gromden de zweet-klamme kerels dicht geschaard om de rood-gloeiende kachel. - Vijf dikkoppen en twee bier. Ze waren te àf om te spreken en lagen, lam-lendig hangend, met hun bemodderde slob-kousen op den warmen ijzeren plaat-kring, cirkelend om de kachel. - Gij bleft van nacht maar op stal, zei Toon tegen Janus - en gullie kunt wel gaan. Hier ligt 't geld. Willen jullie nog 'n borrel? - Met éen teug sloegen ze de glazen in hun langende monden leeg. | |
[pagina 710]
| |
Sneeuw woelde wattend uit de grauwe luchten en wevelde neer over het stille stedeke, dat wel een somber kerkhof leek waarin als door donkere katakomben-gangen enkele gele lichten ros-rood flakkerden. Hoog in hun jaskragen met de slik-lappen gezwachteld om de beenen, kwamen Toon en Krist bij Celestien binnen. - Warme gloeiende koffie, zei Ghijven en deed even zijn wollen das los. Met bevende handen schonk Celestien de koffie in de groote kommen. Ze begreep wat Toon van plan was en het verdriet daarover weende uit haar oog-blik. De beesten stonden immers al op Drecht.... en die twee gingen met de tram van zevenen. - 'n Avend juffrouw, zei Krist met een bedrukt gezicht, de halters en touwen over den rug hangend. Celestien antwoordde niet, zat star en wezenloos op den stoel en vermocht niet heur bevende lippen te openen. Toon slobberde zijn koffie leeg, omklemde met de tintelende handen de warme kom. Dan stond hij op, keek stroef en boos naar zijn vrouw, zei kort: - Saluut - en wilde heengaan. Maar er kwam beweging in de stille vrouw en een siddering trilde over heur vermagerde lichaam, de handen kraakten krampachtig. - Toon, doe-'t-niet! beefde het van haar lippen. - Wat-niet-doen? norschte hij. - Blijf van nacht thuis? vroeg ze, haar angst naar hem heenbevend, - toe, ga niet weg - ik ben bang dat het mis gaat. - Onzin - zeur m'n kop niet stuk - 't moet, dreigde hij. Ik ben weg.... - Blijf, zei ze en trok hem met inspanning naar zich toe en greep hem om de breede schouders - blijf nou hier, bad ze dringend. - Allé-los! en hij duwde heur armen terug, dat ze lang uit tegen den grond plompte. Verschrokken trok hij haar weer op, maar zijn toorn woedde tegen dat stugge hevige verzet van die vrouw, - non-de-zju 't was toch voor haar! - Ik mot weg - wees nou stil. Ze liep hem achterna tot in den winkel waar de koude kelderde. - Toon, Toon dan toch - blijf nou vannacht hier - en weer greep ze zijn arm. Maar hij werd dol driftig en wild van woede-in-verzet schreeuwde hij: - La' nou los, die verdomde kuren motten ùit zijn en ziedend van drift smeet hij zoo fel de deur toe, dat het pui-raam met rinkelend geweld stuk kletterde op den grond. | |
[pagina 711]
| |
- Voort! het donderde niet al stond de hel tegen hem op; voort! al weerhielden ze hem nu allemaal, voort! Den sneeuwnacht in, de straat nog wollig-wattend onder zijn schoenen, lichten doezelend geel uit de enkele winkels, vleermuis-vlammen flakkerend in de glazen-huisjes. Het geluid der stoomtram als van een misthoorn door-roepte schreiend het neêr-tuimelende pluimdons. Toen in den langen tram-wagen met de bruine mahoniehouten banken aan weerszijden, onder de warme gele licht-neerstraling der lampen, zaten de twee vlak bij de kachel die vreemdelik als in een stoomboot-roef te snorren stond midden op den latjes-vloer. Aan den kerf tusschen de brauwen van Toon bemerkte Krist wel dat er hommeles aan den knikker was. De jongen zweeg, maakte zijn jas los, deed z'n roode wollen das af en begon een pijp te stoppen. Schok-rommelend met heen en weer gedaver van heel den wagen, terwijl de lampen hoog-opstoomden onder de plotse valwinden, met den loei-waaienden trek in de ijzeren kachelpijp, en het striemend zwiepen der jacht-en-hagel-sneeuw tegen de zilverig bespikkelde ruiten, het huilend wee-jammerend geroep der sirene vreesjagend den angst-nacht in, vóort denderden de wagens, soms stoppend met krassend schurend geschamp op schuifgladde rilzen. En telkens sprong een der deuren open, dan woei de sneeuw naar binnen met wit gepluis over de bruine banken. Nijdig sloeg Krist ze toe, mopperend van kwaadheid dat je zoo-stijf-dood-vroor in die stomme tram. - Drecht! riep de conducteur, z'n met sneeuw bedekte hoofd door de kierende deur stekend. Beiden stapten ze uit, gingen met de hoog-toegeknoopte jassen den dood-verlaten weg over, schreden moeizaam door de sneeuw-vacht die al handen-dik neêr-geweveld was. Een enkele lantaren trachtte de vaalte te door-peilen. Zwaar zwoegde de stormwind door de hooge kastanje- en beukeboomen wier stammen zwart óp-pilaarden in éen verre laan van kronend naakte takken, 'lijk een poort der eindeloosheid over en achter den vereenzaamden weg. Heel aan 't eind van het slaap-stille dorp stonden kroeg en schuur van Kustermans. In de gelagkamer brandden de alléenige lampen, plekten gezellig de neêre gordijnen. Ze klopten hun dik-belaagde schoenen schoon en harkten de zolen over het ijzeren klauwke. In het portaal sloegen ze met breed zwaaiende armen hun jassen uit, trokken de bonte mutsen wit van sneeuw van de koppen, die wild behaard in het blanke licht klamvochtig waasden. | |
[pagina 712]
| |
- Zij-de gullie daar? hoorden ze Kustermans vragen. - Ja - Fons, norschte Toon weerom. - Bonsoir, groette van Stappen, snel op hem toetredend. De stouwer Janus zat wijdbeens voor de kachel naast twee kerels die er vervaarlijk uitzagen in hun verschoten groene colbert-jasjes, waaronder een blauw baaje hemd zichtbaar was. Een gebreide wollen das hing achteloos over de breede schoeren, de kleine kwastjes pluisden kinderachtig neer, om te lachen zoo vroolijk. Maar hun ruig behaarde koppen, waartegen de baardharen in-groeiden, flosten slordig, de vuurroode lippen als stukgebeten tomaten sapten bloed-streepend tusschen ópsteilenden neus en plat-breede kin. De oogen ratachtig schielijk in het email-glanzend wit en kort daarboven, als in droefgeschaduw, de borstelige brauwen onder het laag hellende voorhoofd met den ravenzwarten haarbos, stuif-blauw wirrelglanzend in roezemoezig gestrijk van krabbende kort stompe nagels. Ze bromden 'n goeien avend tegen de twee broers, de stroopers en zout-smokkelaars van de grens. De Sterke en den Buffel, daarneven Janus de lange poldergast, slank als een iep, die met z'n klein kegelrond hoofd te knik-dommelen zat en nu wakker werd, 'n geeuw slakend met sperrenden mond, waarin al de tanden schitterden als in bloed-rood een diermuil. - Wad 'n lust, lachte Fons. Kustermans, schenk's wat heete cognac. Die kerels d'r tong is bevroren. Ze doen geen bek open. - 't Is geen weer, bromde de Sterke. - Goei weer, menneke, riep Fons, zijn hooge schachten vastpinnend. - 'k Doen 'n pari om m'n stouwgeld, da' we gedonder krijgen, beet de Buffel de stilte in. Toon schrok van dit kervende zeggen, nu vlak voor het gebeuren, en de stem van Celestien waarschuwde nog in zijn ooren. Maar daar klonk de lach van Janus, zich hoog rechtend, stram in zijn nauwe kleeding die barstend strak om z'n smalle leden knelde, en hij leek wel naakt van top tot teen in de even omzwachteling van zijn kleeren. - Da' zeg-de nou altoos om nog méer jenever te krijgen, lachte hij. Weer ging de deur open. Proestend en voetstampend kwamen de kerels uit de hei binnen. 't Leken wel arme schooiers zóo met de duffelsche klakken over hun asch-grauwe gezichten waarin de neuzen | |
[pagina 713]
| |
purperden, zóo met die opgelapte spullen over hun beenige lijven. Warme jenever werd greet gedronken, toen de lesten over den vloer kwamen: Teunis Verboord en Jean Besnard met Verlat. Allen stonden op, knoopten de jassen toe, de wollen dassen om de nekken, de petten en berenmutsen diep over de ooren. Ze traden de schuur binnen die ros-rookte van vele lantarens. Loom loeiden de koeien en even scheurde de stilte door het lang gerekte gebrul van eenen stier die woest aan 'n ketting rammelde. - Loopen jullie met de stieren voorop? vroeg Toon luid. - Drie vóor en vier achter, knapte het bevel van Fons. En zóo moest het gebeuren, bromde de Sterke, die met z'n knuppel tusschen de beesten drong, want die van Stappen was voor geen duvel uit den weg gegaan, die moest gehoorzaamd worden. Toon mopperde dat het stom was, maar ging zijn weg en streelde zijn mooie beestjes, ze vleiend krabbend op den breeden kop - ze waren toch zoo lekker zijn dieren. - Baas, zei Krist en z'n oogen schitterden van jongensvreugd - ze hebben geweren bij d'r. - Da's om te stroopen, zei Toon. Maar de Buffel, die met Janus tusschen de wilde stieren van Fons stond, snauwde: - Om ze voor d'r donder te blazen, bedoel-de. En het klonk zoo wit-flitsend van haat, dat Toon er van op-keek. Zoo - ging het dien weg uit - in Godsnaam - hij ging mee... Nu nog terug gaan - hij dacht er niet over! - Ga-de gij vlak vooraan achter de blauwen van Fons. - Ik stouw met die stieren mee. Neemt die koei van Neelemans maar in de hand. Nu stonden op lange rij de beestjes zacht te loeien in het blauwdonker, waarin de lantaren-lichten ster-wiegden. En er tusschen, er voor en op zijde, diep er achter, bronsstram, stonden de stouwers. Al de harige huiden zwart-wit-en-ros-rood als een deinende stroom van glanzende gladde kleuren. De geluiden loeiden traag; de voorste beesten, drie zware Jannen, trapten op den grond dat het dreunde. - De poort open - lichten uit, klonk het van Fons. Bleeklicht zieberde door het open ruim, waardoor de sneeuw binnen-wirrelde. Heviger loeiden de voorste beesten, terugdringend den warmen stal binnen, die broeiend over hun huiden huifde. Stokslagen zwiepten door de lucht, knetterden valsch neer waar ze maar | |
[pagina 714]
| |
raakten. De voorsten werden opgedrongen door die achter kwamen, wild rukten de stieren, maar de drom schukkel-draafde den stal uit, en in het bleeke lichtgestuif onder de neêr-dwarreling der sneeuw trok de levend-bewegende schare den binnenweg door, achter Drecht om naar Wilddorp. Dof stampten de pooten die soms als bussels neervallende takken dooreen klapperden, zacht loeiden nog enkele dieren, nu de warme vachten druipen gingen onder de smeltende sneeuw. Vloeken kort, als staal ketsend op steen, een knetterende slag.... voort het bosch in met de acht en veertig stuks vee. Elf groote kerels, Krist niet meê, stouwden de willooze beesten den dood-verlaten nacht in. Zwaar zwoegden de beestlijven der drachtige kalf-koeien, zwaar klopten de harten der drijvers, onmeetlijk lag het purperen bosch, even belicht-schampt door maanlicht, dat achter grauwe zilverig wit-berande wolkenstoeten brandde. Voort ging het onder de telkens weêr neer-jachtende sneeuw met den huilenden stormwind zwiepend langs de hooge toppen der masteboomen. Krakend barstten er takken af, neêr-tuimelde de sneeuw met poffende ploften over den wild-bewegenden ruggen-stroom der voort-gemartelde dieren. Toon liep naast den Sterke, die al maar ranselde met hevige kracht op den stier van den Buffel, loom, lui voort-batsend. De wilde bonte, wiens kop hij met twee kettingen in bedwang hield, liep rustig als een schaap, na bij de eerste sprongen zoo'n geweldigen zeen gekregen te hebben, dat iedereen dacht het beest hard-stikke-dood te zien neer-zijgen. Maar de Sterke wist waar-ie ze raken moest en de woeste stier liep het rustigst van allen voorop. - Kijk 's naar achteren, Toon, zei Fons. - Is 't 'r iets? vroeg hij angstig. - 't Is net of ze niet opschieten, bromde van Stappen nijdig tusschen de tanden. En Toon liep op zij van den stoet, de beesten en kerels draafden in kort schokkenden draf voorbij. - Zijn ze d'r allemaal? vroeg Toon aan Janus die met groote stappen aan kwam zetten. - Die lamstraal van Korst is gedonderd, vloekte die - daar is ze al - hu-joele-joele-vort! - brulde Besnard en sloeg dat de klappen losknalden door het bosch. Weer sloot de kudde vast aanéen en ze gingen nu als onder een blauw-zwarte tunnel, waartusschen enkele lichtstralen der maan neer-trilden. Vlot was Toon naar voren geloopen en stapte weer batsend door de hoog-op-ge- | |
[pagina 715]
| |
hoopte sneeuw, die wit-raagde nu en ver zichtbaar was tegen het purper-donkere woud. - 't Is me te stil, gromde de Buffel. - Zijn we dicht bij de grens? vroeg Toon wiens hart klopte in de keel. - Nog 'n minuut of tien - 'k ruik de douanen - die stinken 's nachts - vraag 't maar is aan Peer de Welder. Weer huiverde de wind gruwelijk door een open vak in het bosch, en joelde de sneeuw als door een stuk-geslagen wand den drijvers in het gezicht. Weer knapten takken zwaar van tassende sneeuw krakend af en stortten neer van zoo hooge, dat het knappend gerucht van meê-scheurende takken als schoten den nacht doorknalde. Langzamer dreven de mannen voort, uit de moe-hijgende bekken der beesten dampte de adem pluimend wit in den blauw-wazigen nachtschemer. Ze waren op een kromming van den weg, een driesprong: de grenspaal stond met sneeuw bedekt als een marmerblank monument uit den grond omhoog. - 't Bels, zuchtten de mannen. De schilverende stammen der slanke masteboomen zilverden onder de maanlicht-streelingen. De kudde werd zwijgend verder gejakkerd, stokken werden krampachtig omnepen; de Buffel gaf den lastigsten stier aan den Sterke, nam zijn geweer van den schoer en haalde klikkend de haan over. Niets bewoog voor hun loerende blikken, geen verdacht geluid floot door de bosschen. Janus was naar voren gekomen, ook hij met een karabijn in de handen. Toon trilde van zenuwschokken, geluid suisde als stemmen-gezwatel in zijn luisterende ooren, en telkens wanneer een tak krakend afknapte meende hij het ruiten-rinkelen weer te hooren, het bloed drong hem naar de hersens nu ze op 't Bels waren zonder kik, zonder ‘halt’ van een stem. Krist was zoo voldaan dat ie wilde fluiten, maar een stomp met 'n eikenknuppel deed hem spoedig ophouden. Toen doken daar in het weifelend-wit licht vlak voor hen als twee bronzen statuen de gestalten van kerels op. De stouw was nog geen twee duizend voet over de grens. Het waren de verspieders die van het grenskantoor uit Wilddorp kwamen. Hun fluiten waarschuwde voor gevaar.... - Terug! donderde Fons. Maar de weg was smal en de schokdraf der opgejakkerde beesten niet te keeren. Nog vaag tuimeldwarrelde de sneeuw in het winnend licht. Helder glansde de maan | |
[pagina 716]
| |
met wirrelend licht-plassen, gelig-wit tusschen het donkere satijngroene naaldgesprits, kristal-schitterend lag de sneeuw-baan te fonkelen. Nader kwamen de haastige kerels: - Terug - de heele rommel is er op uit - Verdiest met piotten... - Van waar? brulde Fons nijdig. - Van overal, schorden de moe gedraafde kerels. De Sterke met den Buffel trokken geweldig de stieren tot staan, maar de vier middelsten begonnen woest te loeien. En in het toornig verzet tegen dat gevaar, ergens monsterlijk groot dreigend in de donkere diepten van het woud, in dien ópstand tegen de douanen werden de drijvers als wilde dieren gruwelijk. - Stop dan! donderde Verlat tegen de almaar opdringenden. Het loeien werd heviger, de stieren begonnen te springen en zich te verzetten. - Vooruit! schreeuwden de moedigsten en ranselden op de beesten. - Terug, non-de-zju! schold Fons. - Vooruit! stookten de heibewoners op, die niets te verliezen hadden. En Toon stond voorop, niet wetend naar links of rechts. Het was een ontzettende warboel waaruit vloeken en verwenschingen óp ketsten, de stieren brulden, de koeien loeiden. - Halt! donderde een vreemde stem op den weg. - Daar zijn ze, schrokken de stouwers, en het tumult groeide aan, vooruit, achteruit: de jachtende wind in een wijd open vak van den boschweg, het neêr-ranselen der stokken - toen het opdonderend geroffel der wild-geworden stieren, springend op de koeien, en de hokkelingen en veerzen omhoog tegen de keerende kalfkoeien. - Halt! Halt! de groote Janus werd over den weg meêgesleurd, 'n schot knalde - schoten knetterden en het woedend gevloek gierde uit de saâmknoelende bende - het vuur siste uit de blauw-glimmende metaal-loopen.... de jacht begon: het vee tuimelde in woedenden galop dieper al dieper de grens in. De rood-bonte holde voorop - twee, drie beesten donderden getroffen tegen den sneeuwgrond. Weer knalden schoten vlakbij en gierend floten de kogels in de voorthollende kudde. Menschenkreten gilden vertwijfelend, het lang gerekte geloei der vertrapt-vermorzelde beesten rilde blits-angstig. En vuur spoot tusschen de takken. De vee-klomp donderde voort en de stouwers eerst nog meêhollend | |
[pagina 717]
| |
in die ontzaglijke vaart, meê-gesleurd door de razend geworden beesten, trokken er van onder; een enkele getroffene lag kreunend kermend langs den weg. - Er uit! siste Fons, toen ie de polder vlak voor zich zag oneindigen, met vele douanen in het schamplicht der maan. - Nou? zei Toon schor, die schuimend van woede op de beesten los ranselde en in wilde paniek zijn verderf tegemoet snelde. - Er uit - 't is gedaan.... en hij trok hem meê het beschermend woud in, terwijl de beesten voort-renden in toomlooze vaart, vóort den onheilsnacht in. In den licht-nacht gierde de stormwind over de krakend buigende mastetoppen en daverde de dood-loop der razende kudde - schoten knalden, en met een doffen plof hoorden ze weer beesten tegen den grond dreunen. Toon met Fons en Krist stapten over een hazen-pad het bosch door, sprakeloos en zwaar hijgend, het zweet glinsterend over hun rood-opgezette gezichten. Fons ging bij Kustermans binnen. En de twee stapten naar het stadje, drie uren gaans door den winternacht. Stap voor stap bij iederen tred nader, de beenen gedachteloos maar voortsleepend, wèg van zijn beestjes, wèg van zijn geld, het daverend rumoer gierend joelend in de ooren, de tierende stemmen vóor en achter hem - zijn beestjes, zijn arme beestjes - o Jezus, Jezus Christus! - alles weg - alles verloren. Maar die éene stem krijtend door zijn hersens: ‘Blijf van nacht thuis, Toon-dan-toch!’ boven al het daverend rumoer, en hij zag voor z'n blind-gestaarde oogen zijn vrouw neêrsmakken tegen den vloer, hoorde weer het gruizelend stuk-bersten der ruit achter zich - o Jezus! - dat was 't eind, het dreigde van overal en het spot-gilde meê met de fluitende jachtwinden. Vóort-stappen! iedere schrede nader, zwaar van ellende en jammer, met geen gevoel voor de snerpende kou, vóort de schim-witte schijnsels vlietend over den blank gemarmerden weg.... en het gebeurde al voor zijn staren, het groeide steil voor hem op, het doemde als in dagschijn wezenlijk, elk geluid hoorbaar: in de Landbouw gebeurde het - hij hoorde de stem van den afslager en het gedempt gerucht der boeren en stedelingen - 't was de Publieke Verkoop van zìjn inboedel - hij zag alles, alles, en stond een oogenblik als levenloos naar de werkelijkheid te star-oogen. Alles werd verkocht, elk stuk van zijn huishouden, daar ten toon gesteld, ging in de handen der onverschillige opkoopers over.... | |
[pagina 718]
| |
en o! o! hij zag daar dien loenschen deurwaarder met z'n spottend lachje, grimmig onder de snor-en-baard-haren, de valsche oogjes gluiperig omstaren, de lippen prevelend taxeeren, het potlood cijfers schrijvend in de hand, alle kasten, alle laden geopend, de weinige sierselen van Celestien, zijn gouden horloge en ketting op de tafel in de huiskamer.... alles daar neergelegd voor de oogen van de onverschilligen.... om de pacht.... de pacht te kunnen voldoen! Hij vóorhoorde het weegeschrei van moeder, het jammergeklag van Celestien en zag de norsche oogen der broers, de bedrukte gezichten der familie.... verloren - verloren - nu was het einde er onherroepelijk fataal, geen worsteling meer mogelijk, de rag-fijne draden trokken saâm, het werd zwart en vaal voor zijn uit-gestaarde verdriet-oogen. Het werd hem zoo duldeloos wee dat de snikken losscheurden tusschen de saâmgebeten kaken. En huilend gierde de storm langs de dood-verlaten velden, fluitend striemden de takken, toomeloos vaarden de wolken-kudden langs het zilverwitte licht. Voort stapten de twee, moeizaam dringend tegen den snerpenden killen wind, zwaar in hun sneeuw-bekorste schoenen, de schachten pijnlijk klemmend om de beenen. Stap voor stap nader, dáarheen waar het voort-bestaan ellende werd. |
|